Groot vakantieboek
(1958)–Anoniem Groot vakantieboek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 282]
| |
De laatste rit der Comanches
| |
[pagina 283]
| |
Duane, had nu eenmaal vast in zijn hoofd gezet, om te helpen zorgen, dat de Comanches hun gevreesde rooftochten niet meer zouden kunnen houden, en zo werd hij dan cavalerist. Zijn commandant, luitenant Callahan was zeer tevreden over hem en het stond voor hem vast, dat de jongen het in het leger ver zou kunnen brengen, daar had hij alle kwaliteiten voor. Een helder verstand, een sterke body, onversaagd en koelbloedig. Altijd was hij behulpzaam en bereid om de zwaarste karweitjes op te knappen, hetgeen hem bij oversten en kameraden zeer gezien maakte. Met welgevallen zag Ian nu, dat de lucht betrok en hij gnuifde: ‘Ha, zou er nu eindelijk een buitje regen op dit uitgedroogde land gaan vallen?’ Fort Williams was een ver vooruit geschoven post van het garnizoen in Tucson, waar evenals in Yuma en Phoenix sterke afdelingen cavalerie waren gelegerd. Immers, deze steden lagen vrij dicht aan de rand van de Gilawoestijn, en dat was het | |
[pagina 284]
| |
gebied, waar de Comanches thans waren teruggedrongen. Het was een woest gebied met veel gebergte, droge zandvlakten en talloze ravijnen, waar de Indianen slechts de weg schenen te kunnen vinden. Op zeer verborgen plaatsen waren echter ook vruchtbare valleien en water-bronnen. Dat was voor de Comanches wel nodig, want zij waren het ruitervolk bij uitstek onder de Indianen en leefden als het ware op de rug van hun paarden. Een Comanche zonder zijn paard was niet denkbaar. Het moet gezegd worden, dat ze uitstekende, snelle paarden hadden, en dat was voor hun vele rooftochten van het grootste belang. Op de meest onverwachte tijden verschenen de rooflustige rode ruiters op plaatsen, waar men dacht, dat ze honderd mijl vandaan waren en sloegen hun slag. Het was hun vooral om vee te doen, want de Gila-woestijn was een slecht jachtgebied en leverde lang niet voldoende vlees op om de Comanches in leven te houden. Voordurend zat de cavalerie de Indianen op de hielen, doch als deze eenmaal hun gebied hadden bereikt, verdwenen ze in het onherbergzame oord vol schuilhoeken, zonder schijnbaar een spoor achter te laten. Daar werkte de rotsachtige bodem niet weinig aan mee en ook verwaaiden de sporen snel in het mulle zand. Duane had juist weer een ronde gelopen, toen hij zijn hoofd schuin hield, om eens scherp te luisteren. Het was net of hij in de verte iets hoorde. Hij hield de adem in om alle geluid te vermijden en zich geheel te kunnen concentreren. ‘Ik ben een boon,’ mompelde hij, ‘als daar geen paard aan komt.’ Hij deed, wat alle geoefende prairiemannen deden als ze op verre afstand iets willen waarnemen, en legde zich op de grond, met het oor tegen de aarde gedrukt. ‘Het is zo, daar komt een ruiter in volle galop. Ik zou zelfs zeggen, dat het er twee zijn. Indianen? Nee, die rijden niet op dit uur. Als die wat van plan zijn, komen ze tegen het krieken van de dag. Bovendien luiden de laatste berichten, dat ze veel meer naar het westen zitten.’ Dat alles ging door zijn gedachten. Hij overwoog om binnen melding te maken, doch besloot toch nog even af te wachten. Het duurde niet lang, of hij kon nu de hoefslagen duidelijk horen en hij was er van overtuigd, dat er twee paarden galoppeerden. ‘Nog een kwartmijl en recht hier op aan, ik moet de sergeant waarschuwen.’ Duane ging de poort in en even later kwam hij weer buiten met sergeant Wells. Beide mannen hielden hun karabijn in de hand. Dit was een eenzaam land en je moest op alles voorbereid zijn. Nu konden ze de paarden zien. ‘Eén man en twee paarden,’ zei Wells. ‘Misschien is de ander wel verongelukt of in handen gevallen van de Indianen.’ ‘Halt!’ commandeerde hij het volgend ogenblik, maar het bevel scheen niet te worden verstaan. Duane richtte zijn karabijn reeds, toen een zwakke stem riep: ‘Niet schieten, ik ben doodop,’ en de paarden kwamen vlak bij de cavaleristen tot stilstand. De ruiter tuimelde zonder meer uit het zadel, doch de sterke arm van de sergeant hield de man overeind. Hij was met zweet en stof bedekt, evenals de paarden, die naar adem stonden te happen. ‘Vooruit Duane, breng de dieren binnen, ik neem de man!’ riep de sergeant. Vijf minuten later zat de nieuw aangekomene tegenover commandant Callahan in diens kamer, waar sergeant Wells hem een scheut brandy in een sterke kop koffie goot, om op verhaal te komen. ‘Steek eens op,’ zei luitenant Callahan vriendelijk, toen de man gedronken had, en hij gaf hem een zelf gerolde. De man haalde eens flink de rook op en zei: ‘Ik heb een goede honderd mijl afgelegd in minder dan twee etmalen en kom regelrecht van de ranch van Angus Mc Kay, daar aan de Saw-rim. Ik heet Jerry Sims en werk daar al een jaar of wat met Angus en zijn zoons Mike en Mark. Vrouw Sims is al jaren dood. Angus zit in een paar prachtige valleien en heeft een hoop best vee bij elkaar gekregen. Alles ging even mooi, maar al een paar weken kon je je kop niet buiten de deur steken, of er lag ergens een Indiaan op de loer. Angus is nog al kort van stof, net als die jongens van hem en hij wilde er maar een schietpartijtje van maken. Ik doe echter langer mee en gaf hem de raad om niets uit te lokken. ‘Geef ze liever wat | |
[pagina 285]
| |
koeien,’ zei ik, ‘want daar komen ze voor. Als je het niet doet, liggen wij vandaag of morgen op onze dooie rug, en halen ze al je koeien weg.’ Nou, dat was net niks voor Angus, daar is hij tenslotte een Schot voor. Hij werd zo nijdig, dat ie me voor alles en nog wat uitmaakte. Er was geen praten aan. Toen de jongens er zich ook nog mee gingen bemoeien heb ik alleen gezegd: ‘Angus, ik heb je door dik en dun geholpen om aan een mooie kudde te komen, maar als jij geen raad wilt aannemen van een ervaren man, doe dan maar wat je wilt. ik waarschuw je nog éénmaal: ze pikken je kudde in, of wij er ons met z'n vieren tegen verzetten of niet. Als ze aan vijftig man niet genoeg hebben, komen ze met honderd. Wees wijs, haal zo gauw mogelijk de cavalerie en probeer dan vlugger te zijn dan de Comanches, die met al dat vee niet zo snel kunnen opschieten. ‘Maak dat je weg komt of ik schiet je voor je raap!’ was alles wat Angus zei. Ik moest de domkop eigenlijk in zijn vet laten gaar smoren, maar ik wist wat er komen ging en besloot zo gauw mogelijk hier naar toe te rennen. Misschien kunnen we nog wat voor Angus doen. De Comanches hebben me verschillende malen achterna ezeten en ik heb duidelijk gezien, dat Gila-Charley, de halfbloed, er ook bij was. Nou die is erger dan iedere Indiaan. Het is één stuk gemeenheid en verraad. Alles wat ik nu wil is een hap eten en een paar uur slaap en dan vinden jullie mij misschien een ouwe gek, maar ik ga toch terug om Angus te helpen. Hij mag zeggen van me wat ie wil, maar een lafbroek zal hij mij niet kunnen noemen.’ De man kreeg een flink stuk vlees en brood en viel even later op zijn stoel in slaap. ‘Nou, dat is dan weer dat,’ zei luitenant Callahan. ‘Als iedereen denkt, dat de Comanches aan de kant van Yuma zitten, vermoorden ze aan de andere kant van die ellendige woestijn een hoop mensen. Wells, stuur Blondy met twee beste paarden naar Tucson. Die vent weegt niks en rijdt als de weerlicht. Ik zal een rapportje schrijven. Drie man blijven op de post, alle anderen maken zich klaar om uit te rukken voor een lange tocht, dus laat ze voldoende leeftocht, ammunitie en pakpaarden meenemen. Over drie uur afmars!’ Wells salueerde en zei: ‘Komt in orde.’ Drie mannen te paard dreven een kudde van naar schatting vierhonderd stuks rundvee door een zandige vlakte. Het stof dwarrelde hoog op en dat was lang niet naar de zin van het vee, dat juist een vallei met sappig gras had verlaten. De ruiters hadden er hun handen vol aan om de vele koeien en kalveren in de juiste richting te drijven. Hun taaie ponies waren dik bezweet van het heen en weer rennen, om uitbrekende koeien in de kudde terug te jagen. De ogen van de mannen zwierven voortdurend naar de hoge rotsen, alsof ze daar een of ander onheil verwachtten. Geheel achter de kudde reed Angus Mc Kay, een reus van een man met een volle baard rond het donkerbruine gelaat. Hij zag er uit als de oerkracht zelf en zijn zoons Mike en Mark waren zijn jongere evenbeelden. De mannen hadden hun Winchester-geweren in de hand, tot schieten gereed. Zo nu en dan schreeuwden ze iets tegen elkaar, maar hun stemmen gingen verloren in het lawaai, dat de bulkende koeien maakten. Daar kwamen ze voor een vrij nauwe doorgang tussen de rotsen, die ter plaatse zowat twintig meter boven de omgeving uitstaken. Ineens klonk er een schel gefluit en bliksemsnel gingen de blikken van de mannen omhoog naar de rotsen, waar het gefluit vandaan kwam. Vlak boven hen staken de kleurige gedaanten van drie Indiaanse ruiters te paard fel op in het zonlicht. Angus stiet een luide verwensing uit en schreeuwde: ‘Maak dat jullie uit mijn buurt komt schurken!’ Een luid hoongelach was het antwoord. Een van de roodhuiden maakte een dreigend gebaar met zijn grote jachtmes. Mike werd spinnijdig en legde zijn geweer aan. Met een sprong van hun paarden waren de Comanches uit het gezicht verdwenen. ‘Schiet ze voor hun raap!’ brulde Angus. ‘Zie je wel dat ze bang zijn!’ Het bleef echter stil, en er liet zich geen Indiaan meer zien. Haastig dreven de mannen nu de kudde weer voort. Het was een onaangenaam gevoel daar tussen | |
[pagina 286]
| |
die rotsen te zitten, met een troep Indianen boven je hoofd. Mark reed naar zijn vader toe en zei: ‘Vader, Jerry heeft gelijk gehad. Als we verstandig zijn, nemen we nog de benen en zien later de kudde terug te krijgen met behulp van de cavalerie.’ ‘Beginjij ook al?’ brieste Angus. ‘Ik zal jullie wat anders laten zien. De eerste de beste schurk die in zicht komt neem ik op de korrel. Jullie zult zien, als we maar een stelletje de schrik in hun broek hebben gejaagd, neemt de rest de benen.’Als we maar eerst tussen deze beroerde rotsen vandaan zijn, dan zijn we zo bij de ranch. We zullen al het vee bij huis houden en bewaken.’ Haastig maakten de mannen nu voort en Angus schreeuwde: ‘Mike, rij naar voren, we zijn zo op de vlakte, dan kun je de kop van de kudde naar de ranch drijven.’ Mike gaf zijn paard de sporen en rende naar voren. Met vereende krachten joegen Angus en Mark nu het vee in draf, en in volle ren stortte het zich tussen de rotsen door naar de vlakte. Toen vader en zoon volgden, hoorden ze hevig schieten en hun snelle ogen ontwaarden aan alle kanten Indianen, die als uit het niets verschenen. Mike rende heen en weer, plat op zijn paard liggend en zijn geweer braakte vuur naar alle kanten. ‘Op Mike aan!’ schreeuwde Angus. ‘We moeten bij elkaar blijven.’ Als een razende begon ook hij te vuren en Mark volgde snel zijn voorbeeld. De Indianen gilden en krijsten en probeerden terstond om de blanken aan alle kanten in te sluiten. Het dient gezegd, dat de Mc Kays scherpschutters waren, die zelfs vanaf de rug van hun galopperende paarden doel wisten te treffen. Verschillende Indianen, die zich te dicht in hun buurt waagden, tuimelden uit het zadel. Een grote Indiaan op een bont paard stond als een veldheer op een afstand het toneel van de strijd gade te slaan. Zijn wrede ogen volgden alle bewegingen van de rennende blanken, die zich nog helemaal niet gewonnen gaven. De grote Comanche was Brullende Stier, het gevreesde opperhoofd, die gewoonlijk leiding gaf aan de moord- en rooftochten. Ieder wist, dat het hem er niet slechts om begonnen was om het vee te stelen, doch dat hij ook niet rustte voordat de gehate bleekgezichten waren gedood. Droevige voorbeelden waren er te over. Met luide stem schreeuwde de grote Comanche nu een bevel. De dood trotserend renden zijn mannen nu recht op de Mc Kays aan, vurend wat ze konden. Daar maakte het paard van Angus een wilde zijsprong en stortte getroffen neer, zijn ruiter in de val meeslepend. Gillend renden de Comanches toe, doch de weg werd hun afgesneden door twee ruiters, die hun geweren in de holsters hadden gestoken en met revolvers een snelvuur op korte afstand openden. Met ware doodsverachting, staande in de stijgbeugels, vormden de jonge reuzen een levende hinderpaal voor de roodhuiden, die even terugdeinsden. Dat was juist voldoende om Angus onder zijn paard vandaan te laten krabbelen. Snel greep deze nu ook zijn revolvers en schreeuwde: ‘Hier op aan jongens!’ Met een vlugge sprong was hij achter Mark in het zadel. Met de huilende roodhuiden op de hielen ging het nu in volle ren op het ranchhuis aan. Angus en Mike hielden al schietende hun | |
[pagina 287]
| |
achtervolgers op een afstand. Weer vielen een paar Indianen van hun paard en nu werden de anderen even voorzichtiger. De Mc Kays kregen juist tijd het erf op te daveren en Angus schreeuwde: ‘Naar de stal jongens en de paarden mee naar binnen!’ Met een hevige slag viel de zware staldeur dicht vlak voor de neuzen van de weer aanstormende Indianen, die teleurgesteld gilden van woede. ‘De overmacht is te groot jongens!’ hijgde Angus. ‘Jij Mark, zadel gauw een ander paard voor me en houd hier wacht! Mike wij gaan in die tijd gauw naar het woonhuis en openen het vuur, dan denken ze, dat we ons daar zullen verdedigen. Als het gevecht goed aan de gang is, rennen we hier naar de stal terug, springen te paard, gooien de deuren wijd-open en rennen dwars door alles heen. Er zit niets anders op. Kom, gauw!’ Door een magazijntje, dat het woonhuis met de stal verbond, renden vader en zoon naar het huis, en enkele seconden later knalden de schoten door de schietgaten in de zware, gesloten luiken. Het leek wel, of alle Comanches het huis hadden omsingeld. Ze gilden en schreeuwden en zware slagen dreunden op de deur. De stem van Brullende Stier klonk boven alles uit. ‘Die kerel staat vlak bij de deur Mike,’ fluisterde Angus. ‘Neem stil de balk weg en maak een kier, dan neem ik hem op de korrel!’ De ijzersterke Mike deed wat hem gevraagd werd en hield de deur met zijn reuzenkrachten tegen tot de kier groot genoeg was. Bèngg, bèngg, bèngg!, knalden de schoten en de Indianen krijsten het uit van schrik. Angus zag, hoe een deel van de rovers zijn kostbare vee reeds wegdreven, en dat deed hem alle bezinning verliezen. Met een haast onmenselijk gebrul stiet hij de deur wijd-open, vuurde zijn revolvers leeg en stortte zich met blote handen op het totaal verraste Indianenopperhoofd. Het werd een worsteling op leven en dood, Mike zag hoe een heel kluwen Indianen zich op de worstelaars stortte. Als een meteoor vielde dappere zoon nu ook op de vechtenden, hij vergat zelfs om zijn revolver te gebruiken. Comanches werden door de lucht geslingerd of ze niet zwaarder wogen dan papier. ‘Hou vol vader, ik kom!’ schreeuwde de jongen nog, doch dat waren zijn laatste woorden geweest. Gesmoorde kreten, gekreun en hijgen naar adem was alles wat nog uit de klomp vechtende mannen opsteeg. Onder degenen, die weer op konden staan was ook Brullende Stier, doch zijn gezicht was danig toegetakeld. Midden tussen de gevelde Indianen lagen de lichamen van Angus Mc Kay en zijn trouwe zoon Mike. Zij waren de zoveelste slachtoffers van de onverzoenlijke en wrede Comanches in het verre westen. Gillend stormden de Indianen nu het huis binnen en in de stal verrasten zij Mark, die op zijn post was gebleven. Met zijn revolvers slaagde hij erin de Comanches op een afstand te houden. Met een kreet van woede gooide Mark de deuren open en stormde te paard de stal uit. Het werd maar een heel korte rit. De laatste man van de Mc Kays was ook gevallen. Zegevierend | |
[pagina 288]
| |
dansten de Indianen een poos later rond de in brand gestoken gebouwen.
Een colonne van ongeveer twintig cavaleristen reed door een van de dorre vlakten in de richting van de Gila-woestijn. Aan het hoofd reden luitenant Callahan en Jerry Sims, die zei: ‘Als we daar naar boven gaan, kunnen we de ranch zien liggen. Het is dan niet meer dan vijf mijl.’ Callahan die een verrekijker gebruikte, antwoordde niet terstond, maar dan gaf hij de kijker aan Jerry en zei: ‘Ik denk dat we te laat komen Jerry. Kijk maar eens naar de lucht. Als ik het me niet verbeeld, kringelt er rook omhoog. Dat betekent, dat de Comanches daar vuren branden of dat ze de gebouwen in brand hebben gestoken.’ Jerry keek even en bromde: ‘U hebt gelijk. Er op af!’ Het volgende ogenblik daverde de vlakte van de hoefslagen, die tevens grote stofwolken veroorzaakten. Iedereen was nu dubbel waakzaam. Opbevel van Callahan waren korporaal Brewer en Duane vooruit gerend om te verkennen. De paarden van de troep werden zoveel mogelijk gespaard. Men wist niet wat er allemaal nog kon gebeuren. Tot nu toe was er geen enkele Indiaan te bespeuren geweest. Zwijgend en met grimmige gezichten, op alles voorbereid, trok de troep voort. ‘Als ze Angus en de jongens vermoord hebben,’ zei Jerry bars, ‘is elke rooie schurk prooi voor me zolang ik nog zal leven.’ De opstijgende rookwolken werden nu steeds duidelijker zichtbaar en de omvang ervan was veel te groot om door kampvuren veroorzaakt te zijn. Het duurde niet lang, of de cavaleristen stonden bij de rokende puinhopen van wat eens de ranch was geweest van Angus Mc Kay. Op enige afstand lagen de lichamen van de vader en zijn beide zoons, toegedekt met paardedekens. De geharde ruiters waren woest en tot iedere wraak bereid. Zo snel mogelijk werd er een graf gedolven en de vermoorde mannen ter aarde besteld. Met een ruw kruis duidden zij de plek aan, waar de Comanches hun snood bedrijf voor de zoveelste maal hadden uitgeoefend. Met ontbloot hoofd stonden de mannen bij de groeve toen Callahan een kort gebed uitsprak. ‘Het is een slag in het gezicht van de cavalerie, dat die Comanches iedere keer nog maar kans zien om zoiets uit te halen. Ik heb Blondy naar Tucson gestuurd met de boodschap, dat als er iets ernstigs aan de hand zou zijn, ik er op uit zou trekken en in ieder geval zal opsporen, waar de Comanches hun bivak hebben opgeslagen. Nu, er is iets ernstigs gebeurd zou ik denken. Mannen wij moeten iets doen. De roodhuiden kunnen niet zo hard vooruit met al dat vee, en volgens Brewer zijn ze ons amper een halve dag vooruit, dus opzitten en voorwaarts.’ Brewer en Duane gingen weer vooruit. Korporaal Brewer was een oudgediende, die in het spoorzoeken de gelijke was van iedere Indiaan. Zolang er gras op de bodem was, kon het spoor van honderden hoeven gemakkelijk worden gevolgd. ‘Als we straks aan de zandvlakte komen zal het lastiger worden, korporaal,’ zei Duane. ‘Dat wel jongeman, maar dan is er wel een andere aanwijzing. Dit is wel een akelig droog land, maar die droogte kan ons nu in de kaart spelen. Let eens op die stofwolk. Zie je die?’ ‘Ik snap het,’ riep Duane geestdriftig uit. ‘Ze zijn al in die woestijnen nu hebben wij die stofwolk maar te volgen om de Comanches te pakken te krijgen.’ ‘Wacht even, maat,’ lachte Brewer. ‘Als wij een galopje nemen, maken we ook heel wat stof los, en geloof maar, dat die snuiters geen zand in hun ogen hebben. Op de vlakte zal ik je op een mijl af zeggen, hoever ze ons voor zijn. Jerry Sims zal ons moeten zeggen, hoe het land daarachter er uit ziet.’ Na twee mijl waren de verkenners op de vlakte en Brewer zei met zekerheid, dat er tussen de Indianen en de cavaleristen niet meer dan tien mijl lag. Toen de troep was gearriveerd zei Sims: ‘Rechtuit is er drie dagenlang niks anders dan zand en geen water. Naar het noorden zijn ravijnen en valleien, waar wel gras groeit en ook water moet zijn. Daar zullen ze ongetwijfeld heengaan en wie weet maken | |
[pagina 289]
| |
ze daar al dat vee niet af. Dat is meer gebeurd, ze pakken de heleboel op pakpaarden en drogen een groot deel op een verborgen plek.’ ‘Wil jij met Brewer en Duane op verkenning gaan Sims? Jij weet tenminste iets van deze streek,’ vroeg Callahan. ‘Niks liever dan dat,’ bevestigde Sims. ‘Ik ben tweemaal naar Yuma geweest dwars door de hele woestijn en weet er dus wel iets van.’ ‘Vooruit dan maar,’ beval Callahan. ‘Wij volgen stapvoets en horen vanavond de berichten.’ ‘Achter elkaar rijden,’ zei Brewer. ‘Dat geeft minder zichtbaar stof.’ Door de gehele woestijn bleef het door de kudde opgedwarrelde stof hangen, de verkenners deden hun halsdoeken voor neus en mond om voortdurend hoesten te voorkomen. Hun ogen deden zeer van het prikkelende droge zand en de paarden ademden moeilijker dan anders. Met de ogen strak op de grote stofwolk vooruit gericht, zei Sims: ‘Had ik geen gelijk? Kijk eens, de stofwolk draait zuiver naar het noorden. Mannen, nu weet ik waar die boeven op afgaan en ouwe Sims weet nog een goed paadje om er ongemerkt heel dicht bij te komen. Volg me.’ ‘Wacht even Sims,’ kwam Brewer, ‘ik moet voor de troep even de richting aangeven, hoe ze moeten rijden.’ ‘Die gaan gewoon rechtdoor, korporaal. We hebben nog zowat drie uur daglicht voor de boeg. Ik zal jullie laten zien waar de Comanches met het vee langs gaan en we zijn weer op tijd bij de troep om overleg te plegen.’ In gestrekte draf ging het nu ook naar het noorden en na een half uur rijden, galoppeerde Sims door de anderen gevolgd tussen een paar rotsen door. Daar was een tamelijk nauw pad, maar achter elkaar rijdend, konden de mannen toch vlug opschieten. Ze reden een tweede half uur en merkten, dat het pad steeds steeg, en dan ineens waren ze op een plateau begroeid met sparren. De vele afgevallen naalden bedekten de bodem zo dicht, dat de hoefslagen er door gedempt werden. Op een gegeven ogenblik stak Sims een hand op als teken om te stoppen. De mannen stegen nieuwsgierig af, bonden hun paarden aan een dode spar en volgden Sims. Het duurde niet lang, of ze stonden voor een helling. ‘Liggen in dekking,’ zei Sims en gaf het voorbeeld. ‘Direct zullen ze komen.’ Aan hun voeten lag een lange, kale vallei die in de woestijn uitliep. De ogen van de verkenners waren strak op de ingang van de vallei gericht en het duurde niet lang, of er zwenkten een paar Indianen binnen en dan een troep van dorst loeiend vee. Jerry Sims grijnsde breed naar zijn makkers: ‘Ik heb me niet vergist hè? Naar mijn mening heeft het vee vanaf gisteren geen drinken gehad, en drie mijl verder zijn een paar grote poelen. De Comanches hebben daar rekening mee gehouden. Kijk eens, die koeien ruiken het water al. Dat kan een goeie mop worden. Indianen zijn nu eenmaal geen cowboys en ze zullen het vee geen baas blijven.’ Brewer keek echter met de ogen van de soldaat, hij telde de Indianen, die als dollen heen en weer renden om het vee in bedwang te houden. Hij kwam tot drieenveertig. Acht Comanches reden in een kalm tempo achter de kudde. ‘Geef mij die kijker eens,’ vroeg Sims. ‘Ik ken een paar van die schurken en als ik mij niet vergis, rijden daar achteraan Brullende Stier en Gila-Charley.’ De kijker was vlug gericht en Sims herkende nu duidelijk de genoemden. ‘Wat hebben ze met dat opperhoofd uitgespookt?’ bromde hij. ‘Z'n hele snuit is opgezwollen, alsof hij flink op z'n bast heeft gehad. Zou die goeie ouwe Angus daar de kans nog toe gehad hebben? Ik hoop het hartgrondig. Daar rijden ook nog Huilende Hond, Maan Oog en Pinto Pete. Hé, wat is dat?’ Ze zagen de roodhuiden stoppen en druk praten en gebaren. Gila-Charley wees naar het noorden en dan weer naar het zuiden. Twee mannen moesten achterblijven. Een van hen klopte op een lege waterzak. Weer werd er gepraat en gewezen en dan steeg een Indiaan af, gaf zijn waterzak en zijn paard aan de ander, die met de hoofdlieden wegreed, kennelijk om de paarden te drenken, en water te halen. | |
[pagina 290]
| |
‘Dat is gauw bekeken,’ zei Brewer en zijn ogen fonkelden, toen hij zag, dat de achtergelaten verkenner de helling begon te beklimmen. ‘Zij moeten wacht houden en kijken of ze achtervolgd worden. Die ander komt straks met zijn paard en water terug, let maar op.’ ‘Ik pik die vent in,’ kwam Duane geestdriftig. ‘Er is hier dekking genoeg en ik lig op zijn pad, voor hij de top van de helling heeft bereikt.’ ‘We doen het samen,’ zei Brewer. ‘Sims, jij dekt ons en kijkt meteen uit of er nog wat van die bende terug komt.’ Als slangen gleden Brewer en Duane achter bomen en struiken langs. De Comanche voelde zich blijkbaar helemaal op zijn gemak en liep zichtbaar naar boven. ‘Jij rechts, ik links,’ fluisterde Brewer. Duane sloop naar de hem aangewezen richting. Zijn bloed stroomde wel wat sneller dan gewoonlijk, maar zijn hoofd was koel en hij popelde om zijn ijzeren knuisten te gebruiken. Lenig en snel zakte hij wel twintig meter lager de helling af dan Brewer. Hij hoorde de roodhuid zachtjes voor zichzelf brommen, of hij het land in had. Kleine takjes kraakten onder de mocassins. Liggend achter een hoopje sparretakken zag Duane nu de Indiaan vlakbij. De jongen nam een dorre knoest en gooide die achter de Indiaan neer. Deze draaide zich als de weerlicht om, maar op het zelfde ogenblik werd hem door een paar sterke vuisten de keel dichtgesnoerd. Met een handige beweging kreeg Duane de Comanche op de grond. Even was de man versuft, maar dan zette hij Duane een voet in de maag en zijn handen zochten naar het mes. ‘Goed werk jong.’ klonk het naast Duane. Een doffe klap volgde en Brewer stak meteen zijn revolver weer in de holster in de overtuiging, dat hij de Comanche goed had geraakt. De rode krijger werd met zijn eigen gordel stevig gebonden en kreeg voor zekerheid een prop in de mond. ‘Jullie kunt er wat van,’ grinnikte Jerry. die alles blijkbaar had kunnen zien. ‘En nou die andere vent zeker als ie terugkomt, hè?’ ‘Ja,’ lachte Brewer. ‘Maar we zullen er een kleine komedie van moeten maken.’ Hij nam de Comanche de hoofdband met de twee arendsveren af en plantte die | |
[pagina 291]
| |
op zijn eigen hoofd. Dan nam hij de deken, die de Indiaan om de schouders had gedragen en dan liet hij Duane en Sims hartelijk lachen om de manier waarop hij tussen de struiken scharrelde. Je zou zweren, dat er een echte Indiaan rondsloop; Brewer kende de manieren. De komedie werkte uitstekend. Gewaarschuwd door Jerry, dat de andere Comanche op komst was, volgde deze met een waterzak in de hand het spoor van zijn makker, nadat hij de paarden aan de voet van de helling had vastgebonden. Brewer liet zijn achterhoofd met de veren even zien en wuifde met de deken, om de aandacht op zich te vestigen. De Indiaan werd volkomen misleid en ontdekte dat pas, toen hij van Duane een enorme kaakslag kreeg, die hem volkomen buiten bewustzijn deed raken. ‘Ze zullen deze knapen niet missen voor morgenochtend,’ zei Brewer. ‘Sims, nou moet jij op de een of andere manier onze paarden naar beneden zien te krijgen en rijdt dan vlug onze troep tegemoet om ze de weg hierheen te wijzen.’ Sims maakte er haast mee en in die tijd bonden Brewer en Duane de beide Indianen stevig aan een sparrenstam. Binnen een halfuur kwam Sims aangegaloppeerd met een heel verbaasde luitenant Callahan. De enthousiaste officier schudde Brewer en Duane hartelijk de hand. Toen de troep aankwam, werd er afgestegen. Mannen en paarden kregen een koele dronk uit de waterzakken en dan zei commandant Callahan: ‘Mannen, we zullen hier bivak maken, maar we rusten met de karabijn in de arm. Ik hoor, dat er drieënveertig Indianen zijn geteld. Twee hebben we er al te pakken. Bereid er jullie op voor, dat we morgen bij het krieken van de dag een open aanval op de rest zullen doen. Een goed cavalerist is minstens drie Indianen waard, wat jullie?’ Dit was een kolfje naar de hand van de stoere ruiters. Er werd zoveel mogelijk dekking gezocht en het werd een vuurloos kamp. Menig cavalerist balde die nacht zijn vuisten om karabijn en sabel en deed zichzelf de belofte de volgende dag minstens vijf Indianen voor zijn rekening te nemen.
Zelfs de vogels sliepen nog toen de cavaleristen al druk in de weer waren. Eerst werden de paarden nog eens gedrenkt en kregen een rantsoen maïs en haver in de mondzak. Alles ging zwijgend in zijn werk. Jerry Sims moest inlichtingen geven over het terrein waar hij dacht, dat de Comanches de nacht hadden doorgebracht. ‘Je kunt er opaan,’ zei Jerry, ‘dat het vee bij het water is gebleven. Om de kudde bij elkaar te houden, zal de ene helft van de Comanches wel aan deze kant legeren en de andere helft achter het vee. Gila-Charley kent de gewoonten van de ranchers wel zo'n beetje en weet, dat er op trek zo wordt gehandeld.’ ‘Dan zullen we eerst met deze helft afrekenen,’ besliste Callahan, en hij beval op te stijgen. Drie man en Jerry zouden de pakpaarden achteraan leiden. De gevangen Indianen waren op hun ponies gebonden en deze weer aan de pakpaarden vastgemaakt. Brewer en Duane reden weer vooruit. Het was nog te donker om veel te zien, doch na een kwartier rijden klonk het doffe geloei van vee zo nu en dan door de prille ochtend. De ogen van de verkenners ontdekten daarna de flikkering van kleine vuren, zoals de Indianen die gewend zijn om des nachts gaande te houden. De verkenners wachtten nu op de troep, de vijand was in zicht en het plan van de aanval moest nu bekend gemaakt worden. ‘De vallei is daar belangrijk breder,’ zei luitenant Callahan. ‘We waaieren dus zo snel mogelijk uit en chargeren heen en weer met de blanke sabel en de revolver. Korporaal Briggs zal mijn bevelen op zijn trompet doorgeven. Mannen, weest moedig en denk er aan, hoe we daar ginds hebben gezien, wat ze van Angus Mc Kay en zijn zonen hebben overgelaten, en vóór hen van zoveel anderen. Twee honderd meter stapvoets en dan, God zij met ons!’ De mannen ontblootten even het hoofd en volgden dan hun commandant. Steeds werden de vuren meer zichtbaar en bij een ervan stond een kleine tent. ‘Daar | |
[pagina 292]
| |
zullen Brullende Stier en zijn halfbroer Pinto Pete wel in liggen,’ fluisterde Brewer tegen Duane, die niet van zijn zijde week. ‘Dan is dat mijn doel,’ zei de jongen grimmig. ‘Je weet dat ze mijn vader ook...’ Brewer knikte zwijgend. Een gefluisterd bevel werd doorgegeven, de sabels werden getrokken, men was onopgemerkt tot op minder dan honderd meter van het kamp genaderd. De stormbanden werden onder de kin vastgesnoerd en dan blies Briggs de aanval. ‘Hurray, hurray, hurray,’ donderde het luid uit de kelen van de onverschrokken kerels en meteen kregen de paarden de sporen. De Comanches waren volkomen verrast, de meesten van hen sprongen uit een diepe slaap overeind en kregen geen kans om de wapens te grijpen. Kreten klonken. Een deel van de Indianen rende hals over kop naar de plaats, waar ze hun ponies aan lijnen hadden vastgemaakt. Maar de cavaleristen waren hun overal te vlug af. Er werd geen pardon gegeven. Duane was met zoveel snelheid naar de kleine tent gerend, dat hij zijn paard niet op tijd kon inhouden en het dier met volle kracht tegen de tent sprong. Rauwe kreten bewezen, dat er Indianen in waren. Voordat Duane van zijn steigerend paard was gegleden om met de sabel in de vuist de tent binnen te gaan, kropen er drie lichamen onder het doek uit. Een van hen kreeg een schop onder de kin en zeeg ineen. Het paard van de jongen was echter zo geschrokken, dat het Duane opzij sleurde, voordat hij verder kon handelen. Een van de Indianen trok een groot mes en wilde zich op Duane werpen, doch een ruiter met getrokken sabel sprong tussen hem en de jongen. De Comanche slingerde zijn vervaarlijke mes, dat Brewer op een haar miste en de Indiaan stoof weg. Gillen, schreeuwen en schieten, luid bulken van het opgeschrikte vee, het hinniken en stampen der paarden, alles met elkaar vormde een vroege ochtend vol verschrikking. De Indianen die nog probeerden te vechten trokken zich tussen de koeien terug. De dieren raakten nu nog meer van streek en renden naar alle kanten tegelijk. Ze botsten tegen elkaar en drongen anderen opzij in de haast om weg te komen. ‘Pas op!’ schreeuwde Jerry. ‘Ze worden dol en gaan aan de ren!’ Hij had het nog niet gezegd, of de rondrennende runderen zwenkten af naar de kale vallei die naar de woestijn leidde. Dit geweld was niet door mensen te keren. Ruiters te paard kwamen niet zo licht in de verdrukking, die konden zich snel bewegen, maar alles wat te voet ging, dreigde verpletterd te worden. Zo verging het menige Comanche die zijn heil tussen het vee had gezocht. Duane was zijn paard weer meester geworden en keek, terwijl hij op wilde stijgen naar de Indiaan, die hij met een harde schop onder de kin had geveld. De roodhuid deed een zwakke poging om op te staan. Duane herinnerde zich, hoe Jerry gezegd had, dat Brullende Stier zo'n geschonden gezicht had. Dat had deze Indiaan ook. Het schoot de jonge cavalerist door het hoofd: ‘Dan moet dit het grote opperhoofd van de Comanches zijn!’ Hij sloeg toe met de kolf van zijn revolver en tilde het slappe lichaam van de Indiaan bij zich in het zadel. Juist op tijd om de rennende koeien te ontwijken, galoppeerde hij naar een andere kant van de vallei. Daar blies korporaal Briggs: verzamelen! Van alle kanten kwamen de ruiters zich melden bij luitenant Callahan. Niemand ontbrak op het appèl, en slechts een enkele man had een onbetekende wond opgelopen. De Comanches die verderop in de vallei hadden gelegen, hadden kans gezien om weg te komen. ‘Waar is Duane?’ riep korporaal Brewer. De gevraagde kwam juist aanrijden en tot ieders verbazing had hij een gedaante voor zich over het zadel liggen. ‘Wat sjouw jij daarmee?’ werd er geroepen. Duane reed tot vlak voor luitenant Callahan en zei: ‘Cavalerist Duane meldtzich met als gevangene Brullende Stier, opperhoofd der Comanches.’ ‘Kerel, hoe heb je dat klaargespeeld!’ schreeuwde sergeant Wells. De Comanche werd van alle kanten bekeken. ‘Hij is dood,’ zei Briggs, maar een lichte beweging van de Indiaan bewees, dat de korporaal een beetje voorbarig was. ‘Behandel die vent en probeer hem bij | |
[pagina 293]
| |
te brengen,’ zei Callahan. ‘Zes man ruimen inmiddels de boel op, tellen de doden en begraven ze. Gewonden moeten hier gebracht en goed behandeld worden. De anderen verzorgen de paarden en halen de Indiaanse ponies bij elkaar. Ik zal intussen een besluit nemen en binnen een uur gaan we achter de ontvluchte Comanches aan.’ Het bleek, dat er negentien gesneuvelde roodhuiden waren. De gewonden hadden blijkbaar kunnen ontkomen. Onder de doden waren Huilende Hond en Maan Oog. De Comanches hadden dus heel gevoelige verliezen geleden. Het allerbelangrijkste was echter, dat Brullende Stier, het opperhoofd, gevangen was. Callahan besloot, dat twaalf man onder zijn leiding de Comanches zouden achtervolgen, de anderen moesten proberen het vee weer in de vallei met de poelen te drijven en daar kamp maken in afwachting van de terugkomst van de achtervolgers. Adjudant Debnam zou het bevel over het kamp hebben. De troep van Callahan nam slechts drie pakpaarden mee. Tot de troep behoorden oude vechtjassen als sergeant Wells, de korporaals Brewer en Briggs, Clem White, Flash Evans en op zijn verzoek ook Ian William Duane. ‘Als ze deze vallei houden, komen ze voor ondoordringbare rotspartijen te staan, luit,’ lichtte Jerry in. ‘U hebt ze dan maar voor het pakken.’ ‘Opzitten, voorwaarts!’ commandeerde Callahan, die zo weinig mogelijk tijd wilde verliezen; de Comanches moesten geen gelegenheid hebben om ver weg te komen, de schrik zou er nog wel een beetje inzitten. In gesloten gelid werd er stevig door gedraafd. De scherpe ogen van de ruiters van de vlakte zwierven vooruit en langs de rotsen, die al langer hoe kaler werden. Hoog in de lucht zweefden gieren; ratelslangen koesterden zich in de zon en lieten hun waarschuwend geratel horen, als de ruiters passeerden. Een chaparralcocq, een bon te woestijnvogel, die bijna niet vliegen, maar ontzettend hard lopen kan, rende voor de troep uit. Overal zagen de mannen sporen, die er op wezen, dat de Indianen langs deze weg waren gevlucht. Daar lag een deken, daar een pijl, daar een mocassin en aan de sporen was ook te zien, dat de paarden steeds in volle galop waren gegaan. Het gebied werd steeds ruiger en woester en de vallei voortdurend smaller. Op een gegeven ogenblik schreeuwde Brewer: ‘Kijk daar boven, links op de rots.’ Alle blikken vlogen in de aangewezen richting, en daarna vlogen de karabijnen als vanzelf in de vuisten. Twintig meter boven de bodem van de vallei stond een troep Comanches en opende het vuur op de ruiters. ‘Dekking zoeken!’ schreeuwde Callahan. Gelukkig lagen er heel wat grote rotsblokken in de vallei. De mannen stegen als de weerlichtaf en lieten hun paarden ook in dekking liggen, daar waren ze op gedresseerd. Al gauw was er een welgericht snelvuur gaande, waarvoor de Indianen het nodige respect hadden. Ook zij zochten dekking en een vuurgevecht zou moeten beslissen: òf de Indianen òf de blanken op de vlucht. ‘We moeten met een man of vijf hier tegen de rotsen op gaan, luit,’ zei Briggs. ‘Dan kunnen we ze daar aan de overkant wegvegen.’ Callahan keek even rond en zei: ‘Kies je mannen maar uit, wij hou den ze hier wel bezig.’ Hij had de woorden nog niet uitgesproken, of een ijselijk gegil klonk achter hen. Een snelle blik achterom vertelde luitenant Callahan, dat wel vijftig | |
[pagina 294]
| |
Comanches te paard in wilde vaart zijn stelling van achteren bestormden. In een seconde taxeerde Callahan de kansen van zijn mannen in deze benarde toestand. De Indianen zouden hen eenvoudig onder de voet rijden en dat betekende het einde. ‘Front wenden!’ schreeuwde hij uit alle macht. Een joelend gejuich en het inslaan van kogels tegen de rotsblokken bewees, dat de Comanches daar boven ook weer in actie kwamen. Toch gelukte het de kleine troep om een dusdanig vuur op de aandaverende roodhuiden te openen, dat deze in verwarring raakten door het grote aantal getroffenen bij de eerste aanval. ‘Opzitten!’ beval nu de luitenant. Met koortsachtige haast lieten de mannen hun paarden op de been komen en sprongen in het zadel. Onder aanvoering van Callahan stormden ze op de overmacht in. ‘Dwars er door heen!’ schreeuwde Callahan. Briggs vond nog tijd om tot de aanval te blazen. Hier was sprake van je reinste doodsverachting, maar ook van het inzicht, dat in de aanval de enige kans lag. De Comanches losten salvo op salvo, en het was maar gelukkig, dat hun paarden danig tekeer gingen, anders waren de cavaleristen eenvoudig weggemaaid. Als geoefende vechters te paard lieten zijn hun dieren in een slingerende lijn rennen, waardoor ze steeds van plaats veranderden en minder trefkans boden. Duane rende naast Callahan voort. Het leek er op, of de Comanches zich in twee troepen zouden splitsen om de blanken tussen zich in te krijgen. Duane zag het grijnzende gelaat van Pinto Pete, toen deze zijn geweer op de luitenant richtte. ‘Op zij!’ schreeuwde hij tegen de commandant. De kogel floot tussen hen door. Zonder er zich rekenschap van te geven vloog Duane recht op de Indiaan af. Zijn uitschietende sabel trof twee Comanches, die hem de weg wilden versperren en dan botste zijn paard in volle ren tegen dat van Pinto Pete. Het paard van de Indiaan raakte van de been en sleurde zijn ruiter mee. Duane sprong er overheen en mengde zich in het handgemeen, dat nu overal aan de gang was. Toen de cavaleristen hun revolvers hadden leeggeschoten, kregen ze geen kans om te herladen. Het was nu sabel tegen tomahawk en mes. Briggs gebruikte zijn karabijn als knots en sloeg de ene Indiaan na de ander van het paard. Ieder vocht op eigen gelegenheid. Wel hadden de cavaleristen de Comanches een eind terug gedrongen, doch er was geen doorkomen aan. ‘Briggs, blaas verzamelen!’ schreeuwde Callahan, die zag, dat het verkeerd ging. Met inspanning van al hun krachten gelukte het negen man, zich rond de commandant te verzamelen. Clem White, korporaal Brewer en Bruce Bond behoorden niet meer tot de levenden. De Indianen lieten niet veel tijd tot herstel, al hadden zij ook heel wat doden en gewonden, een dertigtal maakte zich gereed voor een volgende aanval. ‘We moeten tegen de helling op!’ riep Callahan. ‘En over de rotsen weg zien te komen.’ Dit besluit werd geen seconde te vroeg genomen. Van het andere eind van de vallei rende een tweede troep Indianen op de cavaleristen aan. Het waren blijkbaar de Comanches, die boven op de rots waren geweest. De harde cavaleristen gaven hun trouwe paarden nog een klopje op de hals, om dan met tranen in de ogen, van woede en spijt, de helling te beklimmen. Zo nu en dan vuurden ze op de juichende Indianen, die zeker van hun prooi schenen, maar voorlopig aan de voet van de helling bleven en een enkel schot terugzonden. Zo goed als een cavalerist te paard uit de voeten kan komen, zo moeizaam vordert hij als bergbeklimmer, en vooral als hij steeds dekking moet zoeken. Steiler en steiler werd de helling, en verschillende mannen konden haast niet meer. Duane bracht het er nog het beste af, hij was de anderen een heel eind vooruit. ‘Nog een eindje.’ riep hij van boven. ‘Hier is een soort plateau, waar we uit kunnen blazen!’ Hijgende mannen lieten zich daar op de grond vallen om op adem te komen. Nu bleek, dat er ook nog verschillende gewonden waren. Zo goed en zo kwaad als het ging werden dezen behandeld. Destemmingwasheelgespannen hoewel iedereen wist, dat de strijd in het dal voor hen onmogelijk was geworden. Wit van woede openden sommigen een wild vuur op de Indianen, die beneden hen de cavaleriepaarden gingen bestijgen. Het was of de paarden de rode ruiters niet op hun rug wilden toelaten, zo verzetten de dieren zich. ‘Niet meer vuren!’ beval | |
[pagina 295]
| |
Callahan. ‘Bewaar jullie kogels, we zullen ze nog hard nodig hebben.’ Duane en Briggs klommen intussen verder de helling op om te verkennen, of er een mogelijkheid was om naar het zuiden te komen. Daar zou immers het achtergelaten kamp zijn. Daar waren nog reservepaarden en wat ook heel belangrijk was. volop ammunitie. Het was een moeizame tocht om naar boven te komen. Met verscheurde uniformen en bloedende handen bereikten ze de top. Waar ze ook rondkeken, de ruige rotsen toonden nergens een plek. die een beetje begaanbaar was. Om langs deze kant naar het kamp te komen, was voor uitgeputte en gewonde mannen onmogelijk. Daarbij kwam nog, dat er geen levensmiddelen waren, en geen water! De woeste rotsruggen strekten zich uit zover het oog reikte. ‘We zullen als het donker is naar beneden in de vallei moeten, maat.’ bromde Briggs. ‘En dan komen we niet veel verder dan bij een stuk of wat gesneuvelde Indianen om dan aan ons eigen eind te komen.’ Duane gaf geen antwoord, maar aan zijn gezicht was te zien, dat er heel wat in z'n hoofd rondging. Dromerig zei hij: ‘Aan mij zal het niet liggen, Briggs.’ Ze lieten zich weer naar beneden zakken en deelden hun bevindingen mede. ‘Kijk eens luit!’ riep Flash Bond. ‘Een hele troep rode broeders trekt er van tussen en de rest schijnt een kamp te maken. Misschien hopen ze, dat wij daar straks als gebraden duiven zullen binnenvallen. Nou, wat mij betreft wil ik direct wel. Alles is beter, dan hier op die rotsen te vergaan van de dorst.’ ‘We zullen tot donker wachten, jongens,’ zei Callahan. ‘Ik heb me gek gepiekerd, maar zie geen andere uitweg. Je moet maar rekenen, dat die weggereden troep binnen een paar uur ons kamp daar ginds ook in handen heeft.’ ‘Kijk uit!’ schreeuwde sergeant Wells, hij trok zijn revolver en vuurde. Achter een rotsrichel stak een Indiaan de handen in de lucht en viel met een luide kreet weer achter de stenen. ‘De schurken hebben ons beslopen,’ riep Briggs en hij vloog naar de richel, die misschien vijftien meter was verwijderd van de plaats, waar de mannen lagen. Iedereen was op de been en volgde Briggs. In die rotsrichel ontstond nu een gevecht van man tegen man, dat niet valt te beschrijven. De tegenstanders zaten elkaar letterlijk op de huid. De cavaleristen waren door het dolle heen. Ze sloegen nergens meer acht op. Steeds meer Comanches verschenen op de rotsen. Hoog boven de vechtenden verscheen het valse gezicht van Gila-Charley, die zo nu en dan een schot loste. Een van de schoten trof luitenant Callahan in de schouder. Een reusachtige Comanche wilde het werk van Charley beëindigen en besprong de officier met opgeheven tomahawk. Briggs deed de roodhuid struikelen, terwijl hij zelf met een ander aan het worstelen was. De vallende Indiaan greep zich aan Duane vast en samen rolden ze de helling af, wel twintig meter naar beneden. Als in een bankschroef klemde de jongen het hoofd van de Indiaan in zijn sterke arm. De val werd geremd door de stam van een dode spar. Duane had het eerst zijn adem terug en gaf de Comanch een enorme vuistslag, waardoor deze volkomen roerloos werd. Hijgend naar adem en snikkend van woede stormde Duane de helling weer op. Ongewapend als hij geworden was, greep hij een zware knoestige tak op en wierp zich als een furie op de Indianen, die het kleine overgebleven troepje cavaleristen omringden. Als een grote woeste rots stond korporaal Briggs in het midden en zwaaide zijn karabijn onheilspellend als knots, waarvoor de Comanches nog wel wat respect hadden. De ogen van Duane zochten naar luitenant Callahan. Daar zag hij de zwaar gewonde officier liggen. Zorgzaam droeg hij de luit uit de strijd naar een plek, waar de vechtenden niet heen en weer worstelden. Als een toonbeeld van razernij sprong hij toen weer naar voren. Op drie pas afstand zag hij het grijnzende gezicht van Gila-Charley, die Briggs neerschoot en dan op Duane aanlegde. De jongen nam een ware pantersprong en botste op de halfbloed, die kwam te vallen. Duane voelde echter een stekende pijn in zijn zijde. Wat was dat? Ineens klonk er salvo opsalvo en er werd geschreeuwd: ‘Hou vol jongens! Hier is de cavalerie’ Terwijl trompetsignalen schetterden, zag Duane als in een waas de Indianen de vlucht nemen. Dan werd alles donker om hem heen. | |
[pagina 296]
| |
Duane werd wakker in een veldbed, dat in een tent stond, waarvan de voorkant geheel open was. Hij voelde zich slap en zijn zijde deed geducht zeer, maar hij kon een grijns niet bedwingen, toen de grote korporaal Briggs met een groot verband om zijn hoofd naast zijn bed verscheen en zei: ‘Mag ik u voorstellen de sultan van New-York, compleet met tulband.’ ‘Dag, korporaal,’ bracht Duane uit, maar Briggs wees naar de strepen op zijn linkerarm en bromde: ‘Het is, dat je gekneusd op je bed ligt, anders ging je op de bon wegens het te laag aanslaan van de kwaliteit van een meerdere, en voor kleurenblindheid! Je hebt in het vervolg met sergeant Briggs temaken! En dan is er kapitein Callahan, adjudant Wells, en korporaal Flash Bond, versta je?’ Duane vroeg verbaasd: ‘Zijn ze allemaal in rang verhoogd?’ ‘En wat dacht je?’ ging Briggs verder. ‘Niemand minder dan generaal Jessie Custer, opperbevelhebber van de cavalerie heeft het ons verteld. Hij heeft het bevel over dit kamp zelf op zich genomen. Dat wist je natuurlijk nog niet. Man, er liggen hier welgeteld zeshonderd cavaleristen bij elkaar. Ze waren van alle kanten onderweg, van Tucson, van Phoenix en waar al niet vandaan. Nou het was net op tijd hè? Die rooie schreeuwlelijkerds hadden ons er haast onder, daar boven op die rotsen. Nu zitten ze verderop in de vallei op hun duim te zuigen onder zware bewaking. Kolonel Wharton drijft op het ogenblik de rest van de stam hier ook heen, squaws, kinderen en alles, wat daar verder nog aan de rand van de Gila huist. De hele troep gaat naar een reservaat en ze komen er nooit meer uit.’ ‘Hoe ziet generaal Custer er eigenlijk uit?’ vroeg Duane nieuwsgierig. Op hetzelfde ogenblik kwam een grijzende officier de tent binnen en een rustige stem zei: ‘Zo dus jij bent die Ian William Duane? Geef me de hand! Ik vind het altijd fijn flinke jonge kerels te ontmoeten. Ik hoorde van de dokter, dat je goed vooruit gaat en nu wilde ik je ook leren kennen. Ik heb zoveel goeds over je gehoord van je commandant en alle anderen, dat ik je bevorder tot sergeant. Jij bent dan de jongste sergeant van ons fiere wapen, dat trots op je is, en als je het trouw blijft dienen, dan voorspel ik je een goede toekomst. Ziehier Duane, dit zijn je strepen.’ Duane voelde zich rood worden van blijdschap en mompelde alleen: ‘Dank u generaal, ik heb alleen m'n plicht gedaan.’ ‘Kom Briggs,’ zei generaal Custer.’ Speld jij die sergeant zijn strepen eens op.’ Briggs sprong in de houding en ging aan het friemelen met spelden. Hij kon echter beter met een wapen onderweg, want hij prikte zich een paar maal lelijk in de vingers. De generaal moest er om grinniken en nadat hij Duane nog een hand had gegeven en het allerbeste gewenst, verliet hij de tent. Na een paar dagen mocht Duane weer opzitten en het waren heel plezierige ogenblikken, als kapitein Callahan, Wells, Briggs en nog wat anderen eens kwamen praten. Een van de eerste dingen die de jonge sergeant deed, toen hij weer mocht lopen was een eerbiedig bezoek brengen aan het graf van de makkers, die in de strijd waren gevallen. Zijn gezicht stond dan ook bijzonder grimmig toen hij in gezelschap van Briggs een bezoek bracht aan het kamp, waar de Comanches voorlopig gevangen werden gehouden. Zwijgend zaten de rood huiden om de vuren, de gekleurde dekens om de schouders. In een edelmoedige bui had generaal Custer toegestaan, dat hun niet alleen voedsel, doch ook tabak werd verstrekt. Brullende Stier en de andere opperhoofden hadden wel graag gewild, dat zij er een vredespijp hadden kunnen roken, toen generaal Custer hun het onverbiddelijke bevel van de regering overgebracht, dat de gehele stam van de Comanches zou worden overgebracht naar een reservaat in Oklahoma, om daar hun verdere leven te slijten onder militaire bewaking. In een hartstochtelijke rede had het opperhoofd zijn stam verdedigd tegen de vele beschuldigingen die tegen hen waren ingebracht. De grond behoorde aan de Indianen, de blanken waren de indringers, die de bisons en ander wild hadden uitgeroeid en de Comanches tot de honger hadden gedreven. Het waren ook altijd de bleekgezichten, die het eerst begonnen te schieten. Het was het goede recht van de Indiaan om alles te nemen | |
[pagina 297]
| |
wat hij van de blanken kon machtig worden. Alle moorden en roofpartijen werden beschouwd als eerlijke oorlogsvoering, en zo ging het maar door. Met fonkelende ogen en bulderende stem bezwoer het opperhoofd, dat eenmaal de Indianen weer allemaal in opstand zouden komen en de gehate ‘Long-knives’Ga naar voetnoot*), zoals ze de cavaleristen noemden, tot de laatste man vernietigen, om dan hun land weer in bezit te nemen. Generaal Custer zei alleen nog: ‘Als de rode mannen, gelijk de blanken, eerlijk werk willen verrichten om in het onderhoud van de stam te voorzien, dan zal de regering na verloop van tijd hen daartoe de gelegenheid geven. Nu worden de bevelen opgevolgd!’ Er klonk wel een dreigend gemor, toen Brullende Stier, Gila-Charley en anderen als de gevaarlijkste gevangenen werden afgezonderd en naar een andere plaats gebracht. De cavaleristen hadden de Comanches echter grondig ontwapend en de roodhuiden begrepen maar al tewel, dat ze tegen de zwaar bewapende ruiters niets hadden in te brengen. Daar zaten ze dan, mokkend en grommend om de vuren. De trekken van de gebronsde gezichten leken harder en wreder dan ooit. Vol haat keken de donkere ogen naar de steeds rondgaande schildwachten, die op alles waren voorbereid. Als voorzorgsmaatregel waren de Indiaanse paarden naar een ver verwijderd kamp gebracht. Mocht het sommigen dan al gelukken om te vluchten, clan zouden ze te voet blijven en gauw opgespoord worden. Ontegenzeggelijk waren de Comanches een fier ruitervolk geweest en zelfs hun blanke tegenstanders waren menigmaal onder de indruk gekomen, als de rode horden in vliegende galop over de vlakte scheerden, of eensklaps op een heuveltop verschenen. Doch er was ook altijd de dreiging van roof en zelfs moord, die met het verschijnen van de Indianen gepaard ging. Daarom was het een opluchting voor de vele in grote eenzaamheid wonende ranchers, dat nu de Comanches hun laatste rit hadden gereden. |
|