De groote nieuwe Hollandsche boots-gezel, ofte Bataviers helden-stuk, zynde een groot deel vermeerderd en dat met de vermakelykste melodye en min-gezangen
(na 1750)–Anoniem Groote nieuwe Hollandsche boots-gezel– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
Stem: Ik drink de Nieuwe Most.Waar is 't Fortuin nu ras,
Dat myn laatst gunstig was
En bood my zelfs geluk in overvloed,
Maar ik als blind, Jk schopten 't met de voet:
Jk was wys zonder verstand
En eerst gekomen uit Oost Jnje Land,
Al myn vermaak was ronkedore,
Jk had nooit geen rou,
Als 't Geld maar duuren wou.
Jk was naau in de Stad,
Of ziet een Maagd die had,
Haar oog geslagen straks op myn Perzoon;
Myn Zyde Kleeren blonken wonder schoon
En myn Goud Geel Gekrult Haar,
Lag op myn Schouders of 't een Wyngaart waar,
Jk Danste Pasjes op vier Winden,
Jk Zong een Deuntje toe,
Dat schoon Kind wierd niet moe.
Terwyl ik Zong en Sprong,
Een Zugje haar ontgong;
Doen dogt ik mede op die zelfde stond,
Dat Zugje komt al uit een diepe grond:
Maar die Oost-Jnje kent,
Die zyn zulke Zugjes wel gewent;
Jk sprak haar aan met zoete reden,
Dogter ik wou dat gy,
Ook Dansten eens met my.
Doe schoot zy my een Lonk,
Maar ik rook datelyk Vonk,
Dat was gezeid, kom gaan wy hier van daan,
Jk heb dat Lonkje met 'er haast verstaan,
Jk heb adieu gezeid,
Dat schoon Kind heb ik met myn mee geleyd;
Jonkman zei zy in Oost-Jnje, hebt gy lang verkeert,
Maar wat word daar geleert.
Doen ik in Jnje waar,
Leefden ik als een Baar
Maar met 'er tyd wierd ik een Brakje stout
En ik ging werken in 't zwart Ebbenhout,
Myn Baarse
| |
[pagina 18]
| |
Propewang,
Dat maakte voor myn Bonkes en Pienang,
Myn Mackan en myn Camp Tydore was gecallefaart,
Maar hy kreeg nooit geen Baart.
Jk heb na myn begeert,
Dat Ambagt wel geleert,
Jk heb een Korfje Bazen wel behaagt,
zy hebben van myn Werk nooit geklaagt;
Myn goude Poety Kleur,
Dat gaf my by de Nonjes groot faveur,
Al moest ik drie vier schoft 's Nagts Werken,
Jk was altyd bereid,
'k Verzuimde nooit geen tyd.
Gy spreekt een Taal Jongman,
Die ik niet verstaan en kan,
Maar Propewang is dat geen Vogelstruis?
Neen 't is te zeggen Hospis van het huis,
Jk dagt gy vraagt my veel,
Verstond gy 't regt gy maakte wis krakeel,
Jk bragtze by de Musikanten,
Jongman zei zy fyn,
Kom Danst een reis met myn.
Daar op was ik niet lui,
Jk dagt dat 's niet een brui,
t' Za Speelman stryk nu eens op de Latoon,
En schroomt geen Snaren,
Maar denkt op u Loon
Terwyl de Snaren gaan,
Myn radde leden hier niet stil en staan,
Jk scheen als van de Wind gedreven,
Kamperjolen ras,
Die sneed ik op zyn pas.
Doen zei zy Laat ons gaan,
Gy hebt myn wil voldaan,
Maar van u Ambagt daar gy zo van spreekt,
Word Danzen op een Winkel wel geleert:
Bent gy nog Ongetrouwt,
Misschien word ons Bier hier te zaam gebrouwt,
Myn Ouders Ryk zyn hier woonagtig,
Binnen deze Stad,
Voorzien van Geld en Schat.
Doen dagt ik in myn zin,
Dit maakt een goed begin,
Wel Dogter hoe zou ik dog zyn Gepaart,
Daar ik myn Maagdom zo lang heb bewaart:
Wel Jonkman zei zy weer,
Blyft myn getrou ik maak u tot een Heer,
Laat voortaan al u zorge varen,
Geld en Goed genoeg,
Heb ik tot ons behoef.
Zy bragt myn in een Zaal,
Het scheen een Plaats Rojaal,
De koele Wyn heeft haar zo zoet gesmaakt,
| |
[pagina 19]
| |
Waar door haar Hooft wat ligter is geraakt,
Het raakten haar in 't Hooft,
Zy schonk myn 't plekje daar zy was geklooft,
Het Bosje digt met jonge Bomen,
Daar nooit Jager door
en had gejaagt te voor.
Uit Min greep ik ze ras,
Daar zy het smalste was;
Wy vielen t 'zamen op het Zwaanen Dons,
De Pot aan twee, Het was een vreugd voor ons:
Jk heb 'er op gelet,
Een dronke Griet, Een Engel in het Bed,
Maar eer ik 't wist begon 't te dagen,
Zulk een vroegen dag,
Jk nooit in Jnjen zag.
Doen was zy nog niet te vreen,
Zy ging haar Naakt ontkleen,
Zilver, Goud en al haar Kostelykheid,
Dat heeft zy by malkander neer geleid
En zei Kiest na gewoon,
Wat hebt gy liever voor u Arbeids Loon,
Dit Lyf in 't Hembt, Of de Juweelen,
Maar al de Kostelykheit,
Heeft myn eilaas verleid.
Doen zei zy Weg Booswigt,
Gaat straks uit myn Gezigt,
Versmaat gy my om dat ik hier staa naakt,
Zo zyt gy uit myn gratie heel geraakt;
Strykt weg u laatste gaaf,
Die gy zelfs kiest En blyft een anders Slaaf,
Jk barst van spyt, En gaa vertrekken,
Want gy zult gewis,
Niet ruiken daar ik Pis.
Terstond zo ging zy heen
En liet my in 't geween,
Jn myn Gemoed vervloekte ik zeer boos,
Dat ik het Goud voor 't schoone Lichaam koos:
Dus Jonkmans leert hier door,
Wilt beter kiezen als 't u zo komt voor,
Dan zult gy Prys en Eer behalen,
Jk was ziende blind
En vong een hand vol wind.
Oorlof tot een besluit,
't Fortuin is met myn uit,
Wat baat nu al dat overschoon pleizier,
Dat ik gehad heb met dat Venus dier?
Hoord dit gy Vryers aan,
Wilt beter doen als ik nu heb gedaan,
Jk was gewent in de Hel te leven,
Want ik meenden gewis,
Dat daar geen Hemel is.
|
|