| |
| |
| |
De Verfdozen
Door Marcel Aymé
Op een morgen in de vakantie gingen Delfine en Marinette met hun verfdozen in de wei achter de boerderij zitten. De dozen waren splinternieuw. Oom Alfred had ze de vorige dag meegebracht, omdat Marinette zeven jaar was geworden, en de meisjes hadden hem bedankt en een liedje voor hem gezongen. Oom Alfred was vertrokken, terwijl hij opgewekt dat liedje neuriede, maar vader en moeder waren minder in hun schik geweest. De hele avond waren ze brommerig gebleven. ‘Nou vraag ik je. Verfdozen. Voor die twee zottinnetjes. Ze zullen de hele keuken vol smeren en vlekken op al hun kleren maken. Verfdozen! Verven wij soms? In ieder geval is er morgenochtend geen sprake van kladderen. Als wij op het veld zijn, gaan jullie in de tuin bonen plukken en klaver voor de konijnen snijden.’ Met benauwde hartjes hadden de meisjes moeten beloven, dat ze hun verfdozen zelfs niet aan zouden raken. Toen vader en moeder de volgende ochtend weg waren, gingen ze dus naar de tuin om bonen te plukken. Ze kwamen de eend tegen, die hun sippe gezichten dadelijk zag. Het was een hartelijke eend. ‘Wat hebben jullie, kleintjes?’ vroeg hij.
‘Niets,’ antwoordden de meisjes, maar Marinette snufte en Delfine snufte ook. En omdat de eend vriendelijk aandrong, vertelden ze van de verfdozen, van de
bonen die geplukt moesten worden en van de klaver die gesneden moest. Intussen waren de hond en het varken, die een beetje rondliepen, dichterbij gekomen om mee te luisteren, en ze hadden even veel medelijden met de meisjes als de eend.
‘Wat spijtig voor jullie,’ beweerde die. ‘Wees maar niet ongerust, kleintjes, ga rustig verven. De hond en ik zullen samen de bonen wel plukken.’
‘Nietwaar, hond?’
‘In orde,’ zei de hond.
‘En voor de klaver kunnen jullie op mij rekenen,’ zei het varken. ‘Ik zal flink wat voor jullie snijden.’
| |
| |
De meisjes waren echt in hun schik. Vader en moeder zouden er beslist niets van merken. Ze bedankten hun drie vrienden hartelijk en gingen met hun verfdozen de wei in. Toen ze de bakjes met schoon water vulden, kwam de ezel van het einde van de wei naar hen toe. ‘Dag meisjes, wat doen jullie met die dozen?’
Marinette antwoordde, dat ze zouden gaan schilderen, en ze vertelde hem er alles van.
‘Als je het goed vindt,’ voegde ze er aan toe, ‘zal ik je portret maken.’
‘O ja, graag,’ zei de ezel. ‘Wij dieren hebben zo zelden de gelegenheid om ons zelf te zien.’
De ezel ging staan en Marinette begon hem van opzij te schilderen. En Delfine waagde zich aan het portret van een sprinkhaan, die uitrustte op een grashalm. De meisjes werkten stil en ijverig, met het puntje van hun tong uit hun mond of met hun hoofden scheef.
Na een poosje vroeg de ezel, die zich nog niet had bewogen:
‘Mag ik komen kijken?’
‘Wacht even,’ antwoordde Marinette, ‘ik ben met de oren bezig.’
‘O, goed. Doe het maar kalm aan. Over die oren wou ik trouwens wel wat zeggen. Ze zijn lang, dat is waar, maar weet je, niet zó lang.’
‘Ja, ja, stil maar, ik doe het heus goed.’
Ondertussen had Delfine een teleurstelling ondervonden. Ze had de sprinkhaan en de grasspriet geschilderd en ze zag nu, dat het geheel middenop het grote vel witte papier te nietig was en ze had geprobeerd het op te vullen met een achter- | |
| |
grond van een stuk wei. Helaas hadden de wei en de sprinkhaan dezelfde groene kleur, zodat de afbeelding van het insekt in het groen verloren ging en er niets van overbleef. Dat was jammer.
Toen Marinette haar portret af had, mocht de ezel komen kijken, wat hij meteen deed. Hij was verbaasd van wat hij zag.
‘Wat ken je jezelf toch slecht,’ zei hij een beetje verdrietig. ‘Ik had nooit gedacht, dat ik een kop had als een buldog.’
Marinette bloosde en de ezel ging door:
‘En mijn oren. Ze hebben me vaak gezegd, dat ze lang zijn, maar dat ze zó lang waren als daar, dat had ik ook nooit gedacht.’
Marinette werd verlegen en bloosde nog dieper. Het was waar. De oren op het portret waren bijna even groot als het lijf. De ezel bleef het schilderij met een sombere blik bekijken. Plotseling ging er een schok door hem heen en hij riep: ‘Wat is dat nou? Ik heb maar twee poten gekregen!’
Nu voelde Marinette zich beter op haar gemak en ze antwoordde:
‘Natuurlijk, ik zag maar twee poten. Meer kon ik er niet maken.’
‘Dat is grappig, maar ik heb toch vier poten.’
‘Nee,’ kwam Delfine er tussen. ‘Van opzij gezien heb je maar twee poten.’ De ezel ging er niet meer tegen in. Hij voelde zich beledigd.
‘Je hebt gelijk, ik heb maar twee poten,’ zei hij en liep weg.
‘Toe, denk nou even na....’
‘Nee, nee, ik heb twee poten en daarmee uit.’
Delfine begon te lachen en Marinette lachte mee, hoewel ze een beetje berouw had. Toen vergaten ze de ezel en ze gingen naar andere modellen zoeken. De twee ossen kwamen voorbij; ze liepen de wei door om te gaan drinken bij de beek. Het waren twee grote, witte ossen, zonder één vlekje.
‘Dag meisjes. Wat doen jullie met die dozen?’
Ze kregen te horen wat verven was en ze vroegen of hun portret niet gemaakt kon worden; maar wijs geworden door de ervaring met de sprinkhaan schudde Delfine het hoofd.
‘Dat gaat niet. Jullie zijn wit, net als het papier. Jullie zouden onzichbaar zijn. Wit op wit, dat is alsof jullie er niet zijn.’
De ossen keken elkaar aan en de ene zei ijzig:
‘Als we er dan niet zijn, tot ziens.’
De meisjes waren verbluft. Toen hoorden ze harde stemmen achter zich en ze zagen het paard en de haan aankomen, die aan het kibbelen waren.
‘Ja meneer,’ zei de haan woedend, ‘nuttiger dan jij en verstandiger ook. En grijns niet zo alsjeblieft, want ik zou het je wel eens betaald kunnen zetten.’
‘Kleine praatjesmaker!’ liet het paard zich ontvallen.
‘Klein! Verbeeld je maar niet, dat jij zo groot bent! Dat zal ik je nog wel eens laten zien!’
De meisjes wilden tussenbeide komen, maar het kostte moeite om de haan stil te krijgen. Het lukte pas toen Delfine vroeg of ze de portretten van de twee ruziemakers zouden schilderen. Haar zusje maakte de haan en zij het paard. Even leek het of de ruzie uit was. De haan was dolblij, dat hij mocht poseren. Hij stak zijn kop omhoog en zijn kam in de lucht. Hij blies zijn krop op en zette zijn mooie veren uit. Maar hij kon niet lang zwijgen.
‘Het moet prettig zijn om mijn portret te maken,’ zei hij tegen Marinette. ‘Je hebt een goed model gekozen. Ik wil mezelf niet ophemelen, maar mijn veren hebben heerlijke kleuren.’
En hij pochte maar op zijn veren, op zijn kam, op zijn staart en met een blik op het paard zei hij bovendien:
‘Ik ben beslist geschikter voor een schilderij dan sommige zielige dieren met een vervelend, grauw vel.’
‘Het is wel gemakkelijk als kleine dieren schreeuwerige kleuren hebben,’ zei het paard. ‘Dan kun je ze tenminste zien.’
| |
| |
‘Je bent zelf klein!’ riep de haan; hij werd woedend en begon te schelden en te dreigen, waarop het paard alleen maar glimlachte. Ondertussen tekenden de kleine meisjes vol overgave. En al gauw konden de beide modellen hun portretten komen bewonderen. Het paard scheen nogal tevreden met het zijne. Delfine had hem prachtige manen gegeven: ze waren lang en stonden recht overeind als de stekels van een stekelvarken; hij had bovendien een goed gevulde staart van zulke dikke haren, dat ze wel wat op bezemstelen leken. Bovendien had hij zo gestaan, dat hij gelukkig al zijn vier poten gekregen had. De haan had evenmin te klagen. Toch was hij zo onbeleefd om te beweren, dat zijn staart op een versleten boender leek. Totnutoe was het paard in zijn eigen portret verdiept geweest, maar nu wierp hij een blik op dat van de haan en hij deed een ontdekking, die op slag zijn humeur bedierf.
‘Het lijkt wel,’ zei hij, ‘of die haan veel groter is dan ik!’
Inderdaad had Delfine, die misschien door haar ervaring met de sprinkhaan wat van de wijs was geraakt, van het paard een portret gemaakt, dat ternauwernood de helft van het blad in beslag nam, terwijl de afbeelding van de haan, die door Marinette breed was opgezet, de hele bladzij vulde.
‘De haan veel groter dan ik, dat is sterk.’
‘Jazeker, veel groter dan jij, m'n beste,’ juichte de haan. ‘Natuurlijk. Waar verbaas je je over? Ik hoefde die twee portretten niet naast elkaar te zien om dat te weten.’
‘Het is echt waar,’ zei Delfine, toen ze de twee portretten vergeleek, ‘je bent veel kleiner dan de haan. Ik had het niet gemerkt, maar het doet er niet toe.’ Ze begreep te laat, dat het paard beledigd was.
Hij draaide haar zijn rug toe en toen zij hem terugriep, antwoordde hij stug en zelfs zonder om te kijken:
‘Welja. Vanzelfsprekend. Ik ben kleiner dan de haan, en het doet er niet toe.’ Doof voor de uitleg van de meisjes,
liep hij weg, op een afstand gevolgd door de haan, die voortdurend riep: ‘Groter dan jij! Groter dan jij!’
Toen vader en moeder om twaalf uur van het land kwamen, vonden zij hun dochtertjes in de keuken; ze keken dadelijk naar hun schorten. Gelukkig hadden de meisjes goed opgepast, dat er geen verfvlekken op hun kleren waren gekomen. Toen hun gevraagd werd wat ze gedaan hadden, antwoordden ze, dat ze een grote hoop klaver voor de konijnen hadden gesneden en twee volle manden bonen hadden geplukt. Vader en moeder konden zien, dat het waar was, en met een brede glimlach zeiden ze, dat ze heel tevreden waren. Als ze de bonen een beetje nauwkeuriger hadden bekeken, zouden ze zich beslist verbaasd hebben, dat er hondeharen en eendeveren tussen zaten, maar ze kwamen niet op de gedachte. Ze waren nog nooit in zo'n goede stemming geweest als die dag onder het middageten.
‘O, wat zijn we in onze schik,’ zeiden
| |
| |
ze tegen de meisjes. ‘Een mooie partij bonen en minstens voor drie dagen klaver voor de konijnen. Omdat jullie zo flink gewerkt hebt....’
Een gegrom van onder de tafel onderbrak hen en toen ze zich bukten ontdekten ze de hond, die half stikte.
‘Wat heb je?’
‘Niets,’ zei de hond (in werkelijkheid had hij moeten lachen en de meisjes waren dood verschrikt). ‘Helemaal niets. Ik heb me zeker verslikt. U weet hoe dat gaat. je denkt dat het je goede keelgat ingaat....’
‘Houd die uitleg maar voor je,’ zeiden vader en moeder. ‘Waar waren we ook weer? O ja. Jullie hebt goed gewerkt.’
Voor de tweede keer werden ze door een geluid onderbroken, maar het was nu zachter; het scheen van de deur te komen, waar ze met hun rug naar toe zaten. Het was de eend. die zijn kop door de deurkier had gestoken en die evenmin zijn lachen kon houden. Terwijl vader en moeder hun hoofden omdraaiden was de eend al verdwenen, maar de meisjes hadden het benauwd gehad.
‘Het was vast de tocht waar de deur van piepte,’ zei Delfine.
‘Best mogelijk,’ zeiden vader en moeder. ‘Waar waren we? Ja, de klaver en de bonen. We zijn echt trots op jullie. Het is heerlijk om zulke gehoorzame en vlijtige kinderen te hebben. Maar je krijgt een beloning. Je begrijpt zeker wel, dat het niet onze bedoeling is geweest om jullie nooit de verfdozen te laten gebruiken. Vanmorgen wilden we weten of jullie gehoorzaam genoeg waren en jullie hebt ons niet teleurgesteld. Nu mogen jullie de hele middag verven.’
De meisjes zeiden ‘Dank u wel’ met zulke kleine stemmetjes, dat ze niet boven de tafel uit kwamen. Vader en moeder waren zo blij, dat ze daar niet op letten, en tot het eten op was, lachten ze en zongen ze en gaven ze raadsels op.
‘Twee juffrouwen hollen achter twee juffrouwen aan, zonder ze ooit in te halen. Wie zijn dat?’
De meisjes keken heel diepzinnig, maar de gedachte aan die morgen en aan hun berouw belette hen om echt na te denken.
‘Kunnen jullie het niet raden? En toch is het gemakkelijk. Geven jullie het op? Nou dan: het zijn de achterwielen van een wagen, die achter de voorwielen aanhollen. Hahaha!’
En vader en moeder lachten smakelijk. Na tafel, toen de meisjes afruimden, gingen ze naar de stal om de ezel los te maken, die met een vracht pootaardappelen mee naar het land moest.
‘Kom, ezel, het is tijd.’
‘Het spijt me erg,’ zei de ezel, ‘maar ik heb maar twee poten, om u te dienen.’ ‘Twee poten? Wat vertel je ons nou?’
‘Echt waar. Twee poten. Het kost me zelfs moeite om te blijven staan. Ik weet niet hoe jullie mensen dat doen.’
Vader en moeder kwamen dichterbij en bekeken de ezel; ze zagen dat hij inderdaad maar twee poten had, één voorpoot en één achterpoot.
| |
| |
‘Nou, dat is raar. Vanmorgen had dat beest zijn vier poten toch nog. Dan nemen we de ossen maar.’
De stal was donker en als je pas binnen was kon je er slecht zien.
‘En, ossen!’ begonnen vader en moeder al van ver, ‘gaan jullie dan met ons mee naar het veld?’
‘Vast niet,’ antwoordden twee stemmen uit het halfdonker. ‘Het spijt ons erg voor u, maar we zijn er niet.’
‘Zijn jullie er niet!’
‘Komt u maar kijken.’
Toen ze dichterbij kwamen zagen vader en moeder, dat de afdeling van de ossen echt leeg was. Er was niets anders te zien of te voelen dan twee paar horens, die op de hoogte van de ruif in de lucht zweefden.
‘Maar wat gebeurt er toch in deze stal? Het is om gek te worden. Ga mee naar het paard.’
Dat stond helemaal achterin de stal, waar het het donkerst was.
‘En, m'n beste paardje, ga jij met ons mee naar het land?’
‘Om u te dienen,’ antwoordde het paard. ‘Maar als ik voor de wagen moet waarschuw ik liever van tevoren, dat ik heel klein ben.’
‘Goed zo, weer wat nieuws. Heel klein!’
Toen ze achterin de stal kwamen, waren vader en moeder werkelijk verrast. In het halfduister zagen ze op het verse stro een piepklein paardje liggen, dat al met al niet veel groter was dan een halve haan.
‘Ben ik niet snoezig?’ zei hij, een beetje plagend.
‘Wat een strop,’ zuchtten vader en moeder. ‘Zo'n mooi dier, dat zo goed werkte. Hoe is dat gekomen?’
‘Dat weet ik niet, ik begrijp er niets van,’ antwoordde het paard ontwijkend, en dat gaf te denken.
Toen ze ook ondervraagd werden,
gaven de ezel en de ossen hetzelfde antwoord. Vader en moeder begrepen wel, dat er iets achter stak. Ze gingen naar de keuken en keken eens onderzoekend naar de meisjes. Wanneer er op de boerderij dingen gebeurden, die een beetje ongewoon waren, gingen ze altijd het eerst naar hen toe.
‘Kom, geef antwoord,’ zeiden ze met zware bromstemmen. ‘Wat is er vanmorgen gebeurd, toen we weg waren?’
Daar de angst hun belette iets te zeggen, maakten de meisjes een gebaar van het niet te weten. Toen sloegen vader en moeder met hun vuisten op tafel en riepen:
‘Geven jullie nog antwoord, ondeugende kinderen?’
‘Bonen ...., bonen geplukt,’ zei Define eindelijk heel zacht.
‘Klaver gesneden,’ fluisterde Marinette.
‘En hoe komt het, dat de ezel nog maar twee poten heeft en dat de ossen er niet zijn en dat dat beste brave paard op het ogenblik niet groter is dan een konijn van drie weken?’
| |
| |
‘Ja, hoe komt dat? Zeg dadelijk de waarheid!’
De kleine meisjes, die het ontzettende nieuws nog niet gehoord hadden, stonden versteld, maar ze begrepen maar al te goed wat er gebeurd was. 's Morgens hadden ze met zo'n overgave geschilderd, dat hun opvatting de diepste indruk op hun modellen had gemaakt; dat gebeurt meer als je voor de eerste keer schildert. De dieren hadden zich alles te veel aangetrokken en ze waren verongelijkt naar de stal teruggegaan. Daar hadden ze de gebeurtenissen van de wei zo goed herkauwd, dat ze al gauw een nieuwe werkelijkheid hadden geschapen. Bovendien begrepen de meisjes best, dat hun ongehoorzaamheid een grote rol bij dit verschrikkelijke avontuur speelde. Ze stonden op het punt om op hun knieën te vallen en alles te bekennen, toen ze de eend zagen, die zijn kop door de kier van de deur stak en hun een teken gaf om het niet te doen. Ze kregen weer een beetje moed en stamelden, dat ze niets begrepen van wat er gebeurd was.
‘Jullie houden je van de domme,’ zeiden vader en moeder. ‘Goed, houd je van de domme. Wij gaan de veearts halen.’
Toen werden de meisjes bang. Die veearts was een buitengewoon bekwaam man. Hij zou beslist de waarheid ontdekken, als hij de dieren in hun ogen had gekeken en hun poten en hun buik had bevoeld. De meisjes hoorden hem al zeggen: ‘Tjonge, dit lijkt op de schildersziekte: heeft er toevallig iemand vanmorgen geschilderd?’ En meer was er niet nodig.
Toen vader en moeder weg waren, vertelde Delfine aan de eend wat er gebeurd was en wat er te vrezen viel van de kunde van de veearts. De eend wist een goede oplossing.
‘We hebben geen tijd te verliezen,’ zei hij. ‘Pak je verfdozen en laat de dieren de wei in. Wat het schilderen heeft gedaan, moet het schilderen ook weer ongedaan kunnen maken.’
De meisjes haalden eerst de ezel en dat ging niet zonder moeite, want het kostte hem grote inspanning om te lopen zonder zijn evenwicht te verliezen; en ze moesten hem in de wei een bankje onder zijn buik schuiven, omdat hij anders zeker gevallen zou zijn. Met de ossen ging het gemakkelijker, daar hoefden ze haast niet bij te blijven. Een man, die juist langs de weg kwam, keek wel een beetje verbaasd toen hij twee paar horens over het erf zag zweven, maar hij had zoveel gezond verstand om te denken dat zijn ogen slecht werden. Toen het paard de stal uit kwam, was hij eerst een beetje bang voor de hond, die hem monsterlijk groot leek, maar hij begon al gauw te lachen.
‘Wat is alles groot om me heen,’ zei hij, ‘en wat is het leuk om zo klein te zijn!’ Maar hij veranderde al gauw van mening, want toen de haan het arme paardje zag, sprong hij woedend op hem af en beet hem in zijn oor:
‘Ha, ha! meneer, we vinden elkaar terug. Ik hoop niet dat je vergeten bent dat ik je een afstraffing heb beloofd.’
Het paardje stond op zijn poten te trillen. De eend wilde tussen beide komen, maar hij kreeg geen kans; en de meisjes slaagden evenmin.
‘Laat maar,’ zei de hond, ‘ik eet hem wel op.’
Met ontblote tanden viel hij op de haan aan; die wachtte zijn portie niet af, maar rende zo ver weg, dat ze hem drie dagen later pas terug zagen; en met hangende kop, die arme haan.
Toen ze allemaal op de wei waren, schraapte de eend zijn keel om beter te kunnen praten en hij zei tegen het paard, de ezel en de ossen:
‘Lieve vrienden, jullie kunt je niet voorstellen hoe ik mij jullie omstandigheden aantrek. Wat is het jammer, dat die prachtige, witte ossen, die zo'n lust voor het oog waren, er nu niet meer zijn; dat de ezel, die zo elegant in zijn bewegingen was, zich nu jammerlijk voort moet slepen op twee poten en dat het mooie grote paard nog maar een arm, nietig gevalletje is. Mijn hart krimpt er bij samen, dat verzeker ik jullie, en dat te meer omdat dit gekke avontuur eenvoudig het gevolg is van een misverstand. De meisjes hebben nooit de bedoeling gehad iemand te
| |
| |
kwetsen. Integendeel. Wat jullie overkomen is, doet hun evenveel verdriet als mij, en ik ben er van overtuigd, dat jullie het ook heel vervelend vindt. Wees dus niet koppig, maar probeer om je gewone uiterlijk weer terug te krijgen.’
Maar de dieren zwegen vijandig. Met neergeslagen ogen keek de ezel strak en wrokkig naar de hoef van zijn enige voorpoot. Hoewel het paard nog hartkloppingen had van angst, scheen hij evenmin naar rede te willen luisteren. Omdat ze er niet waren, kon je aan de ossen niets zien, maar hun horens, het enige zichtbare, bleven verdacht stil. De ezel zei het eerst iets.
‘Ik heb twee poten,’ zei hij droogjes. ‘Goed, ik heb twee poten. Daar blijft het bij.’
‘Wij zijn er niet,’ zeiden de ossen. ‘Het is niet onze schuld.’
‘Ik ben heel klein,’ zei het paard. ‘Ik heb er zelf de last van.’
Zo ging het niet goed en er viel een nare stilte. Maar de hond werd boos over al die onwil en hij gromde tegen de meisjes:
‘Jullie zijn veel te goed voor die lelijke beesten. Laat mij mijn gang maar gaan. Ik zal ze eens even in hun poten bijten.’
‘Bijten?’ zei de ezel. ‘O, uitstekend! Als jullie het zó opvatten!’
Daarna lachte hij honend en de ossen en het paard lachten honend mee.
‘Kom, dat was maar een grapje,’ zei de eend gauw. ‘De hond wilde jullie er tussen nemen. Maar jullie weet niet alles. Luister. Vader en moeder zijn de veearts gaan halen. Over een uurtje is hij hier om jullie te onderzoeken en hij zal gauw genoeg begrijpen wat er gebeurd is. Vader en moeder hadden de meisjes vanmorgen verboden te verven. Dat is heel naar voor ze. Omdat jullie koppig bent, zullen zij standjes en straf krijgen.’
De ezel keek naar Marinette, het paard keek naar Delfine en de horens bewogen in de ruimte, alsof ze zich naar de meisjes keerden.
‘Het is beslist waar,’ mompelde de ezel, ‘dat je beter kunt lopen op vier poten dan op twee. Het gaat veel gemakkelijker.’
| |
| |
‘Het heeft niet veel om het lijf om alleen maar een paar horens te zijn,’ gaven de ossen toe.
‘Het was toch wel plezierig om de wereld een beetje van bovenaf te bekijken,’ zuchtte het paard.
De meisjes maakten gebruik van deze zachtere stemming; ze openden hun verfdozen en gingen aan het werk. Marinette schilderde de ezel en paste dit keer goed op, dat ze hem vier poten gaf. Delfine schilderde het paard en zette aan zijn voeten een haan, die tot de juiste afmetingen was teruggebracht. Het werk vorderde snel. De eend vond dat het prachtig ging. Toen hun portretten klaar waren, zeiden beide dieren dat ze volkomen voldaan waren. Toch kreeg de ezel zijn beide ontbrekende poten niet terug en het paard kreeg evenmin een grotere omvang. Het was voor iedereen een diepe teleurstelling en de eend begon ongerust te worden. Hij vroeg aan de ezel of hij zelfs geen jeuk voelde op de plaatsen waar zijn poten ontbraken en aan het paard of zijn vel niet strak stond. Maar nee, ze voelden niets.
‘Een beetje geduld,’ zei de eend tegen de meisjes. ‘Terwijl jullie de ossen schildert, komt alles in orde, ik weet het zeker.’
Delfine en Marinette maakten elk het portret van een os; ze begonnen met de horens en verder tekenden ze uit hun hoofd, wat vrij goed lukte. Ze hadden grijs papier genomen, waartegen de witte kleur van de ossen uitstekend afstak. Ook de ossen waren tevreden over hun portretten, die ze heel gelijkend vonden. Maar toch bleven alleen hun horens zichtbaar. En het paard en de ezel voelden nog altijd niets, wat op een terugkeer tot de gewone stand van zaken wees. Met moeite verborg de eend zijn angst en een paar van zijn mooiste veren verloren hun glans. ‘Geduld,’ zei hij, ‘geduld.’
Een kwartier verliep en er gebeurde niets. De eend zag een duif in de wei scharrelen en hij liep naar hem toe om hem iets te vragen. De duif vloog weg en streek even later neer op de horen van een os.
‘In de bocht bij de hoge populier heb ik een rijtuig gezien,’ zei hij. ‘Vader en moeder zitten er in, met een meneer.’
‘De veearts!’ riepen de meisjes.
Inderdaad kon hij het alleen maar zijn en het rijtuig zou er dadelijk aankomen. Het was een kwestie van een paar minuten. De dieren zagen de angst van de kleine meisjes en toen ze aan de boosheid van vader en moeder dachten, voelden ze zich heel naar.
‘Kom,’ zei de eend, ‘probeer het nog eens. Denk maar dat alles jullie schuld is, omdat jullie zo koppig bent geweest.’
De ezel schudde zich zo goed hij kon, om zijn twee poten te voorschijn te toveren; de ossen zetten zich schrap om weer zichtbaar te worden en het paard ademde heel diep om groter te worden, maar er gebeurde niets. De arme dieren raakten helemaal van streek. Daar hoorden ze het geluid van het rijtuig, dat over de weg rolde, en hun hoop vervloog. De meisjes waren heel bleek geworden en trilden van angst voor de knappe veearts. Dat deed de ezel zo'n verdriet, dat hij op zijn twee poten naar Marinette toehinkte en haar handen begon te likken. Hij wilde haar vergiffenis vragen en haar iets liefs zeggen, maar omdat hij te ontroerd was, kon hij er geen woord uitkrijgen en zijn ogen vulden zich met tranen, die op het portret vielen. Het waren tranen van genegenheid. Zodra ze op het papier gevallen waren, voelde de ezel een flinke pijn in zijn hele rechterflank en hij stond opeens op zijn vier poten. Dat was voor allen een opluchting en de meisjes kregen weer hoop. Om de waarheid te zeggen: het was op het nippertje, want het rijtuig was nu geen honderd meter meer van de boerderij. Maar de eend had het nu begrepen. Hij nam het portret van het paard in zijn bek en drukte het hem onmiddellijk onder zijn neus en hij had het geluk, dat er een traan op viel. Het resultaat bleef niet uit. Het paard groeide zienderogen en in tien tellen had hij weer zijn gewone omvang. Het rijtuig was nog maar dertig meter van de boerderij verwijderd.
| |
| |
‘Ossen zijn altijd een beetje langzaam in hun bewegingen en nu pas begonnen ze hun krachten op hun portretten te beproeven. Eén slaagde er in een traan uit zijn oog te persen en hij was weer zichtbaar op hetzelfde ogenblik, dat het rijtuig het erf van de boerderij op reed. De meisjes hadden bijna in hun handen geklapt, maar de eend bleef bezorgd. Eén os was nog altijd onzichtbaar. Die os was vol goede wil, maar tranen waren niet zijn sterkste kant; niemand had hem ooit zien huilen. Al was hij nog zo ontroerd en al wilde hij het nog zo graag doen, zijn ooghoeken werden er niet vochtig van.
De tijd drong, want vader en moeder en de veearts stapten al uit het rijtuig. Op bevel van de eend liep de hond naar hen toe om hen op te houden; hij deed zo uitgelaten tegen de veearts en hij werkte zich zo handig tussen zijn benen, dat de man languit in het zand viel. Vader en moeder gingen eerst overal op het erf naar een stok zoeken, om de hond te verjagen. Toen dachten ze er aan om de veearts op de been te helpen en om zijn kleren af te borstelen. Dat alles duurde ongeveer vier of vijf minuten.
In die tijd keek iedereen op de wei angstig naar de horens van de os, die onzichtbaar was. Hoewel hij het met hart en ziel probeerde, slaagde de arme os er niet in te huilen.
‘Het spijt me, maar ik voel wel dat ik het niet kan,’ zei hij tegen de meisjes. Even was bijna iedereen ontmoedigd. Zelfs de eend raakte van streek. Alleen de andere, nu zichtbare os, hield nog een beetje zijn verstand bij elkaar. Hij kwam op de gedachte een liedje te zingen, dat ze vroeger samen gezongen hadden, toen ze nog kalfjes waren. Zijn liedje begon zo:
Het was een eentonig wijsje, dat op het gevoel scheen te werken. Inderdaad werd na de eerste regel het gehoopte resultaat merkbaar. Het was of er een rilling door de horens van de onzichtbare os ging. Eerst zuchtte hij een paar keer, en toen kreeg het arme dier een traan in zijn oog; maar het was zo'n klein traantje, dat het niet weg rolde. Gelukkig zag Delfine het blinken; ze nam het op de punt van haar penseel en legde het op het portret. Dadelijk werd de os weer zichtbaar en tastbaar. Het was hoog tijd. Vader en moeder kwamen aan weerskanten van de veearts op de wei. Toen ze de ossen zagen, en de ezel, die stevig op zijn vier poten stond, en het paard, dat zich in zijn volle lengte oprichtte, stonden ze verstomd. De veearts, die door de val op zijn buik uit zijn humeur was, vroeg honend:
‘Zo, zo, zijn dat de onzichbare ossen, de ezel die twee poten heeft verloren, en het paard, dat nog kleiner dan een konijn is? Ze zien er niet naar uit, dat ze veel last van hun kleine ongemakken hebben, vind ik.’
‘Het is onbegrijpelijk,’ stamelden vader en moeder. ‘Daarnet in de stal....’ ‘Je hebt gedroomd, of je hebt zo uitstekend gegeten, dat je verbeelding je parten speelt. Ik geloof dat je beter de dokter had kunnen roepen. In ieder geval heb ik geen zin om voor niets gehaald te worden. O nee! daar heb ik geen zin in.’
Die arme vader en moeder bogen hun hoofden en maakten zoveel verontschuldigingen, dat de veearts weer vriendelijker gestemd raakte; hij wees op Delfine en Marinette en zei:
‘Nou, dit keer zal ik jullie vergeven, omdat je zulke aardige dochtertjes hebt. Die hoef ik niet lang aan te kijken. Je ziet zo, dat ze zoet en gehoorzaam zijn. Nietwaar meisjes?’
De meisjes hadden vuurrode gezichten, hun monden stonden open en ze durfden geen woord te zeggen; maar de eend antwoordde schaamteloos:
‘O ja, mijnheer, ze zijn altijd bijzonder gehoorzaam!’
|
|