| |
| |
| |
Gedichten
Liefdeslied te Amsterdam
Für G.K.
Hoe heb ik U, mijn lief, zoo bitter lief gekregen,
toen achter prillen droom het najaar kwam,
toen geel de blaren op de straten zegen
en schooner rees dan ooit in staag gestroom van regen
die sterke stad, ons grijze Amsterdam.
Uw schoonheid ruischte door de parken en rotonden,
den Amstel langs en door de oude stad.
Hoe diep zijn wij, mijn lief, met Amsterdam verbonden
waar ik U op de Muiderschans gevonden
en nooit zoo bitter nog heb liefgehad.
| |
Uw stem
Uw stem is buigzaam als Uw jonge leden,
vaak heb ik haar alleen en nauwlijks 't woord verstaan
Uw stem ligt in mijn hand. Wat heb ik U misdaan,
dat nooit mijn handen zoo Uw lijf aanbeden,
nooit hebben geboetseerd de droefheid Uwer lijnen?
Uw stem alleen ligt in mijn leege hand -
Mijn telefoon ontluikt aan den gewitten wand,
Uw stem heeft haar gewekt uit haar steriele kwijnen.
Nu slaat ze bloem na bloem; wie zal haar lust beletten?
Maar ik, die vóor Uw komst, vijf doode zinnen had,
wil vijfmaal bloemen slaan. Ik zal U als een stad
omsingelen, beleegren en bezetten.
| |
| |
| |
De bouwers aan den dom
Wij waken op bij 't allereerste dagen,
beginnen moeizaam weer het groote werk, alleen
en gansch verlaten, waar wij ook om helpers vragen
en bouwen zestig jaren aan een enklen steen.
Maar zie, wij bouwen! Zullen onze oogen
ook niet dan in het zevende geslacht
volbouwd zien schip en dom met sterke, strenge bogen,
wij bouwen tastend voort van nacht tot nieuwen nacht.
En valt het donker weer, en wij, alleen gebleven
gaan moe en mat en hongerig ter rust,
de droom neemt plaats en werktuig van het leven
en bouwt in eend'ren zin, van taak en tijd bewust.
En bouwt den ganschen nacht, zoolang de lampen branden
tot weer een morgen daagt en gaat dan zwijgend heen
en laat het schaamle werk der ongeziene handen
met ons weer in den nieuwen dag alleen.
Wij hooren het getier van tollenaars en knechten
en weten: dit verdwijnt, zooals het al verdween:
het werk alleen bestaat, het werk heeft àlle rechten -
en slijpen verder aan dien eenen steen.
Want zie, wij mòeten bouwen, waar geheel ons leven
zijn zin en doel verliest, wanneer dit volk vergaat,
daar zijn zoovelen in den strijd gebleven
daar is, aan werk en volk, zoo jammerlijk verraad,
dat niets ons rest dan dit: in hardheid voort te bouwen,
zoo dag als nacht in 't stuwen van den tijd.
Wij, eerste zonen en wij laatste der getrouwen,
wij zullen steil en strak en staag onstuimig bouwen
den éénen Noordschen dom voor àl de Noordsche gouwen,
tot eens ons volk, gerijpt, in grootsche verten schrijdt.
| |
| |
| |
Herfst
Nu is al 't kruid langsheen mijn pad verlept
en moegespeeld met al te speelsche winden
ik kan de zomervreugde niet meer vinden
dit is de herfst, die door mijn landen klept,
mij zwiepend langs de wegen in een wind
die niets meer weet van hém, die voortstoof als de herten
uit bosschen vol van God naar Godnabije verten
den stouten strever, dien ik kende als kind
O, eens als krijger in den dag te schrijden
rondóm der zwaarden wilde en heete dans
te liggen eens, - altijd! - in sterke broze schans,
een nieuw en hevig rood in 't wapenschild der tijden
een felle glorie en een mannelijke vreugd,
maar al het kruid is langs mijn pad verlept;
dit is de eerste herfst, die droefheid klept
der - bricht dir noch das Herz -
STEVEN BARENDS
|
|