't Groot Achterhofken, Beplant ende op nieuw vermeerdert met verscheyden seer stichtelijcke Liedekens
(1664)–Anoniem Groot achter-hofken, 't– AuteursrechtvrijStemme: Hoogheydts Minnaer.1. O Onbesinde Wereldtlingen,
Wat lieftge, wesenloose dingen
Een schadu vreught, als roedt
Voor het gemoedt,
Wellust rijckdom eer,
Pijnigend' haer Heer
| |
[pagina 174]
| |
Wellust rijckdom eer ontfangen
Die niet aen't schijn schoon blijven hangen.
2. Wat hoopt den Mensch op 't onbestendigh?
Een pijnlijcke uer baert vreught on-endigh.
Die 't ydel na jaeght, vindt:
Een handt vol windt:
Kies geen schel voor pit
Dat van binnen sit:
Kiest geen schel voor pit cieraden
Van stroo, voor 't pronck-kleet der genade.
3. Wie leefter onder slavernye,
Die niet een uer sou doodt pijn lye,
Bewust te worden graef
Van dienstb're slaef?
Zijn 't geen tekenen dan
Van een rasend' Man?
Zijn 'tgeen teeckenen van sotheydt
Als 'tSchepsel Godts onteert de Godheydt?
4. De Hel-vooght, met sijn swarte schimmen,
Belet ons Hemel-waerts te klimmen:
Wanneer sijn gulden beeldt
Voor d'oogen speelt;
Met een strick van sy
Troont hy op sijn zy
Troont hy op sijn zy Vyanden,
Die tegen hem te samen spanden.
5. De schemeringh verbluf de klaerheydt;
De valsche logen-tael de waerheydt:
Het deught bespiegelend' oogh
Siet na omhoog;
| |
[pagina 175]
| |
Ste[y]gert, onverlet,
Door een reyn gebedt,
Steygert onverlet ten Hemel:
En acht als niet al 't aerdtsch gewemel.
|
|