Den groten zee-held Paul Jonas
(1785)–Anoniem Groten zee-held Paul Jonas, Den– Auteursrechtvrij
[pagina 70]
| |
Stem: De Koning van Pruissen.Vrienden hoort zingen een wonder nieu Lied,
Het zijn vreemde dingen en kort weer geschiet,
Hoe dat een Oudman geboggelt en krom,
Verveelde te dragen zijn Ouderdom.
Hy was ’er so jeugdig vol minnevier,
En dagt ik wil nemen by tyds mijn plaisier,
Ik bender omtrent nog maer 80 Iaer,
Alleenig te slapen dat valt mijn so raer.
Een Meysje had hy zijn zin op geset,
Haer poesel blank vleysje was bol ende vet,
Zy was so net en mooi van koleur,
Wat dunkt u dan dien Ouden zinjeur?
Hy sprak haer aen en zei ach mijn Lief!
Mogt ik u genieten al tot mijn gerief?
Ik heb nog mijn Maegdom fris galant,
Om te verkoelen mijn minne-brand.
Wel Vader gy zyt so Oud en so krom,
Gy wilt dog bedaren bewaert u Maegdom;
Wilt se mede nemen al in het Graf,
Gy moet haest reisen van de Werelt af.
Daer dy so hebt nu geen tand in u mond,
U ogen na binnen u hooft is so rond;
| |
[pagina 71]
| |
Als een Aap of als een Baviaan,
Wilt met uwen Bogchel maar gau hene gaan.
Wel Meisje ik ben behuist en welgestelt,
Met Zilver en Goud en daar by nog veel Gelt,
In een Koets zult gy ryden en een kleet van zy;
Ik sal u wel troosten als gy zijt by my.
Wel Grysaard gy spreekt so als een held,
Maar ik geloof ’t met u slegt sal zijn gestelt:
Want ’k verwagt goede nagte van vreugt en plaisier,
Ik lach met u gelt en met uwe zwier.
Wel Meisje gy zijt ’er so mooi en so net,
Denkt gy dat al het plaisier is in ’t bed?
Als ik kom te sterven dan erft gy mijn goed,
Dan kunt gy verwerven weer een jongen bloed.
Wel foei ’t was schande dat so een Oudman,
Mijn roosje sou plukken ’t was tergen ’er van,
’t Moet wesen een Ionkman in fleur en in jeugt:
Dat doet een moi meisje aan ’t hertje veel vreugt.
Laastmaal so sprak ik al met mijn buurvrou,
Die bitterlijk klaagde haar grote rou;
Dat zy had getrout een Oud-man om geld,
Ach ach! wat ben ik nu bitter gequelt.
ô Goden wat plagen! kan dan al mijn geld,
Geen meisje behagen? ô dood doet gewelt!
En wilt my nu halen van de werelt snood,
Want al mijn qualen die doen my de dood.
Oorlof gy Vrijers nog jonk en in fleur,
Wilt eerder dog trouwen als dese Sinjeur,
Want als gy word oud daar by scheef en krom,
Gy kunt geen meisje behagen met u magedom.
Hebt gy braaf gelt dat is ’er heel goed,
Want menig maagt tragt eerder na vleesch en na bloed,
Want ’t gelt raekt op en komt somtyts niet weer,
Maer de jeugt verloren krygt men noit weer.
|
|