De groote nieuwe Hollandsche boots-gezel, ofte Bataviers helden-stuk, zynde een groot deel vermeerderd en dat met de vermakelykste melodye en min-gezangen
(na 1750)–Anoniem Groote nieuwe Hollandsche boots-gezel– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
Stem: Cupido was myn Admiraal.Wanneer de Zon zyn Paarden mend,
Uit 't Oost en Westwaart op
En als zyn Jagt in 't Zuiden rend,
Dan zweeter Jdas top,
Dan stilt den loop der Rivieren,
Dan waaijen geen Loveren of,
Dan gaan de Nimphjes plyzieren,
Jn 't schaduw van Lommeren Lof.
Zo beurden 't op eene Middag,
Op 't heetste van de Zon,
Dat ik myn Dorst te leszen zag,
Uit Beek of koele Bron,
Jk hoorden in 't lommer der Bomen,
Het ruizen van een Fontein,
Jk spoeiden myn na de Stromen,
Daar vond ik een Nimphje allein.
Die zat daar met haar Leden Naakt,
Te spoelen in de Vloed
En 't scheen zy was in slaap geraakt,
Dat deed my nog zo goed,
Want geen Diana geleekze,
Nog ik geen Acteon,
'k Bleef stil staan en ik bekeekze,
Veel vreugden dat ik bevon.
Daar zag ik aan haar goud geel Haair,
't Geen krinkende krullend was,
Haar Voorhooft als een Pronk-Altaar,
Zo wit als een Albas,
Haar Neusje zo net besneden,
Haar Mondje Korale rood,
Haar Kaakjes en andere Leden,
Die maakten myn Leevende Dood.
Nog zag ik dit Godinnetje,
Van lid tot lid in als,
Haar wit gekloofde Kinnetje,
Haar poezele blanke Hals,
Doen zag ik nog wat lager,
Jk was 'er tot Kyken gezint,
Myn Lusjes die wierden veel grager
En ik door 't Kyken schier Blind.
| |
[pagina 42]
| |
Jk toen voor op haar Boezem zag,
Twee Mammetjes wil en vol,
Doorstraalt met blaauwe Aders,
ach! Van Melk en Honing vol,
Haar Tepeltjes rood Koralig,
Daar druipt den Nectar uit,
ô! Goden, wie is 'er zo zalig,
't Genieten van zo een Bruid.
Maar ik omhelsden haar terstond
En greep haar in myn Arm,
Jk kusten haar voor haar lieve Mond,
Cupido blies allarm,
Haar twee bruin Oogjes die lonkten
En zagen myn vriendelyk aan,
Myn Bloed in de Aders ontfonkten,
Een Zugje heeft zy gedaan.
|
|