| |
| |
| |
Erasmus was op reis...
Toen men in 1936 den dag herdacht, waarop Erasmus vier honderd jaar geleden gestorven was, kon men hier en daar, min of meer duidelijk uitgesproken, een zekeren twijfel bespeuren, of het nog wel zin had een figuur te herdenken, wiens werk in vollen omvang door niemand meer gekend wordt en van wien slechts een tweetal werken nog algemeen genoemd en geroemd, maar zelden meer gelezen wordt. Men heeft daartegenover terecht opgemerkt, dat de geest van den Rotterdammer tot op dezen dag doorwerkt en dat de nederlandsche kultuur in hem een figuur van europeesche allure heeft voortgebracht.
Die twijfel wijst evenwel toch op een probleem - een probleem bij de directe ‘aanhangers’ van den humanist, die in zijn irenische, bijbelsche humaniteit, in zijn geloof aan de groote werking der opvoeding, in zijn pacifisme, in zijn tolerantie, in zijn teruggang tot wat hij de eigenlijke bronnen van het Christendom achtte, de hoogste levenswaarden ook voor zich vinden; des te meer een probleem voor hen, die in het Humanisme een nobele traditie van het verleden eeren, maar in de herijking aller waarden der twintigste eeuw aan het Humanisme geen plaats van veel beteekenis meer kunnen inruimen.
* * *
Onder ‘Humanisme’ verstaan wij die wereldbeschouwing, die, aanvankelijk bedekt, maar allengs openlijk, niet God, maar den Mensch centraal stelt. Het heeft een breed front, dat zich van het subtielste, aesthetizeerende individualisme over het liberalisme tot de massabeweging van het moderne socialisme en communisme uitstrekt. Het omvat zoowel het bijbelsch humanisme van Erasmus en Coornhert als het hemelbestormend moderne atheisme en de vermoeide scepsis der moderne stoicijnen, ‘der letzten Stoiker’, gelijk Nietzsche zich en anderen noemde. Het sluit den eenzamen kamergeleerde der Renaissance evenmin uit als den druk betoogenden Jacobijn der fransche revolutie of den godloozen agitator in het bolsjewistische Rusland. Al deze zoozeer uiteenloopende verschijnselen behooren tot de familie der humanisten met haar nuances tusschen de extremen, die individua- | |
| |
lisme en communisme heeten - twee polen, die ver uiteen liggen, maar toch tot hetzelfde spanningsveld behooren.
* * *
Om de plaats van Erasmus in deze breede familie naar alle zijden te overzien moet men tusschen de in hem belichaamde positieve en negatieve waarden onderscheid maken. Positief is in Erasmus de ontdekking van het individu, maar negatief is de verstarring in die ontdekking, die tot individualisme leidt.
Erasmus is als Renaissancist een groot ontdekker en ontginner van de menschelijke individualiteit. ‘Ik heb altijd alleen willen zijn,’ verklaarde deze man, die er zich op beroemde, nooit tot eenige partij te hebben behoord. Voor zijn tijd was dit een ongehoorde ontdekking, een visie van even groote of zelfs grootere beteekenis dan die van Copernicus, Kepler en Galileï. Het kleine menschelijke individu ging zijn waarde begrijpen in het groote zoowel als in het kleine. De zelfbeschouwing, de psychologische introspectie werd geboren en zooals Shakespeare het dramatische niet meer in een sacrale handeling, maar in de diepten der menschelijke ziel in zijn strijd met het noodlot van buiten en van binnen vond, evenzoo leerde Erasmus Europa denken in de kategoriën der individualiteit. Hij werd, gelijk Busken Huet het uitdrukte, ‘leermeester van Europa’, al bleef hij in zijn realistischen kijk op den mensch, in zijn humor en satire een waardig landgenoot van Breughel en den Vos Reynaerde. ‘De enkele mensch heeft een waarheid in en van zichzelf.’ Dit was de les van Erasmus.
In alles denkt Erasmus in de kategorie der individualiteit. Het komt hem steeds aan op den zuiveren levenswandel van het individu. Zijn opvoedingsideaal, sterk aan dat van Rousseau verwant, luidt: vorming der individualiteit. Door dit ideaal in steeds anderen vorm te propageeren is hij niet slechts, gelijk Huizinga heeft opgemerkt, de leermeester van de na hem komende stedelijke aristocratie geworden, maar werd hij een der scheppers van die typisch-nederlandsche op de individualiteit gerichte levensstijl, die - hoe men deze thans ook moge beoordeelen - eenige eeuwen lang in Nederland werkelijkheid was en nog steeds is.
Die ontdekking van het individu - men leze en herleze vooral zijn brieven in dit opzicht! - is een positief goed; zij is de ontdekking van een goed stuk van den nederlandschen mensch. Niet slechts het Calvinisme, zooveel socialer en daadkrachtiger in zijn uitingen inderdaad, maar ook het Erasmisme, de erasmische hu- | |
| |
maniteit heeft ons volkskarakter geschapen, zooals het nu geworden en gebleken is. Erasmus' hang naar geestelijke en moreele zuiverheid en zindelijkheid van het individu is echt nederlandsch. Maar ook zijn uit zijn ontdekking voortspruitend ‘Europeeërdom’ is goed nederlandsch en een positieve waarde. Hardnekkig heeft hij zich tegen aansluiting of inschakeling bij een of andere partij verzet. Als duitsche humanisten zich Erasmiani noemen, fronst hij het voorhoofd. Als de Calvinisten in Bazel naar zijn hand dingen, wijst hij die minnaars af. Als de katholieke theologen hem tegen den duitschen ketter in het veld willen brengen, geeft hij slechts schoorvoetend toe en schrijft hij eerst in 1524 zijn werk ‘Over den Vrijen Wil’. Hij wil zichzelf blijven, niet uit egoïsme en gemakzucht, maar uit idealisme: ‘Ik houd mij,’ zoo schrijft hij in een brief aan Luther van 30 Mei 1519, ‘voorzoover dit gaat, buiten het geschil, om daardoor des te meer de wederopbloei der letteren te kunnen steunen’. Met dezen ‘wederopbloei’ bedoelde hij niet meer of minder dan een versterkt bewustzijn van het zuiver bijbelsch Christendom in zijn moralistischen uitleg. Ook hier vertegenwoordigt hij een positief nederlandsch geestesgoed, zooals na hem de regenten, de verlichters, de modernisten en de vrijdenkers het hebben gedaan: het goed der zuivere individueele levenspractijk, de idee van louteren levenswandel, los van dogmatische geschillen of kerkelijk gezag.
Het is juist in dezen tijd, die met het Humanisme als ‘laatste woord’ en daarmee met Erasmus heeft af te rekenen, noodzakelijk, deze positiviteit van zijn levenswerk met eenigen nadruk te memoreeren. ‘In het voetspoor van Erasmus’ zullen wij ook straks nog wandelen, inzooverre hij met zijn ontdekking van het individu een onvergankelijke nederlandsche waarde heeft gediend.
* * *
Anderzijds zullen wij dit voetspoor moeten verlaten en hebben het ook reeds verlaten, voorzoover Erasmus met de eenzijdigheid aller ontdekkers buiten het nieuw ontdekte individu de werkelijkheid niet heeft gezien en individualist was. Prof. Huizinga, een onverdacht medestander van den humanist van Rotterdam, zoo zelfs, dat hij het geluid van Erasmus meer dan dat van Calvijn den ‘grondtoon van het nederlandsche leven’ noemt - Prof. Huizinga acht met alle bewondering Erasmus' levenswerk een ‘geesteswereld buiten den tijd’.
Inderdaad: in twee opzichten staat dit werk en zijn grondthema ‘buiten den tijd’. Erasmus' begrip van het individu en zijn mo- | |
| |
reele levenshouding is door en door statisch; onbewegelijk in antieke klassiciteit staat het individu boven de lotgevallen der geschiedenis, buiten het stuwend en daardoor immer tragische leven der wereldgeschiedenis. Zijn menschideaal is door en door harmonistisch: in den grond neemt hij Luther kwalijk, de rust der dingen te hebben verstoord en verwijt hij von Hutten, zich in den maalstroom der gebeurtenissen te hebben laten meenemen. Erasmus, zegt Huizinga, maakte den klassieken geest courant Maar Erasmus heeft evenzeer met zijn bijbelsch stoïcisme het klassicistische ideaal der ‘onbewogenheid’, der ‘ataraxia’, courant gemaakt. Typisch is in dit verband een zelftypeering van zijn dichtkunst, waarvan hij zegt: ‘Mijn verzen... willen liever de kust houden, dan zich in volle zee te begeven.’ Het woord is karakteristiek voor den geheelen mensch Erasmus, die hierin zijn diepste levensideaal onbevangen heeft uitgesproken: het ideaal van den toeschouwenden mensch, die het werelddrama niet meespeelt, maar het in de loge van verfijnd intellectualisme bekijkt, bewondert wellicht. Dat die beschouwende levenshouding ons den onvolprezen Lof der Dwaasheid heeft geschonken, mag ons niet doen vergeten, dat de levenswijsheid van Erasmus weliswaar door hem niet goedkoop is betaald, maar dat er nog een andere, duurdere levenswijsheid is, die niet slechts om de dwaasheid glimlacht, maar die den strijd met alle duivels uit de hel durft aan te binden in de overtuiging: ‘Hier sta ik, ik kan niet anders.’ Erasmus was geen held, maar een psycholoog, geen martelaar, naar hij zelf oprecht verklaarde, maar een uiterst intelligent, humaan en tolerant toeschouwer. Zijn leven heeft geen crises gekend, merkt Huizinga op, geen dramatische op- en ondergang.
Erasmus bleef altijd de zelfde, altijd zichzelf in een voorname stoïsche levenshouding. Hij heeft zich nooit gelukkig gevoeld, verklaren de interpretatoren van zijn leven en werk. Kwam het wellicht omdat hij zijn overigens goed gebruikte inktkoker nooit den duivel naar het hoofd heeft gesmeten?
Nog in een ander opzicht was Erasmus' levenswerk een ‘geesteswereld buiten den tijd’.
Dat hij met tal van mede-Renaissancisten het menschelijk individu heeft ontdekt, blijft zijn verdienste. Maar de wereld is ruimer dan het individu, dat eerst wanneer het in de concrete gemeenschap en haar geschiedenis wordt ingeschakeld, beter: zichzelf in vrije gehoorzaamheid inschakelt, zijn zin en rechtvaardiging krijgt. Het individu, hoe onmisbaar ook, hoezeer ook met eigen waarde en waardigheid gesierd, is slechts een atoom, een beginpunt, een uitgangspunt. Erasmus' tekort is, dat hij bij het uitgangspunt is blijven staan en in statische rust gemeend heeft,
| |
| |
dat het genoeg was, de in den tijd voortgolvende wereld door een schoongewasschen erkerraam te bekijken. Erasmus' raam was naar nederlandschen trant schoon en zuiver. Zijn dramatische tijd, boordevol van economische, sociale, politieke en geestelijke spanningen, eischte echter meer dan humaan toekijken. Nederland gordde zich reeds in de laatste jaren van zijn leven (hij stierf in 1536) in stilte voor den komenden strijd aan. Het donker tijdvak der godsdienstoorlogen kondigde zich in Europa aan. De katholieke eenheid was voorgoed verbroken en de schaduwen van oneindig veel leed schoven reeds over het geteisterde werelddeel.
Erasmus was echter op reis in aller heeren landen. Hij wilde bijleggen, verzoenen, opvoeden, verlichten, den mensch volmaakter maken. Hij wilde den geest der Bergrede tot de menschen brengen en hen tot den oorsprong terugleiden, waar de waarheid, naar hij meende, nog zuiver was.
Zoo ging de tijd der wereldgeschiedenis, die door tegenstellingen en tragisch noodlotsbestel haar gang gaat, langs hem heen. In Erasmus' tijd beleefde de germaansche mensch, overigens na een voorbereiding van eeuwen, een opstanding: er ontwaakte politiek en religieus een sterk volksch en rassisch bewustzijn, weliswaar vooreerst nog in humanistische en klassicistische vormen, maar daarom niet minder krachtig. Er was een reeds pijnlijk wordend sociaal vraagstuk, dat humanisten als Thomas More, Erasmus' vriend, en Ludovico Vives duidelijk zagen, maar dat aan Erasmus grootendeels voorbij is gegaan. Er waren eschatologische verwachtingen bij de Anabaptisten, gelijk bij de eerste Christengemeente. Erasmus echter was en bleef op reis of, anders gezegd: Erasmus bleef binnen de kloostermuren van zijn maagdelijk moralisme, ook nadat de kerkelijke overheid hem dispensatie der kloosterplichten had gegeven. Erasmus keek niet verder dan het individu en zijn hooge moreele taak. Hij bleef in zijn ontdekking verstard steken, terwijl de groote en bewogen tijd zijner dagen voorbijstroomde, niet naar een ‘gelukkiger toekomst’, gelijk hij eens verwacht had en alle eudemonisten nog steeds met hem verwachten, maar naar beslissende historische daden, die Europa zouden vernieuwen. Erasmus bleef ‘liever de kust houden’ en werd schelpenvisscher. Dat de groote zee ruischt ook in het kleinste schelpje, was dezen individualist genoeg.
* * *
Erasmus is al lang niet meer van onzen tijd. Maar nog is Erasmus belangrijk omdat hij kracht en zwakte van ons volk in verleden, heden en toekomst samenvat.
| |
| |
Desiderius Erasmus door A. Dührer
(Waetzold: Dührer)
| |
| |
| |
| |
Pennin van J.J. van Goor, geslagen bij de herdenking van den 400sten sterfdag van Erasmus.
Begin van een brief van Erasmus aan Cornelius Gerard, geschreven tijdens zijn verblijf in het Emmaüs klooster, te Steyn 1489.
(Uit Ephéméride illustrée de la vie d'Erasme)
| |
| |
Reconstructie van de voorgevel van Erasmus' geboortehuis te Rotterdam, (18e eeuw), naar een afbeelding in Ephéméride illustrée de la vie d'Erasme.
| |
| |
De positieve nederlandsche waarde is immers de ‘ontdekking van het individu’, de ontginning van het kleine, het beslotene, het zuiver individueele, het intieme. Hier ligt de nederlandsche schat. De negatieve zijde is de verstarring in het individueele, beslotene en intieme, het gevaar der idylle en der afsluiting naar de werkelijkheid der geschiedenis, der politieke, sociale en geestelijke dynamica van ons werelddeel. Dat Erasmus den ban van individualisme niet doorbroken heeft en dat zijn ironie hem hier begeven heeft, is de oorzaak, dat hij ‘verleden’ is geworden en ons slechts in onze historische bezinning iets te zeggen heeft.
Het zelfde geldt van heel ons volk. Want als Nederland niet in staat blijkt, op den stroom der omwenteling te kunnen meekoersen en ‘liever de kust houdt’, dan zal het, evenals Erasmus ‘verleden’ worden, gelijk eertijds het oude Hellas ‘verleden’ werd, toen een sterker rijk, het romeinsche, de taak, die voor Alexander te zwaar was, op zijn schouders overnam. Het vraagstuk Erasmus is het vraagstuk Nederland.
Prof. Dr. T. GOEDEWAAGEN
|
|