| |
| |
| |
Marja Morewna
Door Post Wheeler
Ver achter de blauwe oceaan voorbij de woeste gronden, in een stad te midden van mooie weiden, leefde eens een Tsarewietsj, die Alexei heette en die Tsarewietsj had drie zusters: Tsarewna Anna, Tsarewna Olga en Tsarewna Helena. Hun moeder was jong gestorven en toen hun vader op zijn sterfbed lag, riep hij de Tsarewietsj bij zich en stelde de drie zusters onder zijn hoede.
‘Neem je in acht, lieve zoon, mijn hulp en toeverlaat,’ zei de Tsaar, ‘houd je zusters niet te lang bij je en stel hun huwelijk niet uit, maar wie ook de eerste mag zijn die de hand van een hunner komt vragen, geef haar aan hem tot vrouw als zij toestemt.’
De vader overleed en werd begraven en de Tsarewietsj en zijn zusters rouwden, zoals goed was, tot de tijd de wonden had geheeld. Voor het paleis was een beschutte tuin, waar zij als het goed weer was gezamenlijk plachten te wandelen en dikwijls herhaalden de Tsarewna's tijdens die wandelingen de woorden van hun vader en zeiden tot elkaar: ‘Ik vraag me af wie van
| |
| |
ons het eerst zal trouwen en wat voor soort minnaar haar het hof zal komen maken.’
Op zekere dag, toen zij rondliepen onder de groene bomen en rode papavers plukten, verscheen er plotseling een grote wolk, zwart als inkt en met de vorm van een havik, aan de lucht. ‘Laten we gauw naar binnen gaan, zustertjes,’ zei Tsarewietsj Alexei, ‘want een verschrikkelijke storm zal spoedig losbreken.’ Zij verhaastten hun schreden en juist toen ze het paleis binnentraden, weerklonk een donderslag. Het dak spleet in tweeën en een prachtige havik kwam naar binnen gevlogen. Hij daalde op de vloer en veranderde op hetzelfde ogenblik in een bekoorlijke jongeman.
‘Goedendag Tsarewietsj Alexei,’ zei de jongeman. ‘Eens kwam ik in Uw land als bezoeker, maar nu kom ik als aanzoeker. Ik smeek U mij Uw zustertje Anna tot vrouw te geven.’
‘Wanneer zij bereid is U te trouwen, zal ik mij er niet tegen verzetten,’ antwoordde de Tsarewietsj. ‘Wat zeg jij er van, mijn zuster?’
De jongeman was zo aardig dat Tsarewna Anna onmiddellijk toestemde en dezelfde dag werden zij in het huwelijk verbonden en vertrokken naar het Tsarenrijk van de havik.
Uren werden dagen en dagen gingen snel achter elkaar voorbij, tot opnieuw een jaar voorbij was, alsof dat er nooit geweest was. Opnieuw wandelde Tsarewietsj Alexei met zijn beide zusters in de tuin en opnieuw verscheen er aan de lucht een wolk, ditmaal in de vorm van een adelaar met helle lichtflitsen er om heen. ‘Laten we snel onderdak zoeken, zustertjes,’ zei hij, ‘want een vreselijke wervelwind steekt op.’ Ze renden naar het paleis en zodra ze binnen waren, rommelde de donker, het dak spleet in tweeën en door het gat kwam een adelaar aangevlogen. Hij daalde op de vloer en veranderde op hetzelfde ogenblik in een bekoorlijke jongeman.
‘Goedendag Tsarewietsj Alexei,’ zei hij. ‘Vroeger ben ik eens in Uw rijk geweest als bezoeker, maar nu kom ik om een aanzoek te doen. Geef mij, smeek ik U, Uw zustertje Olga tot vrouw.’
‘Wanneer zij dat wil, dan zal ik je niet afwijzen,’ antwoordde de Tsarewietsj. ‘Wat is je mening, mijn zuster?’
De havik was welgeschapen, maar de adelaar was nog knapper en Tsarewna Olga stemde onmiddellijk toe, zodat nog dezelfde dag het huwelijk voltrokken werd en de adelaar nam haar mee naar zijn eigen land.
Opnieuw ging een jaar snel voorbij en op zekere dag zei de Tsarewietsj: ‘Kom zustertje, laten we in de tuin gaan wandelen om ons wat te vertreden.’ Terwijl
| |
| |
ze rondliepen temidden van de bloemen
kwam opnieuw een wolk aan de lucht. Deze wolk had de vorm van een grote zwarte kraai en de Tsarewietsj zei: ‘Laten we, zo hard we kunnen lopen, naar het paleis gaan, want een vreselijke windhoos staat op het punt los te breken.’ Dit deden ze, maar voor ze nog tijd hadden te gaan zitten, weerklonk er een vreselijke donderslag. Het dak spleet open en een kraai kwam de kamer binnengevlogen. Zodra hij neerstreek, veranderde hij in een jongeman van liefelijke gestalte, die zei: ‘Goedendag, Tsarewietsj Alexei. Vroeger ben ik eens in Uw rijk geweest als een bezoeker, maar nu kom ik om een vrouw te zoeken. Schenk mij, zo bid ik U, Uw zustertje Helena tot vrouw.’
‘Wanneer zij met Uw keuze ingenomen is, zal ik Uw verzoek niet weigeren,’ antwoordde de Tsarewietsj. ‘Wil je “ja” zeggen, mijn zuster?’ De havik en de adelaar waren knap geweest, maar de kraai was nog schitterender en mooier dan zij en Tsarewna Helena stemde zonder aarzelen toe. Het huwelijk werd onmiddellijk voltrokken en de kraai vertrok met zijn bruid naar zijn eigen rijk.
Tsarewietsj Alexei, die alleen was achtergebleven, voelde zich verdrietig en eenzaam en toen een heel jaar voorbij was gegaan waarin allen taal noch teken hadden gegeven, sprak hij tot zichzelf: ‘Ik zal er op uit trekken om mijn drie zustertjes te gaan bezoeken.’ Hij beval zijn beste paard te zadelen en reed de wijde wereld in. Hij reed een dag, hij reed twee dagen, hij reed drie dagen, tot hij aan een vlakte kwam, waarop een groot leger met gebroken en vernietigde wapens dood neerlag of stervende was. Luid riep hij uit: ‘Wanneer hier nog een man in leven is, laat hij mij antwoorden. Wie heeft dit grote leger op de vlucht gejaagd?’ En een man, wiens leven nog in hem was, antwoordde vanaf de plaats, waar hij lag: ‘Deze duizend dappere krijgslieden, o Tsarewietsj, werden verslagen door Marja Morewna, dochter van drie moeders, kleindochter van zes grootmoeders, zuster van negen broeders, de schone Tsarendochter,’ en na dit gezegd te hebben, stierf hij.
Tsarewietsj Alexei reed verder tot hij kwam bij een groot aantal witte tenten, die langs de weg opgezet waren. Uit de mooiste van die tenten trad de bekoorlijke Marja Morewna naar buiten om hem te begroeten.
‘Goedendag Tsarewietsj,’ sprak zij. ‘Waarheen is Uw reis? Is die volgens Uw eigen wil, of tegen Uw wil?’
Tsarewietsj Alexei antwoordde: ‘Dappere mannen, Tsarewna, rijden nooit waarheen zij niet willen.’
Dit antwoord beviel de schone Tsarendochter. ‘Goed,’ sprak ze, ‘wanneer Uw zaken niet al te dringend zijn, verzoek ik U een poosje mijn gast te willen zijn.’ Tsarewietsj Alexei ging daar maar al te graag op in, steeg af en bleef als gast van Marja Morewna en voor dat twee dagen voorbij waren, beminden zij elkander zeer. Zij nam hem mee naar haar prinsessenpaleis, waar zij vol vreugde in het huwelijk traden en vele maanden gelukkig leefden.
| |
| |
Nu was Marja Morewna krijgszuchtig en na verloop van deze tijd brak er een opstand uit aan de grenzen van haar rijk. Daarom riep zij haar leger bijeen, liet de Tsarewietsj Alexei achter om op het paleis te passen en reed heen naar het gevecht. ‘Zorgen regel alle dingen,’ vroeg zij hem, ‘maar open onder geen voorwaarde de afgesloten deur van de kast in mijn boudoir.’
De Tsarewietsj beloolde haar bevel te gehoorzamen, maar zij was nog niet ver weg, toen hij door zijn nieuwsgierigheid werd overmand. Hij ging naar het boudoir, draaide de kastdeur van het slot en daar zag hij een oude man van kolossale afmetingen, die aan een balk hing, geketend met twaalf vastgeklonken ijzeren kettingen.
‘Wie ben je?’ vroeg de Tsarewietsj.
‘Ik ben Kosjtsjej de Tovenaar,’ antwoordde de oude man, ‘opgesloten door de vader van Marja Morewna, heb ik hier tien jaar vreselijkste beproevingen ondergaan. Heb medelijden met me, goede jongen en geef me een beetje water om mijn verdroogde keel te verkoelen!’
De Tsarewietsj had medelijden met de tovenaar. ‘Een beetje water kan geen kwaad,’ dacht hij, ging heen en haalde een kruik vol. De tovenaar dronk die in één teug leeg. ‘Mijn dorst is te groot om met één dronk te lessen,’ zei hij. ‘Ik smeek U, geef mij er nog een en wanneer gevaar U bedreigt zal ik U het leven schenken.’
Tsarewietsj Alexei bracht een tweede kruik vol en deze dronk Kosjtsjej ook in één teug leeg. ‘Wees genadig en geef me er nog een,’ smeekte hij, ‘en voor de tweede maal zal ik U het leven schenken, wanneer ge het anders zoudt moeten verliezen.’
De Tsarewietsj bracht hem de derde kruik vol, die Kosjtsjej ook weer in één teug leeg dronk, maar zodra hij het water op had, keerde de vroegere kracht van de tovenaar terug; hij rukte aan zijn twaalf kettingen en brak ze in stukken als garendraadjes. ‘Hartelijk dank, Tsarewietsj!’ riep hij. ‘Je zult nu je Marja Morewna even gemakkelijk terug krijgen als dat je je eigen oren kunt zien!’ Hij vloog het raam uit als een wervelwind, haalde de schone Tsarendochter in op haar weg naar de krijg, greep haar uit het midden van haar leger en droeg haar weg door drie maal negen landstreken naar zijn eigen rijk.
Tsarewietsj Alexei besefte het ongeluk, dat zijn ongehoorzaamheid had veroorzaakt en hij weende bitter en lang. Na verloop van tijd veegde hij de tranen uit zijn ogen en dacht: ‘Wat er ook mag gebeuren, ik zal niet terugkeren, voor ik Marja Morewna heb gevonden.’ Hij besteeg zijn paard en aanvaardde de reis door drie maal negen landstreken.
Hij reed een dag, hij reed twee dagen, hij reed drie dagen en op de middag van de derde dag, kwam hij bij een prachtig paleis van witte steen, waarvan het dak straalde als een regenboog. Voor het paleis stond een eik en op de hoogste tak daarvan zat een havik. Zodra de havik hem zag, vloog hij uit de boom naar beneden, streek neer op de grond en werd een knappe jongeman.
‘Welkom, mijn beste zwager,’ riep hij, ‘hoe heb je het gemaakt in de afgelopen drie jaren?’ Het volgende ogenblik kwam Tsarewna Anna het paleis uitrennen, kuste haar broeder en begon hem vele vragen te stellen en hem te vertellen, wat zij had meegemaakt.
Tsarewietsj Alexei bleef drie dagen bij hen en aan het eind van deze tijd zei hij: ‘Ik kan niet langer blijven, maar moet verder gaan met het zoeken naar mijn vrouw, Marja Morewna.’
Zijn zwager, de havik, antwoordde: ‘Het is een verre reis. Laat je zilveren lepel bij ons achter, dan kunnen we daar naar kijken en zullen aan je herinnerd worden.’
De Tsarewietsj liet zijn zilveren lepel achter en reed weg. Hij reed een dag, hij reed twee dagen, en op de morgen van de derde dag kwam hij aan een paleis van grijs marmer, mooier dan dat van de havik en het dak van het paleis was van paarlemoer. Er voor groeide een denneboom en op de boom zat een adelaar, die
| |
| |
zodra hij de Tsarewietsj zag, naar beneden vloog, op de grond neerstreek en veranderde in een bekoorlijke jongeman. ‘Haast je, vrouw,’ riep de adelaar, ‘daar komt ons broertje aan!’ Tsarewna Olga kwam het paleis uitrennen, kuste en omhelsde haar broer en overlaadde hem met vragen.
Tsarewietsj Alexei bleef drie dagen bij hen en zei toen: ‘Vaarwel, lieve zuster en zwager. Ik ga nu weer verder om mijn vrouw te zoeken, de schone Tsarendochter.’
‘Het is vele mijlen naar het kasteel van Kosjtsjej,’ zei de adelaar, ‘en wat zullen we als aandenken van je hebben? Laat je zilveren vork hier.’
Hij liet zijn zilveren vork achter en vertrok. Hij reed een dag, hij reed een tweede dag en op de derde dag bij zonsopgang naderde hij een derde paleis, gebouwd van porfier met een dak van gouden dakpannen en alles was nog mooier en sierlijker dan dat van de havik en de adelaar bij elkaar. Midden voor het paleis stond een berkeboom, waarin een kraai zat. De kraai vloog naar beneden, streek neer op de grond en veranderde in een gracieuze jongeman. ‘Kom gauw, Tsarewna Helena,’ riep hij, ‘daar komt ons broertje!’ Tsarewna Helena kwam het paleis uitrennen, ontmoette haar broeder vol vreugde en stelde hem vele vragen, terwijl ze hem omhelsde.
Bij hen bleef de Tsarewietsj ook drie dagen, tot hij hen vaarwel zei, om het zoeken naar zijn vrouw voort te zetten.
‘Het is mogelijk, dat je zoeken vergeefs is,’ zei de kraai, ‘want de tovenaar Kosjtsjej is zeer machtig en slim. We zouden wel graag iets hebben, als aandenken. Laat hier je zilveren snuifdoos achter, dan kunnen we daar naar kijken en weten of je het goed maakt.’ Tsarewietsj Alexei liet zijn zilveren snuifdoos achter en vervolgde zijn reis. Of hij nu langs lange wegen of korte wegen reed, over natte wegen of droge, eindelijk kwam hij bij het kasteel van Kosjtsjej en daar in de tuin wandelde zijn lieveling, Marja Morewna. Toen zij hem zag, wierp de schone Tsarendochter zich aan
zijn borst en schreide hete tranen. ‘O, Tsarewietsj Alexei!’ riep zij uit, ‘waarom was je ongehoorzaam? Waarom deed je de kast open en liet de tovenaar lopen, zodat hij ons kwaad kan doen?’
‘Het is inderdaad mijn schuld,’ zei de Tsarewietsj beschaamd. ‘Maar denk niet meer aan het verleden. Kom met me mee en laten we vluchten, want Kosjtsjej is nergens te zien. Misschien kan hij ons niet meer inhalen.’ Zonder verder woorden te verspillen, tilde hij haar voor zich in het zadel en zette zijn goede paard aan om zo hard mogelijk te lopen.
Nu was de tovenaar er die dag op uit getrokken om te jagen. Tegen de avond reed hij terug naar zijn kasteel, toen plotseling zijn paard onder hem struikelde. Hij rukte ruw aan de teugels en riep: ‘Waarom struikel je, akelige hit? Heb je niet genoeg te eten gehad of voel je ongeluk?’
Het paard antwoordde: ‘Meester, ik voel ongeluk. Tsarewietsj Alexei was hier en heeft Uw Marja Morewna meegenomen.’
| |
| |
‘Kun je ze inhalen?’ vroeg de tovenaar.
‘U kunt een maat tarwe zaaien,’ antwoordde het paard, ‘U kunt wachten tot het rijp is, het maaien en dorsen, het koren malen, er vijf ovens brood van bakken, het opeten en daarna zou ik nog in staat zijn hen in te halen.’
Kosjtsjej zette zijn paard aan en haalde Tsarewietsj Alexei gemakkelijk in. ‘Zo,’ zei hij, ‘toen je mij te drinken gaf, beloofde ik je bij gelegenheid je je leven te schenken. Daarom dood ik je ditmaal niet.’ Toen nam hij Marja Morewna van hem, keerde terug naar zijn kasteel en liet de Tsarewietsj wenend achter.
Tsarewietsj Alexei huilde lange tijd, maar wenen had geen nut en na verloop van tijd droogde hij zijn tranen en bij het aanbreken van de morgen reed hij opnieuw naar het kasteel van de tovenaar.
Kosjtsjej was opnieuw gaan jagen en de Tsarewietsj, die Marja Morewna in de tuin vond, zei: ‘Kom. stijg op en laten we vluchten.’ ‘Dat zou ik graag doen,’ antwoordde zij, ‘maar de tovenaar zal ons inhalen en ik ben bang, dat hij je zal doden.’
‘Op zijn minst zullen we een paar uur bij elkaar zijn,’ zei Tsarewietsj Alexei, zette haar voor zich in het zadel en gaf zijn paard de sporen.
Die avond kwam Kosjtsjej terug van de jacht en toen hij bij zijn kasteel kwam, wankelde zijn paard. ‘Wat doe je nu, uitgehongerde knol!’ zei hij. ‘Ben je ondervoed of voel je kwaad?’
‘Ik voel kwaad, meester,’ antwoordde het paard. ‘Tsarewietsj Alexei was hier en heeft Uw Marja Morewna meegenomen.’
‘Kun je ze inhalen?’ vroeg de tovenaar.
Het paard antwoordde: ‘U mag gerust een maat gerst uitzaaien, wachten tot het rijp is, het maaien, dorsen, en van het graan bier brouwen. Dan kunt U het bier drinken tot U dronken bent, slapen tot U nuchter bent en nog steeds zou ik in staat zijn hen in te halen.’ De tovenaar zette zijn paard in galop en haalde Tsarewietsj Alexei spoedig in. ‘Zei ik je niet,’ sprak hij, ‘dat je even gemakkelijk je eigen oren kunt zien, als Marja Morewna opnieuw te bezitten? Toen je me water gaf, beloofde ik twee maal je leven te schenken. Daarom zal ik voor de tweede maal nalaten je te doden, maar de derde maal. pas op!’ Na dit gezegd te hebben, nam hij Marja Morewna, reed terug naar zijn kasteel en liet de Tsarewietsj achter, die hete tranen schreide.
Tsarewietsj Alexei huilde tot hij niet meer kon en toen de volgende dag aanbrak reed hij voor de derde maal naar Kosjtsjej's kasteel. Ook op deze dag was de tovenaar afwezig. Hij vond Marja Morewna en vroeg haar op te stijgen en met hem te vluchten.
‘Dat zou ik graag doen,’ zei ze, ‘maar de tovenaar zal ons inhalen en ditmaal zal hij je niet sparen.’ Maar hij antwoordde: ‘Als ik niet met je kan leven, wil ik ook niet zonder je leven!’ Zo drong hij aan, zette haar voor zich in het zadel en spoedde zich heen.
| |
| |
Toen de avond aanbrak, kwam Kosjtsjej van zijn jacht naar huis gereden en toen hij zijn kasteel naderde, begon zijn paard van de ene kant van de weg naar de andere te zwaaien. ‘Hé, hé, akelige kortbenige hit!’ schreeuwde hij. ‘Krijg je niet genoeg te eten, of ontdek je een misdrijf?’
‘Ik ontdek een misdrijf, meester,’ antwoordde het paard. ‘Tsarewietsj Alexei was hier en heeft Uw Marja Morewna meegenomen.’ ‘Kun je ze inhalen?’ vroeg de tovenaar.
Het paard antwoordde: ‘U mag gerust een maat vlaszaad uitstrooien, wachten tot het rijp is, het oogsten, schoonmaken, kaarden. Dan kunt U er draden van spinnen, linnen van weven, een gewaad van naaien, het gewaad afdragen tot lompen en daarna zou ik nog in staat zijn hen in te halen.’
Kosjtsjej liet zijn paard draven en haalde de Tsarewietsj in. ‘Twee maal heb ik je je leven geschonken,’ zei hij, ‘maar deze derde keer zul je sterven.’ Hij doodde het paard van de Tsarewietsj met een slag van zijn zwaard, sleurde Alexei naar het kasteel, stopte hem in een vat met hoepels en beslag van ijzer, wierp het vat in de zee en nam Marja Morewna opnieuw bij zich.
Nu plachtten de havik, de adelaar en de kraai dikwijls te kijken naar de zilveren lepel, de vork en de snuifdoos en vroegen zich daarbij af, hoe hun zwager het maakte bij zijn nasporingen. Toen ze op zekere dag weer keken, zagen ze, dat de drie zilveren voorwerpen zwart werden en ze zeiden bij zichzelf: ‘Ons zwagertje verkeert in levensgevaar.’ De havik vloog onmiddellijk naar de adelaar en samen zochten ze de kraai op. Nadat ze besproken hadden wat ze gingen doen, vloog de kraai naar het westen, de adelaar naar het oosten en de havik naar het noorden. Na vele dagen gezocht te hebben, kwamen ze weer bijeen.
‘Ik zag niets opmerkelijks,’ zei de havik, ‘alleen een troep kraaien, die naar het zuiden vloog.’
‘Ik heb ze gezien en ondervraagd,’ zei de kraai, ‘en ze antwoordden, dat ze iets in de oceaan hebben zien drijven.’
‘En ik heb gezien,’ zei de adelaar, ‘wat dat was. Het was een kist met hoepels en beslag van ijzer.’
‘Broeders,’ zei de havik, ‘laten we gaan kijken wat er in de kist zit.’
Ze vlogen naar de drijvende kist en duwden hem naar het strand en met hun scherpe snavels en klauwen pikten ze en scheurden ze de kist open. Tot hun vreugde vonden zij hun zwager, de Tsarewietsj, veilig en wel erin zitten. Hij vertelde hen alles, wat hem was overkomen en vroeg hun raad.
Toen ze samen overlegd hadden, sprak de kraai: ‘Onze raad is deze. Het paard van Kosjtsjej is honderdmaal sneller dan elk ander en daarom, probeer het zo dikwijls als je wilt, het zal je zeker inhalen. Tracht te ontdekken, waar het ter wereld kwam, dan kun je misschien zo'n zelfde paard krijgen, dat even snel is.’ Na hen hartelijk bedankt te hebben, ging de Tsarewietsj opnieuw, maar nu te voet, naar het kasteel van de tovenaar, waar Marja Morewna tranen van vreugde schreide, dat hij nog steeds in leven was en tot haar sprak hij: ‘Probeer er achter te komen, waar Kosjtsjej zijn goede paard vandaan heeft en vertel me dat dan morgen.’
Die avond zei de schone Tsarendochter tegen Kosjtsjej: ‘Voor jouw bestaan geen raadselen, wijze Kosjtsjej! Zeg mij toch waar je prachtige paard, dat Tsarewietsj Alexei drie maal inhaalde, geboren werd?’
‘Bij het strand van de blauwe oceaan,’ zei Kosjtsjej, ‘in een weiland en op dat weiland loopt een prachtige merrie op en neer. Twaalf hooiers maaien het gras van de weide en nog meer mannen harken het in hopen bijeen. De merrie volgt hen en verslindt al het gras, wat ze verzamelen. Wanneer zij baadt, stijgen er hoge golven uit de zee op en wanneer zij haar flanken langs eikebomen schuurt, vallen die op de grond als korenschoven Elke maand brengt zij een veulen ter wereld en twaalf grote wolven volgen haar om het te verscheuren. Om de drie jaar brengt ze een veulen ter wereld met een witte ster op het voorhoofd en degene die op hetzelfde ogenblik dat het is geboren, dit veulen meesleurt, de
| |
| |
wolven al vechtend wegjaagt, en het veilig wegbrengt, zal een paard bezitten, gelijk aan het mijne.’
‘Heb jij, Kosjtsjej,’ vroeg Marja Morewna, ‘je paard op deze manier verkregen?’
‘Ik niet,’ antwoordde de tovenaar. ‘Drie maal negen landstreken verderop in het dertiende Tsarenrijk aan de andere zijde van de Vuurrivier, leeft een oude Baba Jaga. Zij volgt de merrie en sleurt ieder veulen mee, dat een witte ster op het voorhoofd heeft. Zodoende heeft zij vele prachtige paarden. Eens ben ik drie dagen bij haar geweest, om ze op te passen en als beloning gaf ze me een veulentje en dat is opgegroeid tot het goede paard, dat ik nu berijd.’ ‘Maar hoe kwam je over de Vuurrivier?’ vroeg Marja Morewna. ‘Wat dat betreft,’ antwoordde de tovenaar, ‘in mijn vestzak heb ik een fijn zakdoekje. Daarmee behoef ik alleen maar drie keer aan mijn rechterkant te wuiven en ik heb een sterke brug, zo hoog, dat het vuur me niet kan bereiken.’
Marja Morewna luisterde aandachtig en toen Kosjtjej sliep, haalde ze het fijne zakdoekje uit zijn vest, gaf het aan de Tsarewietsj Alexei en vertelde hem alles wat de tovenaar had gezegd.
De Tsarewietsj spoedde zich heen, trok door drie maal negen landstreken, en bereikte in het dertiende Tsarenrijk de Vuurrivier. Door middel van het betoverde zakdoekje trok hij over de rivier en ging op zoek naar de oude Baba Jaga. Hij liep een dag, hij liep twee dagen, hij liep drie dagen zonder eten of drinken. Toen hij bijna stierf van honger, ontdekte hij een vogel met haar jongen. Een daarvan ving hij, maar de moeder-vogel kwam naderbij gevlogen en zei: ‘Tsarewietsj, ik smeek U, eet mijn kleintje niet op. Wanneer ge het laat gaan, zal ik U eenmaal een dienst bewijzen.’
De Tsarewietsj liet het vogeltje gaan en spoedig daarna vond hij in het bos een
wilde bijenzwerm. Hij stond op het punt hun honing op te eten, toen de bijenkoningin zei: ‘Tsarewietsj, neem mijn honing niet, want het is voedsel voor mijn onderdanen. Laat de honing met rust en als beloning zal ik U eenmaal een dienst bewijzen.’
De Tsarewietsj liet de honing met rust en ging verder tot hij aan de zee kwam en daar op het strand ving hij een kreeft. Juist toen hij op het punt stond, hem op te eten, smeekte de kreeft om zijn leven en zei: ‘Eet me niet op, Tsarewietsj, dan zal ik U eenmaal een dienst bewijzen.’ Hij liet ook de kreeft gaan en ging weer verder, zo vermoeid en hongerig, dat hij nauwelijks meer een been kon verzetten. Of hij nu nog een lange weg of een korte weg ging, eindelijk tegen het aanbreken van de morgen kwam bij de hut van de oude Baba Jaga, een hut, die ronddraaide op kippepoten.
Rond de hut waren twaalf palen neergezet. Op de punt van elf ervan staken mannenhoofden, maar op de twaalfde zat niets. Tsarewietsj Alexei kwam naderbij en zei:
| |
| |
Huisje klein, huisje klein,
Sta, zoals je moeder zei,
Met je rug naar het bos en je gezicht naar mij!
Toen de hut met de deur naar hem toestond, klom hij langs een der kippepoten naar boven en trad binnen. Daar lag de oude heks op de oven te snorken.
De Tsarewietsj wekte haar. ‘Goedendag, grootmoedertje!’
‘Goedendag, Tsarewietsj!’ antwoordde ze. ‘Waarom ben je naar me toegekomen? Kom je uit je eigen vrije wil, of omdat je moet?’ ‘Allebei,’ zei Tsarewietsj Alexei. ‘Ik kom om je te dienen als herder, om je merries te weiden en een veulen te verdienen als loon.’ ‘Waarom niet?’ zei de Baba Jaga. ‘Bij mij dienen de knechten geen jaar lang, maar slechts drie dagen. Wanneer je mijn merries goed weidt, zal ik je een ros geven, dat geschikt is voor een held, maar als je een van hen kwijt raakt, zal je hoofd op mijn twaalfde paal gezet worden.’ Tsarewietsj Alexei stemde toe. De oude heks gaf hem eten en drinken en droeg hem op de merries naar het open veld te brengen. Hij opende het hek, maar op hetzelfde ogenblik, dat ze vrij waren gooiden ze hun hoeven in de lucht en galoppeerden weg in verschillende richtingen, zodat ze verdwenen waren voor hij tijd had met zijn ogen te knipperen.
Toen begon de Tsarewietsj te huilen en te klagen. Hij ging op een steen zitten en na lange tijd geweend te hebben, viel hij in slaap. Toen de zon bijna onder was, werd hij gewekt door een vogel, die aan zijn mouw pikte. ‘Sta op, Tsarewietsj Alexei,’ zei de vogel; ‘de merries zijn alle binnen de omheinde ruimte. Ik heb U de dienst bewezen, die ik U beloofd heb, toen U mijn jong liet gaan.’ Hij dankte de vogel en ging terug naar de hut van de heks, waar de Baba Jaga stond te schreeuwen tegen haar merries. ‘Waarom zijn jullie naar huis gekomen?’ riep ze boos uit.
‘Waarom zouden we niet?’ antwoordden ze. ‘We deden zoals U gezegd had. We galoppeerden her en der, maar wolken vogels kwamen aangevlogen vanuit de hele wereld en pikten bijna onze ogen uit!’
‘Goed,’ zei ze, ‘morgen ren je niet de velden in, maar verspreid je in het dichte woud.’
Tsarewietsj Alexei sliep heerlijk die nacht. De volgende morgen zond de oude heks hem er opnieuw op uit en zei: ‘Pas op, dat je er geen een verliest, anders zal je hoofd op mijn paal gezet worden!’ Hij opende het hek, maar zodra ze buiten de omheining waren, wierpen de merries hun hoeven in de lucht en renden weg het dichte woud in. Weer zat de Tsarewietsj op een steen en huilde tot hij in slaap viel.
Nauwelijks begon de zon achter de bomen te verdwijnen, toen een grote bij kwam, die hem al zoemend wekte en zei: ‘Haast U, Tsarewietsj Alexei; de merries zijn allemaal binnen de omheining en ik heb U beloond voor het niet opeten van mijn honing.’
Hij dankte de bij en keerde terug naar de hut, waar hij de Baba Jaga aantrof, die opnieuw tegen haar paarden stond te kijven wegens hun terugkomst.
‘We konden het niet helpen!’ antwoordden ze. ‘We gehoorzaamden Uw bevel en renden diep in het ongebaande woud, maar duizenden bijen kwamen uit de gehele wereld aangevlogen en staken ons tot bloedens toe en achtervolgden ons tot hier toe.’
‘Goed,’ zei de heks, ‘morgen ga je niet naar de velden en ook niet naar de bossen, maar jullie gaan ver de zee in.’
Opnieuw sliep de Tsarewietsj heerlijk en toen de morgen was aangebroken, zond de heks hem er voor de derde keer met de merries op uit en zei: ‘Denk er om, dat ik er niet één mis vanavond, anders zal je hoofd zeker op mijn paal gezet worden.’
Hij liet de merries uit de omheining maar nauwelijks waren ze vrij of ze zwaaiden hun staarten en galoppeerden naar de blauwe oceaan, plompten tot hun hals in
| |
| |
het water en zwommen tot ze uit het gezicht verdwenen waren.
En voor de derde maal zat de Tsarewietsj op een steen te huilen en viel in slaap.
Toen de zon laag stond werd hij wakker, doordat een kreeft aan zijn vinger krabde. ‘Kom, Tsarewietsj Alexei,’ zei de kreeft, ‘de merries zijn alle veilig in de stal en ik heb U de dienst bewezen in ruil voor mijn leven. Ga nu terug naar de hut, maar laat uzelf niet aan de oude heks zien. Ga liever in de stal en verberg uzelf achter de voederbak. Daar in de hoek zult U een armzalig veulentje vinden, dat zo zielig is dat het zijn pootjes achter zich aan door de modder sleept. Neem dit veulentje als het middernacht is en vertrek naar uw eigen land.’
De Tsarewietsj dankte de kreeft, ging terug naar de hut en verborg zich achter de voederbak. Spoedig hoorde hij de Baba Jaga tegen haar paarden schelden over hun terugkeer.
‘Hoe konden we in het water blijven?’ antwoordden ze. ‘We zwommen naar het eind van de wereld, maar zwermen kreeften kwamen vanuit de hele oceaan aangezwommen en scheurden met hun scherpe scharen het vlees van onze botten, zodat, om te ontsnappen, we nog verder dan het eind van de wereld hadden moeten zwemmen!’
De oude heks wachtte en wachtte op de thuiskomst van Tsarewietsj Alexei en na verloop van tijd viel ze in slaap. Te middernacht zadelde Alexei het armzalige paardje, leidde het uit de stal en sloeg de richting van de Vuurrivier in. Hij wuifde met de zakdoek van de tovenaar driemaal rechts en een sterke, hoge brug sprong op van oever tot oever. Hij leidde zijn veulen er over en bewoog toen de zakdoek tweemaal links, waarop de brug ineen schrompelde, dun en nauw werd tot hij maar één derde van de hoogte en kracht had. Bij het aanbreken van de morgen ontwaakte de Baba Jaga en miste het veulen in de stal. Ze sprong onmiddellijk in haar ijzeren vijzel en begon een achtervolging, slaande met haar ijzeren stamper, terwijl ze haar spoor uitwiste met haar keukenbezem. Ze kwam aan de Vuurrivier, zag de brug en begon die onmiddellijk over te trekken. Maar nauwelijks was zij tot het midden gekomen, toen de brug doorzakte en de oude heks viel in de vlammende stroom en was onmiddellijk dood.
Wat Tsarewietsj Alexei betreft, hij liet zijn veulen twaalf morgens bij zonsopgang op de groene weide grazen en het werd een paard, geschikt om door een held bereden te worden. Toen steeg hij op en galoppeerde terug naar het rijk van Kosjtsjej, naar het kasteel van de tovenaar. Hij vond Marja Morewna en sprak: ‘Haast je en ga voor me zitten, want nu heb ik een paard, dat even goed is als dat van Kosjtsjej!’
Hij trok haar voor zich in het zadel en reed gezwind heen.
Tegen de avond keerde de tovenaar naar zijn kasteel terug en plotseling viel het paard op één knie. ‘Wat, jouw akelige hoop beenderen!’ zei hij, ‘struikel je weer? Ben je zwak van uitputting, of ruik je een ongeluk?’
| |
| |
‘Ik ruik een ongeluk, meester,’ antwoordde het paard, ‘Tsarewietsj Alexei?’ hier geweest en is weggereden met Uw Marja Morewna.’ ‘Kun je ze inhalen is vroeg Kosjtsjej.
‘Dat kan ik niet zeggen,’ antwoordde het paard, ‘want de Tsarewietsj heeft nu mijn jongste broer als paard.’
De tovenaar zette zijn paard tot zijn grootste snelheid aan en galoppeerde heen ter achtervolging. Of hij nu een lange weg reed of een korte, over ongebaande wegen of gladde, eindelijk haalde hij ze in en trok zijn zwaard om Tsarewietsj Alexei in stukken te houwen. Op dat ogenblik riep het paard, dat de Tsarewietsj bereed tot het andere: ‘O, mijn broeder! Waarom zou je doorgaan een dergelijk lelijk monster te dienen? Werp hem van je rug en schop hem met je scherpe hoeven.’
En het paard van Kosjtsjej luisterde naar de raad van zijn broeder, wierp zijn berijder op de grond en haalde zo vreselijk met zijn hoeven uit, dat de tovenaar verplicht was op handen en voeten naar zijn kasteel terug te kruipen.
Toen steeg Tsarewietsj Alexei op Kosjtsjej's paard, terwijl Marja Morewna het zijne bereed en samen reden zij heen om hun zwagers de havik, de adelaar en de kraai te begroeten. Op elk der drie paleizen werden zij met grote vreugde ontvangen. ‘Dus heb je toch je Marja Morewna gekregen,’ zeiden ze. ‘Nu, je hebt al die moeite niet voor niets gedaan, want al zou iemand de hele wereld afzoeken, dan zou hij geen schoonheid vinden, die met de hare te vergelijken is!’
Toen hun bezoeken en feesten geëindigd waren, reden zij terug naar het eigen rijk van de Tsarewietsj en leefden samen lang en gelukkig.
Misschien lach je als je dit opschrift leest. Nu, dat mag gerust. Lach zo hard en zoveel je kunt, dat is gezond, maar doe het pas als je na een zwempartij in zee of in een zwembad je zwembroek, badpak en badmuts terdege verzorgd hebt. Badgoed heeft nu eenmaal veel te lijden van het zeewater, het scherpe zand en het vuil dat uit zee op het strand spoelt, terwijl in het water van een zwembadsoms chloor is gemengd. Zodra je thuiskomt, is het daarom het beste je bad- of zwemgoed in lauw water uit te spoelen, het daarna tussen twee badhanddoeken droog te knijpen - net zo lang tot er geen water meer in de doek achterblijft -, dan jezwembroek of badpak in model te rekken en het buiten, maar niet in de zon, te drogen te hangen. Een badmuts moet voorzichtig van binnen en van buiten gedroogd en met een weinig talkpoed er bestoven worden.
Als je je zwemgoed op deze manier behandeld zul je er vast en zeker lang plezier van hebben en je ziet er steeds fris en fleurig mee uit.
|
|