| |
| |
| |
| |
Vevi op reis
Door Erica Lillegg
Vevi woont mei haar broer Christiaan bij haar tante, want haar ouders leven niet meer. Op een dag vertrekt Christiaan naar Parijs om daar te studeren. Vevi kan het zonder hem niet uithouden en gnat heimelijk op stap naar de Franse hoofdstad. Onderweg vindt zij onderdak bij een boer en zijn vrouw. Doodmoe valt zij in een diepe slaap....
Vevi droomt. Ze droomt van Parijs, van Christiaan, van allemaal heerlijke dingen. Ze hoort een klap en voelt een duw. Het bed begint te bewegen, te rijden als een auto. Weg suist het. Ze voelt de tocht om neus en oren.
O, zou dat heus nog een droom zijn? Vevi spalkt de ogen open, zover ze kan. Maar ze ziet geen kamer, geen muren, geen bed, geen stoel. Alleen ziet ze een flauwe schemering en voelt de lucht om haar gezichtje fluiten. Daarna merkt ze, dat ze op iets bolronds zit dat beweegt.
Ze durft niet in de diepte kijken die onder haar moet zijn. Langzaamaan wordt het lichter en eensklaps verheft zich boven de rand van de aarde de zon.
‘Ik hoop maar, dat we niet midden in de zon ploffen!’ Vevi vindt het zo griezelig, dat ze hardop jammert.
‘Nee, dat doen we beslist niet,’ schreeuwt iemand onder haar. ‘Maar we vliegen en vliegen. Is het niet heerlijk?’
Vevi heeft een poosje nodig om uit te maken waar die stem wel vandaan komt.
| |
| |
Opeens ontdekt ze, dat de kogel waarop ze zit, heeft gesproken. O, wat fijn! Dan is ze tenminste niet alleen. En dadelijk staat ze voor een praatje klaar. Nu hoeft ze er gelukkig niet aan te denken, dat ze zo hoog boven de aarde zweeft. Maar de kogel heeft geen zin in praten. Hij wil alleen maar zingen.
‘Eerst het kogellied!’ zegt de kogel en begint met schelle stem een gek liedje over de gewichtigheid van alles wat rond is.
Als het lied uit is, zegt de kogel: ‘En nu jij.’
Vevi voelt zich al heel wat opgeluchter en heeft nu zelf ook best zin in zingen. Daarom stelt ze voor: ‘He, toe, laten we samen zingen. Maar wat? Misschien.... Weet je hoeveel mugjes....?’
‘We kunnen wel samen zingen, maar dan ieder iets anders. Want ik ken jouw liedjes niet, jij kent de mijne niet. Misschien dat het toch wel mooi klinkt. Vooruit dus maar.’
Met haar dunne stemmetje zingt Vevi: ‘Weet je hoeveel mugjes....’ Maar de kogel brult zo hard en maakt zo'n kabaal, dat er van Vevi's gezang niets is te horen. Daarom laat ze de kogel maar alleen verder zingen en begint om zich heen te kijken, want ondertussen is ze al veel moediger geworden. Ze kijkt naar beneden op de aarde, die er als een groen schaakbord uitziet, naar de zon, die al een heel eind verder is geklommen en haar prettig verwarmt. En de vogels moet ze antwoord geven, die om haar heen vliegen en nieuwsgierig vragen: ‘Wat is dat nou? Wie zijn jullie? Hoe kunnen jullie zomaar zonder vleugels vliegen?’ ‘Wat is zo'n vlucht toch mooi! Prachtig mooi!’ roept ze.
‘Ja, is het niet geweldig?’ roept de kogel terug en wordt gloeiend heet van geestdrift. ‘Jammer genoeg zijn we er al gauw.... in jouw Parijs. Weet je, wat we doen? We maken een klein ommetje.’
‘Ommetje? Waarheen dan?’
‘Wel, naar mijn huis! Heel eventjes maar.’
‘Nee, nee, beter van niet!’ sputtert Vevi tegen. Wie weet, denkt ze, hoe lang eventjes maar bij een kogel duurt!
‘Alleen maar,’ schreeuwt de kogel haar toe, ‘omdat ik mijn moeder zo graag gedag wil zeggen. Wij, kogels, zijn allemaal heel brave kinderen, véél braver dan jullie, mensenkinderen. En het zou helemaal geen kwaad kunnen, wanneer je eens een land leerde kennen waar alles mooi effen is, zoals het op aarde nooit kan zijn. Reizen maakt wijs. Dat weet je toch?’
Waar één wijs is, zijn twee gelukkig, denkt Vevi. Dat staat ook in haar prentenboek. En op een kogel door het luchtruim te suizen die uit zijn hum is, nee, daar voelt Vevi niets voor.
‘Nu, vooruit dan maar,’ zegt ze, erg inschikkelijk voor haar doen.
‘Let dan goed op!’ brult de kogel. ‘Het is nu zaak je ogen stijf dicht te knijpen. We stijgen snel en anders wordt de luchtdruk te sterk. Maar je hoeft niet bang te wezen, want ik pas goed op je. Het kanon waar ik uit kom heeft me nadrukkelijk gezegd, dat ik je gezond en wel naar Parijs moet brengen.’
Met deze verklaring is Vevi erg ingenomen, want wat er nu gaat gebeuren, is heus geen pretje. Ze krijgt de razende snelheid waarmee ze zich voortbewegen, duchtig te voelen. Het heeft wel wat van een duiksprong. Nu ook draait haar maag zich om en om. Het wordt rondom donkerblauw en ze kan niet meer zo best ademen. Ze probeert te gillen, maar hoort haar eigen stem niet. Daarna wordt het lichtgroen, eindelijk heel licht en ze stormen op iets af dat er als een brede, kaarsrechte, geasfalteerde straat uitziet. Ze knijpt de ogen weer steviger dicht, want nu - lieve help, nu zullen ze tegen de bodem te pletter slaan en in duizenden splinters uit elkaar spatten.
De beweging houdt op. Langzaam dringt het tot Vevi door, dat ze vaste grond onder de voeten heeft. Leef ik nog of ben ik dood? vraagt ze zich af. Opeens hoort ze hardop lachen. Ze verroert zich een beetje, alleen om te zien, of niet al haar ledematen aan diggelen zijn en ze tuurt voorzichtig door haar oogharen. Voor haar staat de kogel en zegt plagerig:
| |
| |
‘Jullie mensen zijn ook niet bepaald dapper! Ik heb best gemerkt, dat je een angst van belang hebt gehad. En er is niet eens iets met je gebeurd.’
Vevi voelt zich nog helemaal niet lekker. Ze is zo blij, dat ze er goed is afgekomen, dat ze niet eens de moeite neemt om te antwoorden.
Maar verderop lacht toch nóg iemand? Ze kijkt om zich heen. Wat een vreemde boel is het hier! Om haar heen verdringen zich allerlei kogels, heel kleine en heel grote. Ze lachen zo om Vevi's verstoorde gezichtje, dat ze er haast van barsten en ze zien er zo grappig bij uit, dat Vevi van de weeromstuit moet meelachen. Daarover moeten de kogels nog meer en nog harder lachen, waardoor Vevi ook harder moet lachen en zo wordt al gekker en gekker, totdat Vevi overal pijn van het vele lachen krijgt. Maar opeens verstommen de kogels. Als op bevel trekken ze allemaal tegelijk een heel ernstige gezicht, alsof ze nooit anders hadden gekeken. Een bijzonder dikke kogel, die zo even precies zo vrolijk als de rest heeft gelachen, rolt voor Vevi's voeten en vraagt allesbehalve vriendelijk: ‘Zeg, wat kom jij hier doen? Hebben jullie misschien al wéér oorlog en kom je ons halen?’
Vevi is zo onthutst over deze plotselinge ommekeer, dat ze met moeite haar laatste lach inslikt en alleen maar stom op de kogel kan wijzen die haar hier naar toe heeft gebracht. Die legt zijn makkertjes het hoezo en waarom van Vevi's komst uitvoerig uit. De kogels nemen wel genoegen met deze uitleg, maar om Vevi bekommeren ze zich niet meer. Ze doen net, of ze lucht is. Zo kan Vevi ze stuk voor stuk op haar gemak bekijken. De heel kleine lemen en glazen kogeltjes bevallen haar het best. Het zijn dezelfde kogeltjes waarmee de kinderen op aarde knikkeren. Ze fonkelen in bonte kleuren en rollen druk heen en weer. Denken doen ze zeker niet veel, want het schijnt, dat ze niets anders kunnen dan rollen en met heldere stemmetjes eventjes giechelen, wanneer ze tegen elkaar botsen. De grote, die bruine en groene of ook wel gele en rode pakjes aanhebben, zijn iets ernstiger van aard. Maar ook zij kunnen niet stilstaan en als ze met elkaar praten, rollen ze aldoor om elkander heen. Alleen al
van het toekijken wordt Vevi zo duizelig als wat. Toch lijken de kogels nogal gemoedelijk en ze denkt: nu, ieder diertje zijn pleziertje. Zelf gaat ze languit op de grond liggen, want ze is moe. Ze zou een slaapje willen doen, totdat haar eigen kogel terugkomt, die weggerold is om zijn kogelmama goeiendag te zeggen. Maar van een dutje komt niets. Wel zijn de grote kogels nu uit de buurt, maar de kleintjes die zonder toezicht zijn achtergebleven, krioelen om Vevi heen, kijken haar nieuwsgierig aan en een dapper knikkertje vraagt eindelijk:
‘Hoe spelen jullie eigenl ijk met ons?’ ‘Aha!’ zegt Vevi. ‘Wil je dat zo graag weten? Wacht, dan zal ik het jullie voordoen.’
Ze staat op, graaft een mooi rond kuiltje in de effen grond en zet de kogeltjes op een rijtje er voor.
‘Nu moeten jullie goed opletten! We spelen altijd zo, dat dat kind de knikker mag houden, die hem in het kuiltje mikt.’ Vevi heeft nog niet uitgesproken, of met veel gejuich en gegiechel rollen de kogels zelf in het
| |
| |
kuiltje. Als ze er allemaal in zijn, wordt het heel stil, want.... O, wat verschrikkelijk, ze kunnen er niet meer uit! Ze jammeren zachtjes.
‘Wat zijn jullie dom!’ zegt Vevi. ‘Zó gaat dat niet. Jullie moeten wachten, totdat ik jullie een zetje geef. Anders is het niet eerlijk.’
Ze haalt ze uit het kuiltje, zet ze nog eens keurig op een rijtje en met een duwtje van haar wijsvinger schiet ze achter elkaar elk kogeltje afzonderlijk in het holletje.
‘Zo, nu zijn jullie allemaal van mij!’ zegt ze doodgewoon en steekt de kogeltjes in de zak van haar boezelaar. Die zijn er zo van overstuur, dat ze geen kik meer geven.
Vevi kijkt om zich heen. Nergens is er iets te zien dat ze wel eens nader zou willen onderzoeken. Wat een saai, vlak land!
Niets kan ik hier voor mijn ontwikkeling opsteken! denkt ze. Nu ze de kogeltjes zover heeft, dat ze zich rustig houden en zwijgen, besluit ze toch nog gauw een hazeslaapje te doen. Ze gaat weer op de grond liggen, omdat ze niets anders ontdekt dat geschikt is om er op te liggen. En wat doet het er ook toe? Haar kleren zijn toch al vuil en gekreukt.
‘Ik zou me wel eens een beetje willen wassen. Nu, misschien straks, als ik wakker word.’
Maar weer kan er van slapen niets komen, want haar eigen kogel komt aanrollen en roept: ‘Vooruit! Vooruit! We vliegen naar Parijs!’
Dat laat Vevi zich geen twee keer zeggen. In een wip zit ze boven op de kogel en maakt het zich daar gemakkelijk. De kogel hupt een beetje de hoogte in, maar laat zich dadelijk weer op de grond zakken.
‘Hoe kom je opeens zo zwaar?’
‘Zwaar? Hoezo?’ vraagt Vevi, ‘Niet zwaarder dan zoëven.’
‘Welles! Je bént zwaarder. Wat heb je in je zak?’
‘O....’ Vevi wordt zo rood als een biet. ‘Ik heb een paar kindertjes meegenomen.’
Nu is de kogel werkelijk boos.
‘Maar dat gaat niet!’ roept hij verontwaardigd uit. ‘Jullie mensen denken altijd, dat alles van jullie is en dat jullie alles kunt meenemen. Geef op! En gauw wat.’ ‘Nou, stil maar,’ sust Vevi. ‘Ik kan ze immers zelf kopen, wanneer ik eerst maar geld heb.’
Ze legt de kogeltjes op de grond. Angstig piepend rollen ze meteen naar alle kanten weg.
‘Zie je nu wel, hoe je ze aan het schrikken hebt gemaakt! En wie heeft dat kuiltje daar gegraven? Dat kan alleen jij zijn geweest. Maak het dadelijk weer dicht! Wanneer de kleintjes er in duikelen, wie moet ze er dan uithalen, zeg? Kijk liever hoe heerlijk glad en effen ons land is. Geen uitsteeksels, geen gaten, geen sloten, alles effen, alsof het gepolijst was. Heb je ooit zo'n mooi land gezien? Maar jullie, mensen, komen nog niet opdagen of dadelijk moeten jullie kuilen graven. Dacht je nu heus, dat er één kogel is die zoiets leuk vindt? Hieraan zie je nu weer, dat jullie, al is jullie hoofd ook rond, er toch niet het kleinste beetje verstand in hebben. Jullie mensen....’
‘Ik maak het toch al weer dicht, dat kuiltje van niks!’ onderbreekt Vevi de lange preek. Kogels schijnen erg gevoelig te zijn. Echt Kogeltje-roer-me-niet!
‘En wat doen jullie niet allemaal!’ Vevi flapt het er uit, terwijl ze de grond netjes plat drukt en glad strijkt. ‘Jullie vernielen huizen, doodt mensen en maken overal nog véél grotere gaten. Jullie, kogels, moeten nodig wat van anderen zeggen! Is dat misschien netjes?’
‘Dat doen we niet vrijwillig! Dat doen we alleen, wanneer we door jullie worden weggeschoten. En zwijg nu. Anders laat ik je een week lang tussen zon en maan hangen.’
Allemensen! Dat is me ook een vinnige! denkt Vevi. Ja, ja, voor dikkerds kun je niet genoeg op je hoede zijn.
| |
| |
Ze slikt haar ergernis in en als ze met haar karweitje klaar is, gaat ze zwijgend op de kogel zitten, die zich dit keer zo licht als een veertje van de grond afzet. Nauwelijks hebben ze wat hoogte gehaald, of de kogel schijnt over zijn kwade bui heen te zijn, want hij vraagt: ‘Zijn we weer goeie maatjes?’
Vevi kan het niet goed hebben, dat iemand boos op haar is. En daarom schreeuwt ze opgelucht terug: ‘Natuurlijk!’
Hierna ruist het zo om haar oren, dat ze niets meer kan verstaan. Ze vliegen door het groene licht. Dan wordt alles weer donkerblauw. Vevi's maag begint opnieuw op te spelen. Ze sluit haar ogen en houdt haar oren dicht. Grutjes, nee! Zo'n snelheid is niet leuk meer, wanneer je gewend bent, je met het tempo van je twee benen op aarde voort te bewegen. En net op het ogenblik dat Vevi aan haar eigen planeet denkt, roept de kogel al:
‘Kijk eens, daar heb je de aarde!’
Een reusachtige schijf met blauwe, grijze en groene plekken verheft zich voor Vevi's ogen. ‘Dat blauw is allemaal water. En dat groen en grijs zijn bossen en bergen,’ legt de kogel uit en voegt er aan toe, dat al die oneffenheden helemaal overbodig zijn. Hoe nader ze komen, des te groter wordt de schijf en eindelijk dalen ze, als een meteoor die uit de hemel komt duikelen. Vevi weet nu al, dat ze niet te pletter zullen vallen, maar toch knijpt ze nog gauw eventjes de ogen dicht. Misselijk is ze en erg ook. Nee, zo'n vlucht wil ze niet nog eens meemaken, zo los op een kogel door de lucht. Afschuwelijk! Nu zwenkt de kogel. Ze vallen niet langer, maar glijden vlak langs het aardoppervlak. Vevi kan weer huizen en kerken onderscheiden en met de vogels praten, die opgewonden kwetteren, omdat er hier iets vliegt dat geen vleugels heeft.
‘Parijs! Parijs!’ roept de kogel.
Een grauwe vlakte doemt op, die Vevi eerst voor een groot meer houdt. Maar rijzen daar niet fabrieksschoorstenen en kerktorens uit die donkere massa op?
| |
| |
‘Daar is de Eiffeitoren!’ roept de kogel. En meteen begint hij langzamer te vliegen en koerst naar beneden.
Op een grasveld raken ze de grond. Plof, daar zitten ze eindelijk. Vevi wil opstaan, maar ze is zo draaierig, dat ze allesbehalve zacht naast de kogel weer neervalt. Ze steunt haar hoofd in haar handen en brokstukken van een lange redevoering die de kogel tegen haar houdt, dringen maar vaag tot haar door: ‘.... en let op, dat je niet onder een auto komt.... En neem nergens iets weg, dat doe je niet.... En graaf geen kuiltjes.... dat hoort niet..’
Er is niet eens zo'n groot verschil tussen tantes en kogels, denkt Vevi. Alleen, dat je kogels kunt wegschieten en tantes niet. Hardop zegt ze:
‘Ik zal er om denken, hoor. Ik zal ailes doen wat je zegt....’
‘Tot ziens dan,’ zegt de kogel tevreden.
‘Tot ziens,’ antwoordt Vevi.
‘En zou je niet eens bedanken?’ vraagt de kogel ontstemd.
‘Dat is waar ook! Heel, heel veel dank,’ brabbelt Vevi haastig. ‘Maar, je moet bedenken, dat ik zo misselijk ben als een kat....’
‘Dat knapt wel weer op. Jullie mensen verbeelden je een heleboel en toch kunnen jullie nergens tegen!’ Met deze woorden verheft de kogel zich in de lucht en nog napruttelend over de mensen verdwijnt hij uit het gezicht.
Vevi blijft zitten. Ze is blij, dat ze eindelijk alleen is. Afwisselend drukt ze de handen tegen haar hoofd en tegen haar maag.
‘O, O, wat ben ik er naar aan toe! Ik noop, dat ik niet hoef....’
Maar langzamerhand voelt ze zich wat beter en nu dringt het tot haar door, dat er ergens in de buurt iemand met een vervaarlijke stem al een heel poosje staat te schreeuwen. Ze tilt het hoofd op en kijkt om zich heen. Aan de rand van het grasveld staat een oude man met een dikke stok en brult: ‘Wil je er wel eens uit komen, vernielal van een kind! Weet je niet, dat daar boete op staat?’
Tegen wie zou hij het hebben? denkt Vevi. Maar ze kan er zich met dat bonkende hoofd niet druk over maken. Ze houdt het maar liever stevig vast, dan het nog eens om te draaien.
Lang zit ze nog niet zo, of ze wordt bij haar armen gepakt, omhoog gehesen en danig heen en weer geschud. Voor haar staat de oude man met een nijdig rood hoofd.
‘Zoiets heb ik nog nooit meegemaakt!’ tiert hij. ‘Je zit midden in de bloemen, alsof je bij je thuis op het kleed zit!’
En werkelijk, Vevi zit midden in een tulpenbed. Een paar van de bloemen waar ze tussenin heeft gezeten, zijn zelfs geknakt.
‘Weet je dan niet, dat het streng verboden is in de perken te stappen, lelijke meid?’
‘Ik ben er toch helemaal niet in gestapt! Dat zou ik nooit doen. Ik zou nooit tulpen knakken.’
‘Hoe ben je hier dan wel gekomen, als je er niet in bent gestapt?’
‘Door de lucht!’ antwoordt Vevi prompt. En omdat de oude man zo verbluft is, dat hij niet dadelijk een antwoord vindt, vraagt ze beleefd: ‘En hoe komt het, dat u er in stapt, als het verboden is?’
De oude man wordt nog roder en zegt nog nijdiger: ‘Nu nog brutaal ook. Jij zult wat beleven!’
Hij pakt haar bij de arm en wil haar meetrekken. Maar Vevi zet in de zachte aarde haar voeten schrap en zegt:
‘Een ogenblikje, asjeblieft. Geknakte tulpen moet je plukken en in een vaasje zetten. Anders zijn ze meteen verlept.’
De oude man zou het kleine meisje best een draai om de oren willen geven. Maar in Parijs doe je zo iets niet. En al helemaal niet in een plantsoen. Een paar van de omgevallen tulpen kan ze met een beetje aarde nog wel stutten. Van een paar andere moet ze de steel afbreken en die moet ze meenemen. Wanneer ze met alles
| |
| |
klaar is, gaat Vevi zonder tegenstribbelen met de oude man mee over het grasveld. Ze probeert aan zijn linkerkant te komen, omdat het beleefder is hem rechts te laten lopen. Maar juist dat gedraai om hem heen brengt hem op de gedachte, dat ze wil weglopen en dat maakt de zaak er niet beter op. Hij foetert haar uit en belooft nog meer straf. Vevi let er al niet meer op. Pas als ze bij het grintpad zijn aangekomen, is hij een beetje gekalmeerd en vraagt: ‘En.... waar is je moeder?’
‘Heb ik niet,’ antwoordt ze.
‘Wat betekent dat: heb ik niet?’
‘Heb ik niet betekent: heb ik niet!’ Vevi weet heel goed, dat ze snibbig is. Maar die oude bemoeial maakt haar ook zo kribbig. Ze weet ook, dat je niet snibbig mag zijn, zelfs niet wanneer je erg kribbig bent. En vooral niet, wanneer je in een vreemde stad ronddwaalt en naar Christiaan toe wilt. Dus probeert ze het gauw goed te maken en, alsof ze de oude parkwachter het prettigste nieuws van de wereld gaat vertellen, zegt ze opeens heel vriendelijk: ‘Christiaan en ik zijn namelijk dubbele wezen.’
‘Nou, zo zie je er ook uit,’ bromt de oude man. ‘Net een baal vodden! En wie moet er dan voor de boete opkomen?’
‘Ik niet!’ roept Vevi met veel nadruk uit.
‘Dan moet ik je naar de politie meenemen.’
Vevi heeft het woord politie nog niet gehoord, of ze neemt de grootste sprong die ze ooit in haar leven heeft genomen en rent als een haas het grintpad af. Achter haar begint de oude man op een fluitje te blazen en brult: ‘Stop! Stop!’ Maar Vevi is hem te vlug af. Ze rent door een poortje en nu is ze in een brede straat tussen drommen mensen. Ze maakt zich heel klein en verstopt zich achter de voorbijgangers. Knap, als die oude haar nu nog kan vinden! Ze haalt eens diep adem en bekijkt vertederd de heerlijke tulpen, die ze tijdens haar vlucht krampachtig
heeft vastgehouden.
‘We zijn gered,’ fluistert ze. ‘En nu heb ik tenminste iets om voor Christiaan mee te brengen. Hij zal wel verwonderd zijn, waar ik die zo gauw vandaan heb. Bijna zo mooi, als bij ons....’
Eerst moet ze nu naar Christiaan. Waar is ze ergens? Ze ziet een brede straat, hoge huizen, auto's, bussen, fietsen en mensen. Mensen, mensen, mensen! Waar zouden die toch allemaal vandaan komen?
Vevi kent Christiaans adres uit het hoofd en ze vraagt de voorbijgangers: ‘Alsjeblieft, kunt u me ook zeggen, waar....?’ Maar de mensen schudden het hoofd. Ze blijven niet eens staan. De meesten luisteren zelfs niet. Eindelijk zegt een mevrouw: ‘Maar dat is erg ver, kind. Dat stuk kun je onmogelijk lopen. Je moet een bus nemen.’
‘Dat kan ik niet. Ik heb geen geld.’ ‘O, is dat de bedoeling? Je wou dus eigenlijk bedelen?’ zegt de mevrouw bits en loopt door.
Aan deze kant van de straat heeft Vevi geen geluk. Misschien gaat het
| |
| |
aan de overzij beter? Ze probeert
over te steken, maar nee, ze durft niet. Nog nooit heeft ze zoveel auto's bij elkaar gezien. Er wentelen hier op zijn minst wel duizend wielen en onder al die wielen kun je komen, als je niet uit je ogen kijkt. Verschrikkelijk.... blijven die auto's dan nooit eens een ogenblikje staan? Hoe moet ze maken, dat iemand haar helpt? Maar die mensen hebben net zoveel haast als de auto's. Ze jachten maar voort. Niemand bekommert zich om een ander, ook niet om haar. Verdrietig gaat ze voetje voor voetje verder. Als ze even blijft staan, wordt ze voortgeduwd, totdat ze er moe en moedeloos van wordt. Het is zeker al laat, want de grote lampen branden. Wat een schel licht! Het verblindt haar helemaal. Zoveel licht, zoveel haast, zoveel lawaai! Wat zou Vevi er niet voor overhebben om nu thuis in haar bedje te kunnen zijn! Ze gaat op een bank zitten die op een donker plekje staat. Ze wil alleen maar een poosje uitrusten en er over nadenken hoe het nu verder moet. Eventjes laat ze haar ogen dichtvallen. Hè, wie schudt er nu weer aan haar schouder? ‘Hier mag je niet slapen!’ klinkt een stem boven haar.
Heeft ze dan geslapen? Ze is zo moe, dat ze haar hoofd bijna niet kan optillen. ‘Waarom niet?’ mompelt ze.
‘Ben je soms verdwaald?’ vraagt de stem vriendelijk.
Vevi knikt. Wat is haar hoofd zwaar!
‘Kom dan maar met me mee.’
De man moet haar haast dragen, want haar benen zijn net stokken. Ze kan ze helemaal niet meer echt bewegen.
Eindelijk duwt de man een deur open. Ze zijn in een kamer.
Aan een tafel zitten een paar mannen te roken.
Dat zal hier wel net zo iets zijn, als de keuken van tante, denkt Vevi.
‘Ga zitten, meiske,’ zegt haar begeleider.
‘Zou ik asjeblieft een glas water mogen hebben?’ vraagt Vevi.
De mannen mompelen iets tegen elkaar dat Vevi niet verstaat. Daarna gaat er eentje naar buiten en komt met een volle beker terug, die hij voor Vevi neerzet. Vevi steekt er de tulpen in.
‘Maar dat is toch melk!’ roepen alle mannen tegelijk uit.
Vevi schrikt. Ze haalt de tulpen er weer uit en zegt beleefd: ‘Ik dacht, dat ik om water had gevraagd, maar ik suf ook zo....’
‘En wij hebben gedacht, dat je honger had,’ zegt haar begeleider.
‘Ja, honger heb ik ook. Maar eerst komen de tulpen.’
‘Geven jullie haar dan toch water, als ze dat zo graag wil,’ zegt een ander.
En een tweede beker wordt voor haar neergezet. Eindelijk kunnen de arme tulpen drinken. De stakkers! Ze laten hun koppen al helemaal hangen.
Vevi kijkt van haar bloemen op. Nu merkt ze pas, dat ze haar met ze allen zwijgend zitten aan te kijken. Maar niet onvriendelijk. Daarom schept ze moed en vraagt: ‘En wie zijn jullie eigenlijk?’
| |
| |
‘Wij zijn de politie,’ antwoordt haar begeleider.
Vevi springt van haar stoel op en wil de deur uitvliegen. Een van de agenten kan haar nog net bij de arm pakken. Vevi krabt en bijt als een klein dier. Maar hij is helemaal niet ruw tegen haar. Hij houdt alleen haar handen vast en zegt: ‘Nou, jij bent me ook een wildebras! Heb je iets uitgespookt, dat je zo bang voor ons bent?’
Vevi slikt en slikt om niet in tranen uit te barsten en schudt het hoofd.
‘Nu, wanneer je niets hebt uitgespookt, hoef je toch ook niet bang voor ons te zijn? Misschien kunnen we iets voor je doen. Vertel maar eens, kleintje, wat mankeert er aan?’
Nadat Vevi nog vele keren heeft geslikt, komt ze eindelijk met haar verhaal voor de dag. Ze wil naar Christiaan en die woont daar en daar....
‘Als het waar is wat je vertelt, is de zaak heel eenvoudig,’ zegt haar begeleider. ‘Het is nu veel te laat om nog op stap te gaan, maar morgenochtend zullen we je naar je broer brengen. Eerst ga je fijn slapen.’
Vevi wordt op een brits neergelegd en met een jas toegedekt. Voor het inslapen hoort ze nog: ‘Als ze maar niet zo vuil was, het schaap....’
In de ochtend komt haar begeleider van gisteren haar wakker maken. Nu ziet ze pas goed, dat hij een politie-agent is, want hij heeft een uniform aan: een kort jasje met glimmende knopen. Op zijn witte gummistok laat hij zijn pet als een parasolletje ronddraaien.
‘Sta vlug op, kleintje,’ zegt hij. ‘Het is vandaag mijn vrije dag. Op mijn weg naar huis zal ik je naar je broer brengen. De straat die je hebt genoemd, is vlak bij mij in de buurt. Ik mag lijden, dat het klopt wat je hebt verteld.’
Vevi springt blij van haar brits op en probeert haar haren een beetje met haar vingers te kammen. Van wassen kon al deze dagen niets komen en daarom denkt ze er al helemaal niet meer aan. Maar van binnen heeft ze een vreemd leeg gevoel. Voorzichtig zegt ze:
‘Zou ik nu de melk van gisteravond mogen hebben? De tulpen konden ze toch niet drinken.’ Ze drukt zich zo voorzichtig uit om niet weer voor een bedelkind aangezien te worden. Maar de agent zegt alleen kortaf: ‘Die is zuur.’
‘Beter dan helemaal niets. Ik ben toch al van streek van dat lange niet-eten, moet u weten.’
‘Waarom zeg je dat dan niet dadelijk?’ En de agent tovert ergens een kop koffie en een paar heerlijk knappende broodjes vandaan. Zodra ze alles op heeft, begeven ze zich op weg. Met de ene hand houdt Vevi de agent vast. Of eigenlijk is het omgekeerd: de politie-agent houdt Vevi stevig aan de hand. In de andere klemt Vevi haar tulpen.
Ze lopen een heleboel treden naar beneden en stappen in een trein die door tunnels raast.
‘Dat is de ondergrondse. We noemen hem de Métro,’ zegt de agent, nu hij Vevi's verbaasde gezichtje ziet. ‘Ben je nog nooit in Parijs geweest?’
Vevi schudt van nee en vraagt angstig: ‘We rijden toch niet weer uit Parijs weg?’ ‘Nee, nee, wees maar gerust. Parijs is zo groot, dat je hele tijden in zo'n trein kunt rijden en nog aldoor in de stad bent, al is het onder de grond. Kom, hier moeten we overstappen.’
Ze springen uit de trein en de agent brengt Vevi naar een trap die naar boven rolt. ‘Hop!’ zegt hij. Vevi verroert zich niet. ‘Stap gauw op!’ zegt de agent. ‘O, nee, dat doe ik niet!’ roept Vevi uit. ‘Dan val ik om!’
‘Geen sprake van!’ Hij tilt haar bij de ellebogen omhoog en stapt met haar op de roltrap. Vevi is verrukt. Zoiets bestaat er in haar kleine stadje niet.
‘He, toe, nog een keertje!’ smeekt ze, nadat ze boven zijn aangekomen.
‘Dat doen we!’
Ze rennen een trap naar beneden en laten zich door de trap weer naar boven brengen.
‘Dat zou ik de hele dag kunnen doen!’ kraait Vevi. De politie-agent en de voor- | |
| |
bijgangers hebben plezier in het kleine meisje, dat zo luidkeels moet juichen. Dan lopen alle mensen door, Vevi en de agent midden in het gedrang. Ze komen boven de grond op een groot, zonnig plein uit en Vevi ziet een heel hoog gevaarte met ijzeren spaken en sporten. Het ziet er uit als een brug die ze rechtop hebben gezet. Of als een doorzichtige reus met dikke voeten en een heel klein hoofdje. ‘Dat is de Eiffeltoren!’ zegt de agent trots. ‘Wil je naar boven?’
‘O, dolgraag!’ roept Vevi uit. ‘Kan dat dan?’
Met nog meer mensen samen gaan ze in een lift staan die langzaam naar boven klimt. Dan stappen ze over in een tweede lift. Die gaat nog hoger. Vevi krijgt net zo'n gevoel in haar maag als toen ze op de kogel zat. Eventjes later hebben ze het hoogste punt van de toren bereikt. Onder hen ligt de grote stad Parijs, de stad waar haar moeder werd geboren. Vevi kijkt neer op de daken en in de straten ziet ze heel klein de mensen krioelen.
‘En wat een massa schoorstenen!’ zegt Vevi echt onder de indruk.
‘En of!’ zegt de agent. Hij zet een stem op, alsof ze allemaal van hem waren. ‘En daar stroomt de Seine.... En daar.... En daar.... En daar....’ Hij legt Vevi alles uit en noemt vele namen op die ze op geen stukken na verstaat. Maar ze heeft groot vertrouwen in haar nieuwe vriend en vraagt hem honderduit. Opeens krijgt hij een inval. Hij zegt:
‘Nu gaan we naar beneden en nemen een boot en dan laat ik je alle bruggen van onderen zien.’
Vevi vindt dat een schitterend idee. Eigenlijk moet ze naar Christiaan, schiet haar te binnen. Maar ze zou toch eerst graag nog een beetje met die boot willen varen. Ze wil tegen de agent ook niet nee zeggen, nu hij zo iets leuks heeft bedacht. Daarom vraagt ze voorzichtig: ‘Moet je niet naar huis?’
‘Och, nu doet het er niet meer toe,’ antwoordt hij. ‘Ik heb vandaag toch vrij. Laten we het er maar eens saampjes van nemen.’
Dus varen ze met een boot. Die knettert stroomop- en stroomafwaarts en tuft onder alle bruggen door. De agent kent één voor één de namen, alsof het oude, goede kennissen van hem waren. Als ze aan de brug komen die Nieuwe Brug heet, zegt hij, dat dit de oudste brug van Parijs is. En Vevi denkt: nieuw-oud? Grote mensen zijn zelfs dàn vreemd, wanneer ze agent van politie zijn!
Opeens roept haar begeleider: ‘Uitstappen! Ik heb honger. We gaan ergens een stukje eten.’
Ze gaan naar een klein restaurant. Maar ze gaan niet naar binnen. Midden op het trottoir gaan ze op kleurige stoelen aan een klein tafeltje zitten. De kelner komt de politie-agent goeiendag zeggen, wijst op Vevi en zegt: ‘Wat heb je daar voor een vreemd vogeltje meegebracht? Heb je deze assepoes op de vlooienmarkt opgescharreld?’
‘Ja, in de puntjes ziet ze er niet uit,’ geeft de agent toe. ‘Maar het is een dapper meisje. Ik heb haar gisteren van de straat opgeraapt. Een snugger is ze ook. Ze heeft dadelijk gezien, dat er zoveel schoorstenen in Parijs zijn. Breng haar een extra lekker hapje....’
Vevi laat het zich best smaken en ze heeft eindeloos veel met haar agent te praten. Af en toe praten ze tegelijk, maar dat stoort geen mens. Ze zijn beste maatjes. ‘Zo. En nu gaan we naar de kermis!’
Ze komen bij een groot plein vol kraampjes. Schiettenten, schommels, draaimolens, poppenkast, rad van fortuin, alles is er waarnaar een klein mensenkind kan verlangen. Ze trekken van de ene vermakelijkheid naar de andere. De agent schiet op bewegende figuurtjes en wint een pop, die hij Vevi in de arm drukt. Hij schiet op vliegende ballen en wint een teddybeer, die hij Vevi in de andere arm drukt. In de hand houdt ze nog altijd haar tulpen.
Ze maken een toertje in de mallemolen en in een hoog, door de lucht suizende schommel. Vevi is nergens meer bang voor. Wat zou haar na die vlucht op de kogel ook nog kunnen gebeuren? Maar ze vergaat van de dorst.
‘We gaan iets drinken!’ zegt de agent en hij is bijna net zo uitgelaten als Vevi.
| |
| |
Hij bestelt een rode en een groene drank. In allebei zwemmen stukjes ijs. En omdat Vevi zo'n verschrikkelijke dorst heeft, drinkt ze alle twee achter elkaar leeg. Brrr, wat was dat groene scherp! Maar wel heerlijk koud.
‘Olala!’ roept de agent uit. ‘Je had het verkeerde te pakken. Dat was mijn glas! Nou, het is te hopen....’ Maar hij zegt niet wat hij met dat hopen bedoelt. Wel schiet hem te binnen, dat het gauw donker gaat worden.
‘Lieve help, ik moet je nog wegbrengen! Hoe was ook alweer dat adres van je broer?’
Maar Vevi heeft een gevoel, zoals ze nog nooit heeft gehad. Alles tolt. En waar Christiaan woont, heeft ze glad vergeten.
‘Het heeft er veel van....’ De agent slikt de rest in en zegt alleen: ‘Je had dat goedje niet moeten drinken. Denk eens goed na! Hoe heet nu toch die straat van je broer?’
Vevi heeft er geen idee van.
‘Och, och, och!’ steunt de agent. ‘Wat moeten we nu beginnen?’
Vevi heeft groot meelij met hem. Maar ze weet ook niet wat ze moeten beginnen. Tenslotte neemt de politie-agent het kleine meisje bij de arm en loopt met haar de straat op en neer.
‘Probeer nog eens goed na te denken,’ dringt hij bij Vevi aan. ‘Begon het met A? Of met een B of een C?’
‘Met een A!’ roept Vevi uit, alsof ze opeens helemaal zeker van haar zaak is. ‘N-n-nee, toch niet met een A. Misschien was 't....?’ Maar een andere letter schiet haar niet te binnen.
Op de hoek ontdekt de agent een straatkraan. Hij houdt Vevi er onder en laat een dikke straal over haar hoofd spuiten.
‘Hou op!’ gilt ze. ‘Ik geloof, dat ik het al weer weet.’
| |
| |
En na veel geproest en gejammer komt dan eindelijk toch nog het adres voor de dag.
‘Wat zie je er uit! Helemaal vol scheuren en vuil. En druipnat ben je ook nog....’ ‘Dat moet jij zeggen!’ moppert Vevi verontwaardigd. ‘Alsof je me niet zelf onder de kraan had gehouden!’
‘Nou ja. Maar zoals je nu bent toegetakeld, kan ik onmogelijk met je in de Métro. Zelfs met een taxichauffeur wordt het lastig.’
De agent probeert Vevi met zijn zakdoek droog te wrijven, maar het geeft niet veel. Als een natgeregende poes ziet ze er uit. Ze stappen vlug in een auto en rijden door de donker wordende avond. Vevi heeft pop en beer ergens verloren. Alleen de tulpen, die er al helemaal niet meer als bloemen uitzien, houdt ze nog altijd stevig vast.
De politie-agent is nu heel stil en zegt niets.
‘Ben je boos?’ vraagt ze zachtjes. Och, wat is ze moe! ‘Het was een fijne, fijne dag!’ zegt ze.
En de agent kijkt weer vrolijk en zegt: ‘Nou, als het jou maar plezier heeft gedaan!’
De taxi staat stil. ‘We zijn er,’ zegt de agent en ze stappen uit.
Opeens begint Vevi te trillen, want....
Ze staan voor een tuinhek en de agent belt aan. Een meisje komt de huisdeur opendoen en vraagt uit de hoogte:
‘Wat wenst u?’
‘Juffrouw,’ zegt hij, ‘ik breng het zusje van een jonge mijnheer die Christiaan heet.’
‘We hebben geen zusje,’ zegt de juffrouw nog meer uit de hoogte. ‘En als we er al een hadden, dan toch zeker niet zo'n haveloos wicht!’
De politie-agent draait zich naar Vevi om en kijkt haar doordringend aan. Vevi moet zich aan het hek vasthouden, zo trilt ze.
‘Maar Christiaan woont toch hier, niet?’ fluistert ze.
‘Ik versta geen woord van dat gepruttel,’ antwoordt dat nest nog onvriendelijker en ze verschikt iets aan haar witte mutsje waarop ze erg trots schijnt te zijn.
Maar opeens wordt de agent verschrikkelijk kwaad. Vevi had nooit gedacht, dat hij zo kwaad zou kunnen worden. Hij snauwt woedend:
‘En nu één, twee, drie: woont hier een Christiaan, ja of nee?’
‘Ja, hier woont een jonge mijnheer die zo heet,’ geeft ze eindelijk toe. ‘Maar we hebben geen....’
‘Dat heb je al één keer gezegd!’ De agent wordt nog woedender. ‘Roep die jonge meneer hier of een ander verstandig mens.’
Het kamermeisje gaat met een nors gezicht en erg onwillig weer naar binnen. Dadelijk daarop verschijnt Christiaan aan de deur.
‘Chris!’ roept Vevi.
Hij kijkt een ogenblik met grote ogen naar het smerige bundeltje met de natte haren dat hem door het hek verlepte bloemen toesteekt. Plotseling maakt hij een luchtsprong, rukt het hek open en tilt het kleine hoopje ellende, dat daar buiten staat te trillen, in zijn armen. ‘Vevi,’ zegt hij, ‘klein zusje! Niet huilen! Toe, niet huilen!’
Hemzelf stromen de tranen over de wangen en de politie-agent haalt zijn nog vochtige zakdoek voor de dag en snuit zijn neus zo luidruchtig, dat de bomen er van zwiepen.
** *
|
|