| |
| |
| |
Groot Nederland, december 1943
Beden aan de uren des hemels voor een verloren vrouw
I
Opaal des hemels, weef uw milden schijn
om haar, die eenzaam door de avondstraten
haar laten weg zoekt en die zoo gelaten
weer huiswaarts doolt met een omneveld brein.
Opaal des hemels, wil haar niet verlaten,
dan zou 't ook in haar gansch verduisterd zijn
en in het donker feller nog de pijn,
maar ook dit leed zou haar niet kunnen baten.
Opaal des hemels, spreidt uw mat satijn
over dit leven, dat wij liefst vergaten
omdat het afweek van den rechten lijn.
Maar hóe ontwricht, wil haar met vrede laten,
uw koepel is oneindig groot en rein
en vindt geen zin in menschelijke maten.
| |
II
Genadig nachtfluweel, doof met uw kleed
haar laatst bewustzijn uit en dek haar schande
met ondoordringbaar zwart, maar laat haar handen
een ster, dat zij zich toch geborgen weet.
Genadig nachtfluweel, laat sterlicht branden
diep in haar droom. Wat ge voor andren deed,
schenk dat ook haar. Herinn'ring schroeit zoo heet
als zij ontwaakt tusschen haar kale wanden.
| |
| |
Génadig nacht fluweel, gèèn die u meet,
geen die uw diepten peilt of raadt uw randen;
er is geen maatstaf, die uw gaafheid spleet,
oneindig ligt ge buiten onze banden.
Delg met vergetelheid dit bijtend leed,
ontvoer haar ziel naar smettelooze stranden.
| |
III
IJsklare morgenlucht, verkoel de smart,
die na het wreed ontwaken nog blijft plagen
en wil genezend uwen adem dragen
aan haar doorschrijnde borst en krimpend hart.
IJsklare morgenlucht, wil nu verjagen
den duistren demon, die het daglicht tart
en hare ziel met zijn fantomen sart,
zij heeft geen huis, geen vrienden en geen magen
IJsklare morgenlucht, het is zoo hard,
zoo blind, het noodlot - laat haar niet versagen.
Wij weten niet, waarom de dood nog mart,
hoelang dit ijdel spel hem blijft behagen
en hij voorbij ziet aan haar schamel part...
Omspeel dit hart, dat lijdt zonder te klagen.
| |
IV
Azuren daggewelf, ontvouw uw blauw
boven de hongerbuurten en de blokken,
waarin zoovelen in hun cellen hokken,
giet uw weldadig licht om deze vrouw.
Azuren daggewelf, wil haar ontlokken
aan 't trieste spel van zonde en berouw,
doorlicht de war van schaduwen, die grauw
hun donkre heggen rond haar hart optrokken.
Azuren daggewelf, doorbreek den rouw
die in haar neersneeuwt met z'n zwarte vlokken
en redt haar hals van het gewillig touw,
dat haar zoo maklijk in den dood kan lokken.
Want ach, het noodlot heeft een scherpen klauw,
aan òns is 't niet, over dit leed te wrokken.
| |
| |
| |
V
Onrustig barnend zwerk, zendt van het licht
uit uw verschiet, aan goed en kwaad ontheven,
aan haar, zoo in het lage ingeweven,
een teeken, dat haar matte schreden richt.
Onrustig barnend zwerk, zoo hoog verheven
boven ons lijden en ons dwaas gericht
en onze hoogmoed, die steeds onheil sticht,
wil aan haar ziel die kleine lichtbaak geven.
Onrustig barnend zwerk, sluit u niet dicht
boven dit hoofd, dat angsten kent en beven
en buigen gaat onder een dood gewicht.
Want licht of grauw, dat is niet om het even,
want geen is zoo verloren of ontwricht,
dat voor uw stralend zicht zij niet wou leven.
NICO DE HAAS
|
|