Groot Nederland. Jaargang 41
(1943)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
Over de verburgerlijking van kultuur en kunstGa naar voetnoot1)De revoluties zijn elkaar in de kunst van de laatste eeuw met groote snelheid opgevolgd. In de laatste veertig jaar is vrijwel iedere generatie gekomen met een nieuwe revolutie, die dan, compleet met programma, officieel werd aangekondigd en ingeluid. Zelfs de inluiders ervan brachten evenwel nimmer een levenskrachtige, dwingende, baanbrekende vernieuwing en lieten ook niet zelden zelf al na enkele jaren hun programma los om weer ‘gewoon’ te gaan werken. Wat opvalt aan de laatste honderd jaren, is de stijlchaos op ieder gebied. Sinds den Biedermeier heeft Europa geen eigenlijken stijl meer gekend. Het kende slechts kunstrichtingen en ook die richtingen bestreken meestal niet meer dan een bepaalden tak van kunst en vaak ook dien nog maar gedeeltelijk. Van een overgrijpen op andere takken van kunst was zelden, van een beheersching der geheele kunst nooit sprake. In dezen stijlchaos weerspiegelde zich het toenemende Europeesche nihilisme. Waar geen groote adem meer door de geesten ging, waar wereld- en levensbeschouwing verbrokkelden, nu de Renaissance haar voltooiing naderde en daarmee haar drijfkracht verloor, nu bovendien die voltooiing ook de voleindiging inhield van den aanval op de oudtestamentische Jenseitigkeit van het Europeesche Christendom en daarmee een onafzienbare geloofsen denkcrisis inluidde, omdat uiteindelijk het zedelijk bewustzijn in heel zijn moraal en ethiek was aangetast - in die sfeer van nihilisme, van wankeling der opperste waarden, was de eenheid van levensgevoel, die voorwaarde is voor iederen eigenlijken collectieven stijl, totaal uitgesloten. Niet het ‘hoe’, dat al deze kunstrichtingen zochten te wijzigen, maar het ‘wat’, de aard van de emotie, de visie, het wezen zelf van de kunst was aan de orde gesteld en geen procédé vermocht daaraan te raken. Renaissance, Barok, Rococo, Klassicisme, Empire, Biedermeier - zij waren geen van alle een kwestie van het ‘hoe’, zij waren stuk voor stuk de dwingende uitdrukking van een de geheele Europeesche wereld beheerschend levensgevoel, zij vertegenwoordigen, zoowel elk afzonderlijk alsook tesamen, in de dwingende noodlottigheid van het verloop, waarin zij zich, slechts even onderbroken door | |
[pagina 254]
| |
den opzwaai van Klassicisme en Empire, uit elkaar ontwikkelden, de meest adembenemende en tragische geschiedenis van ons continent: die van zijn werelddroom. Ziet men de lijn, die, met de boven aangeduide onderbreking (die ook maar schijnbaar is), van Renaissance naar Biedermeier leidt (den laatste met zijn hartverscheurende complement, de Romantiek of, zoo men wil, de Neogotiek), dan wordt het nihilisme van de daaropvolgende periode beklemmend onvermijdelijk: de noodlottige uitkomst van dit beschavingsverloop, van deze genadelooze vermindering van het menschelijk formaat, van dit onophoudelijke aanvreten der beste Europeesche potenties door een steeds toenemende verburgerlijking. Want zooals de Renaissance een hernieuwde bekentenis tot de aarde en de stof is en daarmee reactie op en doorbreking van den ban der Jenseitigkeit, dien een in verval verkeerende Kerk niet meer wist te sanctionneeren, zooals de Barok in zooverre de kunst der contrareformatie schijnt, dat hij klaarblijkelijk de reformatie tot inzet heeft, zoowel in zijn absolutisme alsook in den verwoed eschatologischen trant van zijn religieus ondervinden, waarmee hij overigens ook daar waar hij de profane tendenzen van de Renaissance meer bewust voortzet het maar uiterlijke klassieke evenwicht van de Renaissance weer verbreekt - zoo is het Rococo, met uitzondering van zijn hoogste en eigenlijk buiten zijn kader vallende uitingen (Mozart, Haydn) in de kunst het doorbreken van den wezenlijken burger, dat, ondanks het optreden van een nieuwe, onburgerlijke leidende laag en haar aanvankelijk slagen in Klassicisme en Empire en later Romantiek, eindigde met zijn volledige zegepraal in den Biedermeier. Dit doorbreken van den burger schijnt, zoo geformuleerd, een nieuw element. Het is dit niet. Wij staan hier tegenover een uiterst belangrijken factor in de geheele kunst sinds de laatgotiek, een doorslaggevenden factor, gelijk zal blijken: de figuur van den burger. Het loont de moeite, ons daarin te verdiepen. De resultaten zijn verrassend.
* * *
De burger, de derde stand, de economische, is een product van de toenemende vulgariseering van de wereld sinds de Middeleeuwen. De adel was een politieke stand: de eer stond in het middelpunt van zijn denken. De geestelijkheid was een religieuze stand: de verhouding van mensch tot God beheerschte haar. Adel en geestelijkheid bepaalden, tesamen en in onafgebroken strijd, het aangezicht van de hooge Middeleeuwen. De juist ontstaande burgerij beteekende niets. Zij was bij de velen niet gezien en bij de weinigen niet in tel. Zooals de Homerische wereld bevolkt | |
[pagina 255]
| |
schijnt met haar enkele helden en de gemeene man gladweg niet ter sprake komt, zoo zijn de hooge Middeleeuwen de aangelegenheid van enkele heeren, wat abten en een bisschop. De mensch die geen edele is en ook geen hooge geestelijke, is volgeling, hetzij van een aardschen, hetzij van een hemelschen heer. Niettemin ontstaat de burgerij, voor het leeuwendeel gevormd uit vrijgelatenen, uit onedel bloed. Zij is aan haar stand niets verplicht. Zij heeft geen traditie dan die van de geldende zeden en gebruiken van haar ras. Kooplui vestigen zich ofwel aan een verkeersknooppunt ofwel onder de beschuttende wallen van een burcht, ambachtslui voegen zich bij hen. De stad ontstaat. Deze menschen, van geen aanzien, zonder verantwoordelijkheden, anders dan voor zichzelf en hun allernaasten, leven voor zichzelf: niet de eer, niet God is het middelpunt van hun denken en doen, maar de welvaart en het persoonlijk heil, het diesseitige en jenseitige lot, dat het eigen ik is beschoren. Is dus de gedachte van den adel intrinsiek een gemeenschapsgedachte, gericht op de grootheid en de eer van het geheel, al of niet belichaamd in den persoon van den edele, is ook de geestelijkheid suo genere bedacht op het heil der gemeenschap - de burger zoekt in de eerste plaats zichzelf. De derde stand wordt het eerst gekenmerkt door een enorme vernauwing van den horizon. Van het Middeleeuwsche ridderlijke denken in termen van eer en trouw en grootheid, en het Middeleeuwsche mystieke denken van een Kerkvader, in termen van genade, verworpenheid en de imitatio Christi, naar het burgerlijke denken, in termen van een fatsoenlijk bestaan, een goed gevulde kous en de verzekerde zaligheid van het hiernamaals - het is voorwaar geen kleinigheid. Dezen oorsprong dienen wij nimmer te vergeten. Het is een radicaal andere dan die van den boerenstand, die, eerst vrij, later door den feodaal geworden adel onderworpen, zich nimmer vrijwillig van zijn bodem scheidde, ook niet om vrij te worden. Daardoor is in den boerenstand meer van de buitengemeen sterke boerencultuur van den voor-Christelijken tijd bewaard gebleven, meer dan in den adel, veel meer dan in het burgerdom, evenals de boerenstand de rassenvermenging en het rassenverval sinds het Christendom meer ontging dan de adel en veel meer dan het burgerdom. Het verband tusschen beide ligt voor de hand. Van boerentrots en boerenbewustzijn van eigen geslacht is bij het burgerdom in den aanvang geen sprake. De burger is in den aanvang de ongeziene, nijver ploeterende, met overleg handeldrijvende gemeene man, de onderdanige dienaar van dengeen, aan wien hij verkoopt, de man, die voor zijn bescherming aan heer of roover betaalt. Wat hij wil is, in ruste zijn ambacht en handel uitoefe- | |
[pagina 256]
| |
nen, in ruste werken voor zich en de zijnen. Niettemin: de historie nivelleerde. De adel geraakte in verval, wist zijn bloed niet rein te houden, liet zijn oude, nog van voor-Christelijke boerentijden dateerende taak, leider der menschen te zijn, er bij liggen. Kerk en geloof vraten trouwens op den duur ook buiten zijn schuld het gezag van zijn leiderschap aan. In haar strijd tegen den adel had de kerk, handig gebruik makend van haar gezag bij de opkomende burgerij, al voor de late Middeleeuwen gezegevierd. Zelfs droeg het verval van den adel, nog grooter dan dat van de kerk, tot dit laatste ten slotte, in de steeds toenemende verwereldlijking, in niet geringe mate bij en bespoedigde daardoor de ondermijning van het kerkelijke gezag, die leidde tot de breuk met de Jenseitigkeit, die wij Renaissance noemen. Het burgerdom daarentegen, steeds meer zelfstandig geworden en eveneens zegevierend in zijn strijd tegen den adel, kreeg door zijn steeds grootere belangen ook steeds grootere verantwoordelijkheden. Zijn horizon verwijdde zich voortdurend en omvatte tegen het eind van de Middeleeuwen zelfs een zoo groote en politiek gewichtige wereld als die van de Hanze. Dat het burgerdom daarbij de politiek vrijwel steeds opofferde aan de welvaart, ligt in zijn wezen en is een van de groote factoren geweest voor het verval van de Hanze zelf en van het heele toenmalige Heilige Roomsche Rijk in het algemeen. Trouwens ook de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden lijden in hun historie onafgebroken aan dat euvel. In dien tijd, dat het burgerdom steeds verder opdringt en de wereld dus onafgebroken vulgariseert, krijgt het ook groote beteekenis in de kultuur en de kunst, voordien toch, op de ambachtelijke kunst na, hoofdzakelijk de aangelegenheid van adel en geestelijkheid. Welk een ommekeer dat in de kunst veroorzaakt, in de gansche visie op de wereld in het algemeen en de figuur van den mensch in het bijzonder, welk een afgrond er ligt tusschen de adellijke Romaansche sculptuur in Naumburg en Bamberg eenerzijds en anderzijds de burgerlijke laatgotiek van Tilman Riemenschneider en Matthias Grünewald, is hier nog niet aan de orde. Doorslaggevend is hier alleen, dat al tegen het eind van de Middeleeuwen haast alle groote kunstenaars uit het burgerdom stammen en dat sinds de Renaissance ook de ontwikkeling der kultuur, zoo goed als steeds meer ook de rest van de Europeesche ontwikkeling, verbonden is aan de ontwikkeling van het burgerdom. Dit vast te stellen, is van het grootste belang. Het is de burgerij, het is opnieuw een leekendom, dat de geestelijkheid op volgt in de geestelijke suprematie over Europa. Zoo gezien is de breuk | |
[pagina 257]
| |
van de Renaissance met de Jenseitigkeit gemakkelijk verklaarbaar. Immers de burgerij mag, in tegenstelling tot den adel, destijds de meest Christelijke stand zijn geweest dien de wereld ooit heeft gekend, zij was desniettemin een leekenstand en bij het verval van de kerk kreeg het rassische erfgoed, ook in het bloed van de burgerij aanwezig, een kans. Maar daarvan straks. Alleen al door de Renaissance onder dezen gezichtshoek te zien: als een aflossing van de geestelijkheid door het burgerdom, wordt er nog meer duidelijk. Wat immers ligt er thans, vasthoudend aan het begrip van de welvaart en het gebrek aan traditie en de tegenstelling burgerij-adel, meer voor de hand dan het humanisme, dan de kiem van het materialisme, dan de behoefte aan zelfstandig critisch denken, die de Renaissance in haar uitgangspunten en uitwerkingen zoo kenmerken? Wat ligt meer voor de hand, dan dat het zuivere klassicisme van de Renaissance kort zou duren? Niets immers staat in wezen verder af van de bevrijde wereldbeschouwing der Grieken dan dit Christelijke burgerdom. De hernieuwde bekentenis tot de aarde, de hartstochtelijke behoefte om het menschelijke niet onder het goddelijke te plaatsen, overigens pas in vollen omvang tot doorbraak gekomen in den Barok, moest teruggrijpen op de aardsche vormenspraak van de Grieken. Een andere was er niet, want ook de adellijke Duitsche Romaansche sculptuur sluit daarbij aan. Er zijn zelfs in de geheele Europeesche beeldhouwkunst geen monumenten, die zoo dicht bij de Grieksche antieken staan als juist een Uta, een Bamberger ruiter, een Reglindis. Maar de bevrijde ziel die deze monumenten schiep, heeft niets van doen met het levensgevoel van het Christelijke burgerdom van laatgotiek en Renaissance. Zoo gezien is het evenwicht van de Renaissance een kwestie van begin, van navolging. De onvrijheid dezer Christelijke burgers verantwoordde het niet, hun bekentenis tot de aarde ging niet terug op de innerlijke rust van de Grieken, veeleer op de kiemen van het reuzenconflict, dat in den Barok wordt uitgevochten. Er brak zich een heimwee baan, wellicht zelfs een Heimkehr - dat zal de twintigste eeuw pas bewijzen - maar zeker geen Grieksch evenwicht. Het duurt dan ook niet lang, of met de bewustwording komt de Barok en brengt de botsende krachten tot een eigenaardige synthese. De menschelijke waardigheid en de schoonheid van de aarde, nu in vervoering beleden, dragen alleen bij tot verhooging van Gods onbegrijpelijke majesteit, waarvoor zelfs dit alles nog gering is. Maar de voortdurende pathetiek spreekt een andere taal: die van een titanische opstandigheid. Hier wordt, ondanks den ongeschokten Christelijken wil, toch de strijd uitgestreden, dien de Renaissance in haar kiem borg: de strijd | |
[pagina 258]
| |
tusschen de erfenis van den adel: de diep in het Noordsche wezen wortelende bekentenis tot de aarde en de goddelijkheid van het menschelijk lot eenerzijds en anderzijds de erfenis der geestelijkheid: die diep in de harten gezonken oudtestamentische Jenseitigkeit en menschelijke ongoddelijkheid. Hier strijdt het burgerdom, toen op zijn kultureele hoogtepunt of juist er overheen, een gigantischen strijd voor het Noordsche levensbesef, voor een herwinning van het klassieke evenwicht op een ‘hooger’ (bedoeld is Christelijk-geestelijk) niveau. Het kon niet. Er volgt die periode van paradoxaal evenwicht in het midden van de 17e eeuw, die periode die maar één kunstenaar oplevert van haar eigen, volkomen formaat: Rembrandt. Een tweede misschien is Bernini. Rembrandt volbrengt haar opgave: Christen te zijn en toch klassicus. Ik heb al eens eer opgemerkt, dat over zijn Christendom een boek te schrijven zou wezen. Hij is de top van een Nederlandsche kunst, die het verstaat op dit tijdstip te bloeien. Verder is er, op den bloei na van dien vreemden Spaanschen Barok, die de Renaissance heeft overgeslagen en volkomen buiten het Europeesche kader valt, niets. Noch in Frankrijk, noch in Duitschland, noch in Italië, op Bernini na, is er op dat tijdstip een Barok van beteekenis. Alleen de architectuur bouwt voort. Het is als een roerloos-geladen stilte voor den storm van de Europeesche denk-crisis, die den modernen, burgerlijken tijd gaat inluiden. Het absolutisme van kerk en koning is op zijn toppunt. Lodewijk XIV komt eigenlijk net iets te laat. Hij had toen moeten leven, veel ergernis was hem dan bespaard gebleven, hij zou geen last hebben gehad van den ‘godsdienst, die Z.M. mishaagde’ en ook nimmer kennis hebben gemaakt met de ketterij van het nonconformisme. Het is alsof de burgerij, na de ontzaglijke krachtsinspanning van den Barok, adem schept. Zij stelt haar denken onder klassieke tucht, zij wil maar één ding: orde. Dan begint, met het eind van de 17e eeuw, de laatste stormloop, die gaat uitmonden in de Aufklärung en haar stijl: het Rococo: de doorbraak van het wezenlijke burgerdom.
* * *
Zoo hier in dit verband de Aufklärung en het Rococo worden gekenmerkt als doorbraak van het wezenlijke burgerdom, dan houdt dit een kenmerking in van het groote burgerdom van Hanze, Reformatie, Renaissance en Barok als een onwezenlijk burgerdom. En inderdaad: de burger, altijd bedacht op zijn persoonlijk lot, is in wezen onpolitiek en antireligieus. Politiek wordt hij pas daar, waar hij zijn welvaart vermeerderen kan of bevei- | |
[pagina 259]
| |
ligen moet, religieus pas daar, waar hij zijn lot ook na den dood meent te kunnen verzekeren. Maar met waarlijke politiek, met den scheppenden wil tot het menschenverslindende bouwen van rijken en het gevaarlijke streven naar grootheid, heeft dit zoomin iets van doen als met ware religie: den niets en zeker zichzelf niet ontzienden dienst van den mensch aan een waarde en aan den eisch, dien hij, door de bekentenis tot die waarde, aan zichzelf ziet gesteld. De politieke en religieuse waagstukken van het burgerdom, de Hanze en de Reformatie, gingen beide verder dan men aanvankelijk had gewild. De Hanze schrok altijd terug voor de politieke consequenties van haar macht, de Reformatie wilde aanvankelijk niet meer zijn dan een ‘gehoorzame oppositie’ tegen den Paus, een binnenkerkelijke hervorming, en werd, toen zij daar boven uit kwam en botste met de heele overweldigende macht van de kerk, feitelijk door den boerenstand voltooid. En met de kultureele vraagstukken was het al niet anders. In de kunst ondervond de burger geen noemenswaardigen tegenstand tegen zijn bekentenis tot de aarde. De kerk heeft, vreemd genoeg, het groote gevaar daarvan niet herkend. En waar het burgerdom in de wetenschap op het kerkelijk dogma stiet, week het zoo lang uit tot het een wereld vond, waarin er buiten de kerk nog plaats was onder de zon: Voltaire was een onedele geest, Pierre Bayle was veel nobeler en moediger. En men meene nu niet, dat de martelaars om der wille van het geloof wel een andere taal spraken: zij stierven in de overtuiging, dat zij slechts zoo hun persoonlijk heil in het hiernamaals konden redden uit de klauwen van de hoer Babylons - in hun oogen de Katholieke kerk - en achtten bovendien, gelijk de Heer Smedes in een nog niet gepubliceerde studie overtuigend heeft aangetoond, den zevenden dag nabij. De groote kultureele strijd van het burgerdom in Renaissance en Barok was een exclusief geestelijke en ongevaarlijke, een strijd in de kunst, die door de kerk en vaak ook door de kunstenaars zelf niet werd herkend voor wat hij was, een strijd, dien Erasmus op zijn wijze voerde terwijl hij toch Katholiek bleef en zich geen narigheid op zijn hals haalde. Die strijd moest in dat tijdsgewricht gestreden worden. Hij was een gebod van dat bloed, dat de erfenis droeg van den adel, met de lagere en gezondste lagen waarvan de burgerij zich bij haar opkomst ook in grooten omvang had vermengd. De burger kon zich daaraan niet onttrekken. Hij was het werktuig van die krachten, die alleen wachtten op een verslapping van den kerkelijken ban om zich weer te doen gelden, en toen het zoover was, deden zij zich gelden, uit zijn wezen, uit zijn bloed, ondanks hemzelf. Men vergisse zich name- | |
[pagina 260]
| |
lijk niet: de bloedswaarde van de burgerij deed toentertijd zeker niet onder voor die van den laten feodalen adel. De rassische impulsen spraken in haar niet minder duidelijk dan daar. Een groote trots en een sterke onafhankelijkheidszin bij het burgerdom van de 14e, 15e en 16e eeuw vormen er de tastbare bewijzen van. Het onedele bloed was zoo onedel niet, of het had nog raswaarde genoeg. Het vulde zichzelf trouwens in den aanvang voortdurend aan door vermenging met boerendom en lageren adel en ging pas op den duur ten gronde aan een volkomen gebrek aan teeltkeuze. Het politieke hoogtij van het burgerdom valt in de tweede helft van de 13e en in de 14e eeuw: in de Hanze. Het cultureele hoogtij, als altijd daarop volgend, valt in de 15e en 16e en eerste helft van de 17e eeuw: dat is in Renaissance en Barok. Het bloed is, blijkens de prestaties, nog sterk genoeg, te sterk, dan dat het zich laat negeeren. Maar de zoo sterke Noordsche karaktertrek van het strijderschap is nooit een van de kenmerken van den burger geweest, daarvoor stond die in te scherpe tegenstelling tot de bedachtheid op het persoonlijk lot. Zoo waren toen de kopstukken van wetenschap en kunst, op een enkele uitzondering na, typisch onheroïsch. Maar daar waar de Germaansche impulsen zich ongehinderd konden verwerkelijken, in de eerste plaats op het gebied van de kunst, konden zij, dank zij het goede bloed, wel degelijk leiden tot Germaansche topprestaties. Aldus levert de kultureele bloei van het burgerdom een eigenaardig schouwspel op: Germaansche trots en Germaansche waardigheid, maar zonder de heroïek, die daarbij haast onmisbaar is. De combinatie doet steeds weer denken aan de schuttersstukken van Van der Helst: veel krijgshaftigheid, maar dan ook géén gevaar. Deze geestesgesteldheid leent zich bij uitstek tot het geestelijk avontuur, waarin alle trots en alle dadendrang een uitweg kunnen vinden, zonder dat het iemand nu al dadelijk den kop hoeft te kosten. Wellicht schijnt dit ironischer dan het is bedoeld. Het burgerdom was zich van deze veiligheidsclausule natuurlijk niet bewust. Het verachtte in dien tijd - gelijk nu - (in overeenstemming met het humanisme, met de Christelijke overschatting van den geest en de Christelijke onderschatting en verwerping van het lichaam) elke lichamelijke kracht, elke niet-geestelijke aangelegenheid, elk ‘geweld’. Men richt zijn oordeel meestal naar zijn wenschen in en veracht datgene, waartoe men niet geneigd of in staat is. De geestelijke onvervaardheid (innerlijk) van wetenschap en kunst in de 16e en 17e eeuw is onmiskenbaar en zij leidde ertoe, dat het burgerdom zich ging bekommeren om belangen, die den onmiddellijken en zelfs den middellijken per- | |
[pagina 261]
| |
soonlijken belangen ver te boven gingen. Onder den invloed van de geweldige verantwoordelijkheden die braak lagen, ontwikkelde zich uit het burgerdom werkelijk een tijd lang een geestelijke leidende laag, zooals dat aanvankelijk - en zeer kort - op politiek gebied het geval was geweest. Op geestelijk gebied duurde haar leiding evenwel veel langer. In zijn politieke hoogtij had de burger de verantwoordelijkheden overgenomen van den vervallenden adel. Hij, de op welvaart bedachte, moèst zich met politiek inlaten, aangezien niemand anders het meer voor hem deed. Ideaal ware voor hem geweest het bestaan van een politieke leiding, onder wier aegis hij ongestoord zijn welvaart nastreven kon. Hij zou tot het machtsinstrument van zulk een leiding gaarne zijn meer dan redelijke bijdrage hebben geleverd. De Hanze heeft nooit opgehouden, aansluiting te zoeken bij zulk een leiding. Maar toen die haar telkens weer ontviel, moest zij het zelf doen... en faalde. Want in wezen kon de burger van de Hanze één van beide doen: of de politiek opofferen aan de welvaart en op den duur schipbreuk lijden, of politiek worden en zijn diepste wezen verraden. Figuren als Wullenweber en de Fuggers, die het laatste deden, waren dan ook geen burgers meer, maar tragische, van de eigen diepste levenswetten vervreemde figuren, die zichzelf en hun stand en vaak nog veel meer - staten en rijken en dynastieën - ten gronde richtten. De politiseerende burger is een onwezenlijke burger: hij beheert een erfenis, waartoe hij den aanleg, het karakter en de vermogens mist. Wat groot politiek burgerdom schijnt, is in wezen gewoon burgerdom in een dwangpositie, dat boven zijn stand en zijn kracht leeft. Precies zoo overtreft de burgergeest in den Barok zichzelf. Aanvaardde de Hanze de erfenis van een vervallen adel, de Barok-burgergeest aanvaardt de geestelijke erfenis van dien adel èn die van de vervallen geestelijkheid, een totaal dus van een zoo groote innerlijke gespletenheid, dat heel het geweld van den Barok die maar nauwelijks onder één noemer kan brengen. En precies als Wullenweber en de Fuggers tuimelt dit kultureele burgerdom, zoodra het het inderdaad alléén gaat doen, over zijn eigen voeten... De Renaissance was - het werd boven aangeduid - geen klaarheid, maar een begin. De Barok is een poging van het burgerdom om inderdaad zijn ontzaglijke erfenis te beheeren, de erfenis van vijftien eeuwen Christelijk denken en twintig eeuwen Germanendom. Het overtreft zichzelf, het levert Germaansche prestaties die den klassieken nabijkomen, maar tot klaarheid komt het niet. En ook hier zocht het leiding, geestelijke leiding zooals de | |
[pagina 262]
| |
Hanze politieke leiding had gezocht. Het vond die in het kerkelijke absolutisme en de pauze in het midden van de 17e eeuw begint. Een tijdlang is het burgerdom gerust, het schept niet meer, slechts twee genieën beleven dezen top scheppend: Rembrandt en Bernini.Ga naar voetnoot1) Maar zóó was datgene, wat met de Renaissance was opgestaan, niet te temmen. De botsing moest worden voltrokken. Alleen en zonder leiding. En wat het burgerdom nu laat zien, is wel een zoo volkomen buiteling over zijn eigen voeten als de wereld zelden te aanschouwen heeft gegeven - en daarmee tegelijk de doorbraak van het wezenlijke burgerdom en den modernen, burgerlijken tijd.
* * *
De wezenlijke opgave van dat tijdsgewricht, misschien het belangrijkste sinds de Renaissance, was de uiteindelijke krachtmeting van Germaansch levensbesef met on-Germaansch, oudtestamentisch dogma. Hiertoe was alles gereed. Renaissance en Barok waren zich van hun antidogmatischen geest bewust geworden. De kerk had zich in haar absolutisme in volle waardigheid opgericht. De Reformatie was met den Paulinischen koers van Luther en vooral met ‘De servo arbitrio’ evenals met Zwingli en Calvijn een weg gegaan, die weliswaar het geloof verhief uit den koopwaarstaat, waartoe het was gezonken en waardoor het gevoel voor het heilige in deze Noordelijke landen beleedigd was, maar die toch minstens even jenseitig kon heeten en ook de ongoddelijkheid van den mensch aan elke mijlpaal geschreven had staan. Had het burgerdom toen zijn taak volbracht, had het zijn Germaansche wereld werkelijk in al haar verten willen terugwinnen, had het willen geraken tot een levensbesef, dat inderdaad de erfenis van de Renaissance aanvaardde en het uitgangspunt kon vormen tot een nieuw politiek en religieus bewustzijn, bron voor nieuwe politieke en religieuze potenties, dan had toen de onburgerlijke geesteshouding van Eckehard tot doorbraak moeten ko- | |
[pagina 263]
| |
men. Maar tot die heroïek, tot die veronachtzaming van het eigen lot kon het burgerdom niet reiken. Het kon in zijn diepste wezen noch de mystiek van het Christendom noch de noodlotsbelijdenis van het Germanendom aan. Het trok zich terug uit het ontzaglijk avontuur van Renaissance en Barok... op het typisch burberlijke scepticisme. Het klassicisme, dat aanvankelijk met de Aufklärung gepaard gaat en zich later onder den invloed van een nieuwe leidende laag tot een nieuwen stijl zal ontwikkelen, was in dien aanvang een volkomen ongevleugeld klassicisme, een vereering voor de ratio der klassieken zonder de irrationeele bekentenis tot het goddelijke, waarin die wortelt. Als erfgenaam der Renaissance in opstand tegen de mystiek der Christelijke verworpenheid, trekt de burger zich uit de mystiek terug. Dat critische denken, dat het grootste geschenk is van de Renaissance, de vrijbrief van het menschelijk ontslag uit den kerkelijken ban, treft tegen het eind van de 17de eeuw een burger aan, die niet groot genoeg is, die niet hunkert naar een nieuw stelsel van zedelijke waarden, niet naar een samenstel van nieuwe, onaantastbare eischen, gesteld aan een nieuwe menschelijke waardigheid en die waardigheid verheffend op een onaantastbaar plan tegenover die andere, ons wezen vreemde waardigheid van het al door Luther aangetaste Thomistische denken - neen, hij hunkert alleen naar een vrijbrief om zichzelf te zijn, ongestoord, zijn verworpenheid ontkennend, maar niet vragend om een nieuwe uitverkorenheid. Hoe koen ook op zichzelf aanvankelijk het denken van deze rationalistische revolutie was, haar drijfveer was niet nobel, was burgerlijk tot in het hart: de emancipatie van den mensch uit het aan hem gestelde hooge gebod van alle tot nog toe erkende opperste waarden. Men wilde voor de Christelijke geen andere in de plaats en zeker niet de waarden van de Grieken en haar vanzelfsprekende heroïek. Men wilde de rechten van den mensch, den kosteloozen en tot niets verplichtenden adelbrief van de geboorte. Men wilde voortaan, voor men iets deed of beleed, weten wat men er beter van werd. Neen: de koenheid van de Verlichting had haar belooning vlak voor de hand: den vrijbrief om ongestoord zichzelf te zijn, het leven te genieten. Zoo keert in het begin van de 18e eeuw de vernauwing van den horizon weer terug dat het een aard heeft. Begonnen met een verantwoordelijkheid voor zich en zijn naasten, met een individueel bestaan, dat nergens over zijn grenzen heenreikte, keert de burger tot dat individueele bestaan terug. De kringloop heeft zich voltrokken, de politieke en geestelijke impulsen eener onburgerlijke erfenis zijn uitgewerkt. De wezenlijk burgerlijke tijd breekt aan. De Verlichting wijst den weg naar het materialisme, | |
[pagina 264]
| |
waar de beschaving nu met reuzenstappen op toe schrijdt. Namen de Nederlanden tegen het eind van de 17e eeuw nog een groot aandeel in de ontwikkeling, dan verzinken zij in de 18e in hun volkomen historieloosheid en laten Frankrijk de alleenheerschappij. Daar ontstaat het Rococo en vindt zijn weg naar Duitschland. Het volkomen failliet in de 18e eeuw van den laatsten adel en geestelijkheid, die totdien nog mee de verantwoording deelden, laat den burger aan zichzelf over. Het koninklijk absolutisme neigt eveneens ten einde. Het Rococo, eer virtuoos dan scheppend, geniet van een door anderen veroverde en gevormde wereld, het is vooral een sierkunst, de kunst van een besloten bestaan, zonder hunkering naar horizonnen. In Frankrijk kwam zij niet aan bouwen toe, de architectuur blijft Barok, zij het dan minder geweldig, in Duitschland, waar het Rococo, vaak met Fransche meesters, bouwde, is het van een door en door onmonumentale sierlijkheid: het middelpunt van de idyllische wereld, die het met het er omheen liggende park vormt. Ook in de schilderkunst is de vaak idyllische verfijning aan de orde (Watteau). In de beeldhouwkunst van le Lorrain vervloeien de vormen. In de literatuur leidt het uiteraard uiterlijke zoogenaamde klassicisme tot een nuchtere, verstandelijke verstarring, een onartistieke overheersching van het burgerlijk intellect. Rousseau staat los van het Rococo, hij bereidt de Romantiek voor. De twee genieën van het Rococo, Mozart en Haydn, hebben afscheid genomen van den strijd. Zij botsen niet meer, zij vechten niet meer, hun is de hartstocht vreemd, die Bach's religie kenmerkt en daarin tot een zoo klassieken greep verstilde. Mozart en Haydn zingen van een argeloozen menschelijken vrede, van een schoone en vaak haast onbewust-weemoedige bereidheid, een schepsel Gods te zijn, zich verheugend in de vreugde van het scheppen en de schoonheid, zonder een gedachte aan gisteren of morgen. Maar waar Mozart en Haydn een wereld vulden en schepselen Gods waren, daar vult de Rococomensch een kasteel, een slot, een park, een tuin, daar is die een schepsel van den dag, van zijn dag. Alleen door hun formaat al vallen Mozart en Haydn feitelijk buiten dit kader. Maar ook Bach was noch late Barok, noch Rococo, zoomin als Händel. De tijd vangt aan, dat de grooten niet meer passen in den stijl van hun dagen. De stijlen, waartoe het burgerdom nu nog in staat is en zal blijken - Rococo en Biedermeier - gedoogen geen formaat meer. Het levensgevoel van het collectief biedt geen ruimte meer voor grootheid. De eigenlijke cultuurdragende laag van het burgerdom wordt steeds | |
[pagina 265]
| |
smaller en weldra valt zij uiteen in de groote enkelingen, die weliswaar uit het burgerdom stammen, maar in steeds bewuster tegenstelling komen te staan tot het formaatlooze collectief dat den stijl bepaalt. De breuk tusschen kunstenaar en gemeenschap, die thans den kunstenaar met zooveel pathos verweten wordt, is toen ontstaan en zij was onvermijdelijk. Het burgerlijk collectief, teruggevallen in de oude historieloosheid, thans niet nederig meer als in de Middeleeuwen, maar brutaal zoogenaamd humanistische aanspraken makend op zijn platte ongestoordheid, teruggevallen in zijn oorspronkelijke antireligiositeit, thans niet meer vermomd in de schijnreligie van een bedachtheid op jenseitig heil, maar openlijk getoond als de typisch burgerlijke scepsis (en sepsis), die nota bene nog als verlichting wordt geadverteerd - dat collectief is niet alleen antipolitiek en antireligieus, het is thans ook anticultureel en antischeppend. Het is met vlag en vaandel onderweg naar de vrijheid, de gelijkmakerij en het materialisme van de Fransche Revolutie (men vergete nooit, dat de kleine burgers, de Jacobijnen, de wegbereiders van het rapaille zijn geweest) om vervolgens, geschrokken van de eigen experimenten, te verzinken in den bodemloozen baaierd van Restauration en Biedermeier. Dat burgerlijk collectief, dat steeds meer den toon aangaf en dat geheel ging doen, toen de Fransche Revolutie de laatste artistocratische overblijfselen had opgeruimd, dat collectief ‘der Vermittelmäßigung und der Democratie und der modernen Ideen’ (Nietzsche) maakte de wereld onbewoonbaar en de scheppende enkeling moest en moet er suo genere tegenoverstaan. Dat is dan ook de diepe grond voor den eisch van ‘genialiteit en oorspronkelijkheid’, die door den Sturm und Drang werd gesteld. Weliswaar bestond er toen geen enkel besef van het doodelijke gevaar, dat de Europeesche cultuur ook toen al bedreigde, veeleer dachten velen, met Herder, dat de volmaakte toekomst komende was in den vorm van den sociaal ondervindenden staat, maar de strijd tegen conventie, regelmatigheid en uiterlijkheid toonde een duidelijk besef van de euvelen van den tijd. Dank zij deze laatste leidende laag, die zich nog één keer uit scheppende enkelingen wist te vormen, ontstaat het Klassicisme van het einde der 18e eeuw, in de bouwkunst onder invloed van Napoleon's Romeinsche imperiumgedachte uitmondend in het Empire, waarin overigens voor het eerst, in het opnemen van de Egyptische motieven, de Europeesche kultuur in haar stijl klakkeloos de vreemde verworvenheden overneemt, die de Aufklärung zoo zonder oordeel des onderscheids had opgeslorpt. De Sturm und Drang met haar voorloopers is het antwoord op de Westersche ontaarding, hoezeer hij daarbij ook te biecht ging. | |
[pagina 266]
| |
Hij stond tegenover de Verlichting zeker niet afwijzend, maar aanbad nimmer zoo exclusief het intellect en stelde naast de menschenrechten ook oogenblikkelijk de menschenplichten. De afhankelijkheid van den Duitschen geest van Frankrijk werd door den Sturm und Drang verbroken. Goethe's klassicisme geeft aan heel het geestesgoed van het verleden een Duitschen vorm, Schiller herschept den Duitschen geest, Hölderlin maakt hem tot ergenaam van de antieken. Beethoven komt het tijdperkt van dit Klassicisme afsluiten en gaat, gansch alleen, zooals Leopold zegt, ‘sterven met het veldheersgebaar’, een aanvoerder van gedeserteerde millioenen. Deze leidende laag van enkelingen vermag daarna niet meer haar wezen op te drukken aan het burgerlijke collectief. Het Empire is haar laatste stijl en vond maar beperkten ingang. Dan schept zij zich de Romantiek, die geen eigenlijke stijl meer kan heeten, hoe onafzienbaar haar uitwerking ook is geweest: zij vormt, vooral in haar verval (Schöngeisterei, Romantisme) het hartverscheurende complement op Restauration en Biedermeier, den eigenlijken collectieven stijl van dien tijd, de laatste schepping van het burgerdom. Hartverscheurend omdat zij tegen de verstikkende atmosfeer van die tijden, tegen dat levensgevoel van den Spieszburger niet opgewassen was. De werkelijkheid - die werkelijkheid! - was haar bereids verwerpelijk geworden. Voor haar bestond reeds die scheiding tusschen droom en daad, die A. Roland Holst als het kenmerk van deze late na-wereld ziet. Haar heimwee was een heimwee terug in plaats van de hunkering naar een (desnoods onbereikbare) toekomst, die vormgevend op de wereld inwerkt, indien de persoonlijkheid zichzelf geeft in een niets en zeker zichzelf niet ontzienden inzet. Nochtans is de Romantiek niet voltooid. Maar dat is ons eigenlijke onderwerp niet: het komt nog ter sprake in de slotsom, die uit dit alles is te trekken.
* * *
Het burgerdom is de doodgraver van de Europeesche cultuur geweest. Het heeft de politieke erfenis van het riddertijdperk en de kultureele van de Renaissance niet kunnen beheeren. Het heeft Europa gemaakt tot die onleefbare kruidenierssamenleving, waarin iedere scheppende geest noodlottig in de verdediging wordt gedrongen. Zoo Europa geen kans ziet, zijn burgerdom om te kneden tot een levenshouding, waarin het weer als in de Middeleeuwen volgeling kan zijn, is het verloren. Want het zal ons nimmer aan een nieuw stelsel van waarden kunnen helpen, aan een nieuwe moraal en een nieuwe ethiek. Het wist alleen de | |
[pagina 267]
| |
jenseitige moraal te vernielen - wat trouwens zijn gebiedende, Germaansche noodzaak was - maar het gaf ons, toen het met de oudtestamentische dogmatiek moest afrekenen, niets anders dan een nieuwe oudtestamentische dogmatiek eenerzijds en anderzijds het vervloekte panacee van het wantrouwige intellect. Maar het burgerdom zal nimmer zichzelf omkneden. Wat het Klassicisme noch de Romantiek met al hun groote geesten konden, dat zal nimmer van binnen uit gebeuren. Er is een nieuwe adel noodig, die tegelijk ook geestelijkheid is, een nieuwe leidende laag op politiek en religieus gebied, die politiek en religie vereenigt tot een synthese in één wereldbeschouwing, stoelend op het eigen, Germaansche levensbesef, appelleerend aan de rassische instincten, ook van dit burgerdom en in de eerste plaats aan zijn ingeboren instinct om te volgen, wortelend in het levensbesef van dezen stand, waarin aanleg voor noch zucht naar het leiderschap bestaat. De Romantiek vertegenwoordigde sterk en onafwijsbaar het nog steeds onvervulde heimwee van de Renaissance naar het eigen Germaansche wezen en zijn bekentenis tot zichzelf - dat heimwee, waarvan de burger met de Aufklärung en haar agnosticisme de mystiek en het diepste wezen verried, want rationeel is de bekentenis tot de aarde nimmer geweest en kan zij ook niet zijn, omdat zij dan het gansche religieuze ondervinden met leege handen laat staan en omdat er niets irrationeelers is dan de aarde, getuige juist de religie, waartoe zij in het menschelijk besef steeds weer leidt. Maar de Romantiek heeft nooit een kans gehad. Haar heimwee naar de eigen bronnen, naar den simpelen, natuurlijk levenden Germaanschen mensch, ontaardde in een vlucht uit die verburgerlijkte werkelijkheid, die dit alles scheen te ontkennen en die wij hier in Nederland thans nog beleven, al heeft het voortschrijdende nihilisme, het voortschrijdende verval der opperste moreele waarden den schijn gewekt van een ontburgerlijking, van een minder ‘biedere’ samenleving. De Romantiek, vallende in den vruchtbaren bodem van den Sturm und Drang, baande, ondanks zichzelf, ondanks haar heimwee terug, toch een weg naar de toekomst. Hölderlin, Fichte, Schleiermacher, Hegel - ze zijn even zooveel stappen naar een Germaansche wereld. Ondanks Nietzsche's klacht over het Abdanken van den Duitschen geest - klacht die betrekking had op de schijnbaar uiteindelijke overwinning van het burgerdom - leefden er nog genoeg Germaansche krachten om de huidige ontwikkeling mogelijk te maken, de huidige ontwikkeling, die aan alle kanten, in de mystiek van haar ‘bloed en bodem’, in haar | |
[pagina 268]
| |
herstel van het adellijke politieke strijderschap, in haar belijdenis van het Germaansche, in haar herwaardeering van den boerenstand, in haar Diesseitigkeit, in nog honderd andere dingen, maar in de eerste plaats in haar herplaatsing van God in den mensch op weg is om de erfenis van de Renaissance te aanvaarden, en die ook in haar verdieping en veralgemeening van het begrip ‘soldaat’ tot ‘strijder’ op weg is getogen naar een omkneding van den burger, gelijk haar terugschakeling van Erwerbswirtschaft op Bedarfswirtschaft bewijst. Wanneer zij in den burger een dienovereenkomstige omschakeling in de geesteshouding weet te bereiken, een wil om zijn deel te doen in plaats van een wil om zijn deel te krijgen, is daarmee de verburgerlijking der kultuur beëindigd en zullen de ontzaglijke potenties, die dan vrijkomen uit de burgerlijke zelfzucht, het machtige uitgangspunt kunnen vormen voor de vlucht van een nieuwe, onburgerlijke aera. J.A. VAN DER MADE |
|