| |
| |
| |
Ook een oorlogsverhaal.
I
Het slaat acht uur op den toren van het stadje en het is reeds volledig donker. Ach, hoe donker is het: ik kan nauwelijks mijn eigen hand voor mijn oogen zien en ik moet voetje voor voetje mijn weg vinden naar het eenzame, afgelegen laantje achter de pastorij, waar Arthur, mijn zoete lief, op mij wacht.
Vroeger, vóór den oorlog, brandden er in dit laantje, aan hooge betonnen masten een paar electrische lantaarns; zij straalden juist zoo veel licht uit, dat de verliefden genieten konden van het zicht van mekaars aanbiddelijke trekken en gestalte, doch op tien passen afstand voor nieuwsgierige blikken totaal onherkenbaar waren. Maar sedert de Duitsche verordening op de lichtafscherming, - ach, die ellendige verordening: - is het er, bij ontstentenis van maneschijn, zooals dit vanavond het geval is, zwart als in de hel. Zoodat ik meestal Arthur nog slechts kan voelen, gelijk hij mij slechts voelen kan. Zeker beteekent dit voelen reeds heel wat voor mijn hart, en ongetwijfeld niet minder voor het zijne, maar hoe veel zaliger is het vrijen, wanneer ook het oog bevredigd wordt!
Ik moet me spoeden, want Arthur had het rendez-vous op precies, precies acht uur gesteld. En daar hij van aard iets ongeduldig is.... en bij te groote beproeving van zijn zenuwen werkelijk boos kan worden.... Over het geheel beschouwd, is hij een beste, een uitstekende kerel, en ik zou hem voor niets ter wereld willen verliezen; ik beef en word ijskoud op mijn rug als hij mij een opspeling geeft en zegt: ‘Leontien, dat wil ik niet van u, dat mag niet meer gebeuren, het moet de laatste keer zijn!’ Ik wéét dat ik sterven zou als hij mij verstiet, langzaam doodgaan, als een plant die water mist. Het is ook mogelijk dat ik in de vaart zou springen, of me onder den trein werpen, of God-weet-wat zou doen. In elk geval staat het vast, dat zonder Arthur het leven mij ondragelijk zou zijn.
Arthur is twee en twintig jaar en ik negentien. En alle twee zijn we van goeden huize: hij zoon van.... ja, zijn vader is de meest en best geklante spekslager van ons stadje en bezit een vreezelijke hoeveelheid geld en goed. Twintig, dertig eigen huizen en een hoeve van vier hectaren groot. Arthur zal zijn papa in de zaak opvolgen, niet omdat hij de jongste is van vijf kinderen, maar wel omdat hij slechts zusters heeft. Ik zelf mag een hoovaardigen vinger opsteken als éénig kind van Victor Vermast,
| |
| |
groothandelaar in chemische vetten. Ik ben erfgename van achttien huizen en van een omvangrijk stuk beboschte grond.
Hoe ellendig vervelend is het, dat mijn papa van mijn vrijagie met Arthur niet wil weten. Arthur staat bekend als een jongen die af en toe gaarne een glaasje drinkt, en daarop steunt papa's verzet. Och, God! zou hij mij misschien liever gekoppeld zien aan een soort van droogstoppel? Ten andere, dat cafézitten leert Arthur wel af wanneer hij, eenmaal met mij getrouwd, geboeid zal zijn door onze gezellige, smaakvolle huiskamer en door mijn zachte, warme armen. Maar de oppositie van mijn papa heeft intusschen het akelige gevolg, dat wij genoodzaakt zijn mekaar bij duisternis en in de vulgaire straat te ontmoeten: ja, alsof het een verboden vrucht was, moeten wij het genot der liefde stelen. Och, was ik toch vlug een en twintig jaar om tegen papa te kunnen zeggen: ‘Papa, nu ben ik meerderjarig, nu neem ik mijn vrijheid, hoor, nu doe ik met mezelf wat ik verkies. Ik verzoek u, u niet kwaad te maken, niet zoo koppig en niet zoo kortzichtig te zijn. Laat ons de kwestie in der minne regelen. Ge weet dat ge geen wapens hebt tegen mij, geen één wapen. Ge kunt mij zelfs niet onterven, want de wet laat u dat niet toe, Arthur heeft het me zelf gezegd. Sluit vrede met mij en met Arthur, papa, ik zal er u heel mijn leven gaarne om zien, anders zal ik u haten en God zal u straffen!’
| |
II
Hoe donker het vanavond toch is, hoe onzeggelijk donker. In het Oosten geen naglans van licht, aan den hemel geen enkele ster en de huizen lijken zwarte, logge blokken. Ik ben vlak bij het pastorijlaantje, maar hoe ik mijn oogen ook inspan, ik ontwaar zelfs de toppen niet van de boomen; alleen hoor ik er het sombere, klagelijke geruisch van, het is alsof direct voor mijn voeten een zware, eindelooze zee zucht en steunt.
Neen, in vredestijd heeft men er geen besef van, wat al afschuwelijke ongemakken een oorlog met zich meebrengt en ik zou die verplichte lichtdemping noch min noch meer vervloeken, als zij niet noodzakelijk was, om ons tegen vliegerbommen te beschermen en zij ons bovendien niet in de gelegenheid stelde, ons een denkbeeld te vormen van hoe een uitgestorven wereld bij nacht er uitziet.
Maar binnen één minuut, lig ik aan Arthur's borst. Binnen één minuut, smaak ik zijn zoete lippen en wordt mijn ziel van zijn zalig gefluister als van zacht vuur doordrongen. Struikelend over den onzichtbaren, oneffen en met verraderlijke steenbrok- | |
| |
ken bezaaiden grond, ren ik het kerkhoflaantje in.
Gewoonlijk wacht Arthur mij op in het midden van het laantje, op een plek waar een groote, oude treurwilg, met de toppen van zijn neerhangende twijgen, als met fijne, ritselende vingeren, den grond streelt. Bij helle maneschijn staan wij onder die twijgen, als onder een dichte, beschermende kap. Steeds vlugger loopend, nader ik den wilg; nu ben ik er vlak bij gekomen, ik blijf staan en doe een uiterste poging om met mijn blik de duisternis te doorpeilen.
‘Arthur! Arthur!’ sis ik onwillekeurig tusschen mijn tanden.
Ik ben er zeker van, dat zijn gestalte onmiddellijk voor mij zal verschijnen, maar er daagt niemand op, en slechts het gerokken geruisch van de boomen beantwoordt mijn smachtende stem.
‘Arthur! Arthur!’ roep ik nogmaals. En wéér zijn het enkel de boomen die antwoord geven.
Wat kan dat te beteekenen hebben....? Is Arthur misschien het laantje verder in geloopen? en zoo ja, waarom kan hij dat gedaan hebben? Hij ziet toch zoo goed als ik hoe donker het is, en hij wéét sedert lang hoe weinig ik mij in zulke duisternis op mijn gemak voel. Maar hier te blijven staan heeft geen zin; ik moet kijken waar hij zich ophoudt. Ik loop verder door naar het eind van het laantje toe, dat ik buiten mijn verwachting spoedig bereikt heb, echter zonder ook maar een schaduw van Arthurs gestalte te mogen bespeuren.
Hemel, wat beteekent dat....? Het is de eerste keer, dat Arthur niet op zijn post is, de allereerste keer! Wat is er met hem gebeurd? Is hij plots ziek geworden? Bijna onmogelijk! vermits ik hem, van namiddag nog, gezond als een bliek en blakend van levenslust met een paar vrienden over het marktplein heb zien wandelen! En ik kan toch ook niet aannemen, dat hij in die verschrikkelijke donkerte zijn weg verloren heeft; ik, een vrouw, ben wel tijdig en regelmatig in het laantje geraakt.
Ik keer, of liever ik hol naar den treurwilg terug; mijn binnenste gespannen van een plotse wilde hoop. Maar den treurwilg net zoo verlaten vindend als enkele oogenblikken geleden, is mijn ontgoocheling des te dieper, ik sta er schier stijf en ademloos van. Neen, werkelijk, ik kan niet gissen, hoe ik dat geval moet verklaren: ik denk van alles en natuurlijk het slechtste eerst.
Nog eens, Arthur, zijt ge ziek? Of hebt ge, Jezus mag weten waarom, plots genoeg van mij gekregen? Of zijt ge met die kameraden van vanmiddag in een café gegaan en zit ge daar nu dronken tusschen kan en pint?
Opeens krijg ik een inval, die me slechts door mijn engel- | |
| |
bewaarder kan ingegeven zijn. Met verhevigden blik, probeer ik tusschen de twijgen, onder de donkere, sombere looverkap van den treurwilg te kijken, terwijl ik luidop zeg:
‘Goed, Arthur, het heeft nu lang genoeg geduurd, dat verstoppertje spelen. Kom er maar rap van onder uit, kom hier! kom bij uw Leontien. Ik ben niet van een makelij, dat ik geen grap kan verdragen, maar ge moet er in de maat mee blijven. Arthur, als ge niet seffens gehoorzaamt, laat ik u hier met uw zotte manieren onder dien boom staan, en dan is het de vraag, of ge mij nog ooit in dat akelig laantje terug zult zien!’
‘Sss... sss... sss... ssss’ doet de treurwilg. ‘Sss... sss... sss... sss...’ doen al de boomen van het laantje. Van spanning bonst mijn hart, alsof het uit mijn borst wou breken. Ha! God zij gedankt! de takken van den treurwilg worden plots uiteen geduwd, en in de breede, donkere opening zie ik mijn jongen vrschijnen. Ik spring naar hem toe. Helaas, neen, ik vergis me, het was de wind, die feller blazend, de takken uiteen dreef en het was zinsbegoocheling. De kruin van den wilg vormt als te voren een dichte, zwarte kap en Arthur kan er onmogelijk onder zijn, onmogelijk, tenzij hij plots een barbarenziel zou gekregen hebben.
Een barbarenziel...? Maar die moet hij beslist hebben en de duivel moet hem die hebben ingestort! Ik kan niet anders gelooven, dan dat hij zijn hielen aan mij veegt, brutaal en cynisch Hij zit te zuipen met zijn kameraden, het café is hem liever dan zijn lief! Dat ik lijd, dat ik hier bloedige tranen sta te schreien, kan hem niet schelen, hij zwelgt zijn biertje, rookt zijn sigaret, lacht, babbelt, en rond middernacht waggelt hij naar zijn bed, slap in de beenen als een vod, brallend, zwaaiend met zijn armen, bah, walgelijk om aan te zien. Vader, ge hebt gelijk, dat ge mij altijd de verkeering met dien fielt verboden hebt. De driftigste liefde beloont hij met...
Ach... ik raas, ik ben mijn zinnen kwijt. Arthur is hier niet vrijwillig afwezig; hij moet ziek zijn... ziek! Hij kan ook voor zaken plots op reis zijn moeten gaan, dat is meer gebeurd, maar toen had hij de gelegenheid mij op het laatste oogenblik te waarschuwen. Stil, Leontien, loop niet te hard van stapel. Ge hebt genoeg ondervonden welk een goed, edel karakter Arthur heeft en hoe hij liever sterven zou dan u werkelijk leed te doen. Ga naar huis, slaap een goeden langen nacht, droom van de honderden eeden van liefde die hij u zwoer; sta morgen met frisch en kalm hoofd op en verneem in den loop van den dag met uitbundig geluk, dat Arthur met griep achter de kachel zit of van zijn reis is teruggekeerd.
| |
| |
Ik neem mijn zakdoek uit mijn handtasch, snuit mijn neus en droog mijn tranen af.
Op den kerktoren slaat het langzaam dof en zwaar half negen
| |
III
Terwijl ik mijn zakdoek terug in mijn handtasch steek, voel ik plots op mijn gezicht twee groote, warme handen; ze drukken mijn oogen dicht en ik slaak een gil die door den avond scheurt als de rauwe schreeuw van een raaf.
‘Raad, raad wie ik ben!’ zegt een diepe, hijgende mannenstem. ‘Laat me los of ik roep moord! Laat me los!’ stoot ik schor uit, terwijl ik al mijn bloed stil voel staan en een ijzige koude door geheel mijn lichaam trekt, alsof ik vervroor.
‘Neen, niet loslaten, eer ge geraden hebt wie ik ben. Ik laat niet los.’
Misschien is het Arthur! denk ik onstuimig. Maar ik durf aan die veronderstelling geen geloof hechten.
‘Gij hebt de stem niet van Arthur. Als ge zijn stem hadt...’ stotter ik.
Even sidderen de angstwekkende handen, alsof er een electrische ontlading door voer. Dan gaan ze plots van mijn oogen af. ‘Neem me niet kwalijk, o, neem me niet kwalijk. Ik dacht dat ge Clara waart!’ roept de mannenstem met ontzetting uit. ‘Waarachtig dacht ik dat ge Clara waart. O, pardon!’
Ik draai me om, nog steeds huiverend van emotie. Voor mij staat een gestalte die kleiner en breeder is dan die van Arthur. Het gezicht onderscheid ik in de duisternis enkel als een bleekere vlek onder een geheel zwarten deukhoed.
Er valt een kwellend lange minuut van broeierig zwijgen in. Opeens zie ik de oogen van de gestalte vreemd fonkelen en in de donkerte gaat een schor gekuch op.
‘Verschooning, Leontien... Als mijn oogen mij niet bedriegen, ge zijt Leontien Vermast?’
‘Ja, inderdaad, die ben ik. Maar begin eens met u zelf bekend te maken.’ Ik leg een heftige stoutmoedigheid in mijn stem, hoewel mijn binnenste nog beeft en schudt van schrik. ‘Gij hebt me met uw zotte toeren haast den dood op het lijf gejaagd. Ge moet geen held zijn om bij donkeren avond een vrouw te overvallen.’
‘Ik wil ook geen held zijn, Leontien. Ach, dat wil ik niet. Ik wil zelfs bekennen, dat mijn hart niet veel grooter is, dan dat van een haas en het spijt me danig dat ik u zoo heb doen verschieten. Maar nog eens, ik meende dat ge Clara waart. Clara
| |
| |
zou hier om halfnegen op mij wachten. Maar ik had dat ook met Clara niet moeten doen. Ook met Clara niet. Het is een onbekookte kwajongensstreek geweest. Clara zou er niet minder van verschoten hebben dan gij.’
‘Clara...? Welke Clara bedoelt ge?’
‘Kom, Leontien, gebaar u niet dom. Ge moet het zeker uit mijn mond niet vernemen, dat ik het over Clara Voskens heb?’
‘Daniël...’ fluister ik, en meteen kan ik me niet weerhouden schel te lachen. ‘Ha! ha! ha! nu begrijp ik het, Daniël! Gij zijt Daniël Verstringhe! En gij moet Clara hier zien! Gij hebt mij voor Clara genomen!’
‘Juist. Ik heb u voor Clara genomen.’
Weer een poos stilte, maar niet zoo broeierig als daareven. En onderwijl denk ik diep teleurgesteld: ‘Was het maar Arthur geweest en niet Daniël. Arthur had me van schrik kippenvleesch mogen doen krijgen, ik zou het hem geen moment kwalijk genomen hebben! Neen, dat zou ik niet! Ach, Arthur... waar blijft ge toch?’
Daniël herneemt met nerveuze stem: ‘Clara zou hier om halfnegen zijn. Ik ben hier een paar minuten later aangekomen, doordat ik onderweg, in die geweldige donkerte, met naast het trottoir te trappen, mijn voet heb verzeerd. Eigenlijk ben ik hierheen gehinkt, Leontien. Ik hink. Die vervloekte lichtafscherming mag tot het verleden behooren. Het is een moeilijke tijd, voor de vrijers, Leontien.’
‘Ja, een erg moeilijke tijd...’
‘Gij wacht zeker op Arthur?’
‘Onbeschofterik, wat hebt ge uw neus in andermans zaken te steken?’ denk ik bij mezelf, en zwijg.
Hij komt een stap dichter naar mij toe: ‘O, heb ik u soms te na gesproken? Ik vroeg toch niet naar een geheim: geheel het stadje is op de hoogte van uw verkeering met Arthur.’
‘Ik wacht niet op Arthur, want Arthur laat niet op zich wachten als hij met mij een afspraak heeft. Hij komt op tijd, al hinkte hij op twee beenen. Ik wandel hier zoo maar... Ik heb open lucht noodig voor mijn gezondheid.’
‘Open avondlucht?... Leontien!’
‘Ja, open avondlucht!’ snauw ik.
Ik mag hem in geen geval ook maar het vermoeden laten dat Arthur mij vanavond een blauwe scheen gezet heeft. Want alleen reeds met dat vermoeden, zou hij geweldig in zijn nopjes zijn en het is zeker dat morgen geheel het stadje het zou weten. Deze Daniël immers draagt mij alles behalve een genegen hart toe. In mijn bakvischjestijd is hij eens drie maanden mijn lief
| |
| |
geweest. Maar ik heb hem toen afgedankt omdat hij nooit iets anders deed dan zwetsen met zijn eigen persoontje en vooral omdat hij opeens die walgelijke wrat op zijn linker neusvleugel kreeg. Sindsdien is die wrat niet verminderd, integendeel! En sindsdien ook heeft hij niet opgehouden in het stadje den potsierlijksten en hatelijksten laster over mij te verspreiden. Alhoewel hij zich intusschen met Clara geëngageerd heeft, brandt hij nog steeds van liefde voor mij, maar omdat hij mij niet bereiken kan, wenscht hij mij de zeven plagen van Egypte toe en zou hij met plezier op mijn lijk dansen als ik dood voor zijn voeten neer viel.
‘Ik loop verder door,’ zegt hij. ‘Misschien is Clara verder in het laantje. Ik mag haar geduld niet op de proef stellen en zooals ge weet, is ze heel goed, een beste meisje. Een eerste klas meisje.’
‘Verder is niemand!’ haast ik mij, niet zonder stekeligheid, te replikeeren. ‘Ik kom van ginder en er is niemand. Die uitmuntende Clara zal u dezen keer vergeten hebben.’
‘Vergeten...? Allo, waar haalt ge het uit? Clara kàn mij niet vergeten, ze kàn dat eenvoudig niet, omdat ze er zich bewust van is, wat ze kwijt zou zijn als ze mij verloor.’
‘Hoor! hoor! dat bluffen met zichzelf, zal hij waarachtig nooit verleeren!’ konstateer ik, terwijl ik met welbehagen luister naar zijn verbolgen stem.
Plots begint hij luid te lachen, zijn stem schalt in de duisternis als die van een knaap. En dan roept hij nerveus-vroolijk uit: ‘Wel, Leontien, in de veronderstelling, dat Clara mij werkelijk vergeten heeft... wat kunnen we dan beter doen, dan een beetje mekaar te troosten? Hoe vindt ge het idee? We kunnen ons iets permitteeren. We zijn gelukkig nog altijd niet getrouwd!’
‘Hoe durft ge!’ barst ik uit. ‘Hoe durft ge! Welk een schandalig lichtzinnig geklets! Als gij op stuk van liefde geen scrupules hebt, ik heb er des te meer! Ook moest ge met beschaamde kaken voor mij staan, na alles wat ge in de stad over mij hebt rondgestrooid.’
‘Ik heb in de stad niks rondgestrooid, Leontien, wat dat betreft, het is totaal valsch, wat men u in de ooren geraasd heeft. Neem mij voor wat ge wilt, maar ik heb geen lage ziel. Geen lage ziel. Ik heb nooit opgehouden met respect over u te spreken. Ik wenschte, dat ik u dat kon bewijzen.’
‘Liegen dan àlle menschen?’
‘Neen, niet alle. Maar toch veruit het meerendeel, vooral als het er om gaat ruzie te stoken.’
| |
| |
Of ik het wil of niet, zijn verontwaardigde zelfverdediging overtuigt mij. En inderdaad ik heb geen bewijzen, dat hij werkelijk die vergrijpen tegen mijn goede faam gepleegd zou hebben. De tong van de menschen is een gevaarlijk ding, iedereen kan dat in zijn leven duizend keer ondervinden. Ik geef het gesprek een andere wending.
‘Clara zult ge vanavond niet te zien krijgen; het is bijna negen uur, Daniël.’
‘En gij Arthur evenmin’, antwoord hij.
Ik denk bij mezelf: ‘Als ik nu zeker wist, beslist zeker, dat Arthur me werkelijk in den drank vergeten heeft...’ En onmiddellijk daarna denk ik nog: ‘Ik heb een beter karakter dan Arthur; ik ben minder oploopend en minder brutaal dan hij; ik heb ook een betere en algemeene beschaving, want ik ken drie talen en hij maar twee. Bovendien heb ik meer geld, want ik ben eenig kind en hij moet deelen met zijn vier zusters.’ Verder denk ik nog: ‘Ook Daniël heeft meer geld dan Arthur. Daniël heeft maar één zuster om mee te deelen, en zijn vader is eigenaar van een siroopfabriek waar in vredestijd doorloopend vijftig werklien in staan. Iedereen in het stadje weet, dat die fabriek jaarlijks een fortuin winst oplevert. Ik geloof dat ik nooit met Daniël zou gebroken hebben, als hij niet zoo'n vervelende zwetser was, en vooral als hij niet die ongelukkige wrat op zijn linker neusvleugel had.’
‘Daar zijn ze weer...’ zegt hij plots.
‘Wie...?’ vraag ik
‘Wel de Engelschen. Kijk naar het Westen, Leontien. Kijk in de lucht. De zoeklichten.’
Ik kijk naar het Westen en zie de felle ambergele stralen van de zoeklichten in de zwarte donkerte als voelhorens traag den hemel aftasten. Terzelfdertijd begint in de verte het afweergeschut te donderen. Naast de stralenbundels springen vurige balletjes uiteen, als plots in de lucht geslingerde en ontploffende sterren, en wanneer het een oogenblik stil blijft, hoor ik het diepe, hortende, angstwekkende gebrom van naderende vliegmachines.
‘Daniël bij mij blijven!’ krijt ik zacht. ‘Bij mij blijven! Niet omdat ik schrik heb, maar...’ En ik drum dicht tegen hem aan. In den sidderenden lichtschijn van de zoeklichten, is het in het laantje, of er een zwakken, weifelenden maneschijn is in doorgedrongen; de boomen staan scherp afgeteekend tegen den als gefosforiseerden hemel, en het wordt bij poozen zóó hel, dat ik duidelijk het gezicht van Daniël kan onderscheiden en zelfs de wrat op zijn linker neusvleugel zie.
| |
| |
‘Als ze hier maar geen bommen uitgooien,’ fluister ik. ‘Ik ben niet Duitschgezind, Daniël, maar de Engelschen mogen met hun gevaarlijk speelgoed rustig thuis blijven. Het is hun gewoonte, over de militaire doelen heen te vliegen en burgers dood te smijten.’
‘Als we zoo'n ei op ons hoofd krijgen, dan is het, omdat God het wil. Maar wat ons betreft, God zal dat niet willen,’ zegt hij, zwak en blijkbaar heelemaal verstrooid. Plots voel ik, hoe hij langzaam en aarzelend zijn arm om mijn middel legt. Een schok van toorn en verzet gaat door mij heen, maar het geschut in de verte, dat steeds heftiger dondert en de aarde als het ware onder mijn voeten doet waggelen, suggereert mij een zoodanigen angst, dat ik onmachtig ben me uit den arm van Daniël los te maken.
‘Hoe dikwijls heb ik mezelf dood gewenscht, sinds den dag, dat ge mij wandelen hebt gezonden’, fluistert hij. ‘Dat was voor mij een slag, Leontien, een slag, waarvan ik nooit geheel ben genezen.’
‘Maar ge hebt toch Clara! Clara is niets minder dan ik, daareven hebt ge haar nog zóó opgehemeld.’ Ik spreek deze woorden bijna onbewust uit; geheel mijn denken en voelen wordt beheerscht door de stralen der zoeklichten, door het kanongebulder en door het geronk der vliegmachines.
‘Ach ja, Clara... Ik neem geen woord terug, van het goede, dat ik van haar gezegd heb. Maar een eerste lief vergeet men niet. Ik weet, dat als ik met Clara trouw, het een huwelijk zal zijn, als van een weduwnaar. Dus aan huwelijk, dat niet mèèr is dan een soort lapmiddel.’
‘Verdraaid, wat vertelt ge toch, Daniël! Ge zijt kwaad op Clara omdat ze vanavond hier niet verschenen is. Ik geloof er niets van, dat ge meer van mij houdt dan van haar.’
‘En toch is dat zoo! God weet, hoe blij ik ben, omdat ik in plaats van hààr, u hier heb getroffen. Jaren tracht ik er naar, om eens mijn hart voor u te luchten, en nooit, nooit een kans gehad. Honderden keeren heb ik met de pen in de hand gezeten, om u een brief te schrijven, eens heb ik zelfs met een brief voor de postbus gestaan...’
‘En waarom er hem niet in gegooid?’
‘Wel, Leontien, omdat ik altijd, op het laatste oogenblik, vreesde, dat die brieven geen indruk op u zouden maken. Of dat een gegronde vrees was...? Mijn vader is een zakenman, nietwaar? Een eerste klas zakenman. Nu, ik was nog een klein jongetje, toen hij mij leerde, dat, als we een belangrijke zaak met succes willen afhandelen, we dat mondeling moeten doen; brieven
| |
| |
worden gelezen, terzijde gelegd en meestal vergeten, zei hij. Ik schreef u dus maar liever niet, Leontien, en ik hield me vast, ach, met welk een ongeduld soms, aan de hoop op een ontmoeting met u onder vier oogen. Vanavond is die hoop in vervulling gegaan!’
Ik kijk naar de wrat op zijn neus en denk bij mezelf: ‘Ja, zeker, als hij dàt maar niet had! niets zou me beletten hem te nemen in plaats van Arthur. Behalve dat hij rijker is dan Arthur, is hij vooral ernstiger; hij zou zich niet vergeten in een café, terwijl zijn lief in een donkere laan op hem te wachten staat, ja te wachten, onder het vuur van een helsch bombardement.’
‘Ik zal u mèèr zeggen, Leontien,’ herneemt hij, terwijl zijn sidderende arm krampachtig om mijn middel sluit. ‘De duivel, de duivel van de jaloezie, heb ik nooit èèn moment uit mij kunnen verjagen. Weet ge wat dat is, de duivel der jaloezie? Dat is de koorts en dat is zich gek voelen worden en dat is lust krijgen om zichzelf een ongeluk te doen. Naar den dokter en naar den apotheker ben ik geloopen om remedies tegen die verschrikkelijke kwaal, maar er is geen kruid voor gewassen, geen kruid. Het geneest niet, het wordt erger van dag tot dag. Leontien, het is als een abces onder uw hart, een dikke, broeierige kwab, het zit daar te steken dat ge er van aan het schreeuwen gaat en het wil niet open springen. Dikwijls is het donkerder voor mijn oogen geweest, dan de donkerste donkerte van vanavond. Geloof mij, Leontien, geloof mij...!’
Zijn stem die op het eind rauw klonk als had hij een ons peper ingeslikt, stokt plots. Dan schraapt hij met de keel en opeens voel ik zijn heeten mond op mijn wang. Een mond als vuur! ‘Als 't u belieft niet zoo geweldig. Ge doet me pijn!’ roep ik, beheerscht door een onbeschrijflijke verwarring. Maar zijn mond zuigt en zuigt als zoog hij naar mijn hartebloed. Plots, van achter op mijn hoofd, een slag, of ik daar door een steen geraakt was. Waarom slaat Daniël mij? Wil hij mij vermoorden? Is hij werkelijk gek? Ik duizel, waggel, terwijl ik een schelle stem, als in de verte, ‘schurk’ hoor roepen. Ik probeer Daniël van me af te werpen, maar werk met mijn armen in het luchtledige. Dan sper ik mijn oogen open en zie in den groenachtigen, sidderenden schijn der zoeklichten Clara voor mij staan.
| |
IV
Haar oogen, in haar smal, bleek gezicht, gloeien als van een dolle kat, haar kin steekt puntig vooruit en haar lippen zijn strak opeen geperst van het bijten op haar tanden; tegen haar
| |
| |
dij houdt ze haar paraplu, gereed om een tweeden keer te slaan. Daniël staat een paar passen van mij af en verroert niet. In het vale licht der schijnwerpers gelijkt hij een looden zuil.
‘Wie zijt ge...?’ Clara's adem schuifelt. ‘Zeg me, wie ge zijt! Straatslet! En zeg het vlug, of...’
De paraplu snokt in haar vuist. Ik doe een stap achteruit en roep: ‘Daniël!’
‘Ha! ik herken u! Nu herken ik u’, schuifelt Clara. ‘Leontien Vermast! Zoo, Leontien, ik dacht dat uw lief Arthur Martens heette! Of is het waar, wat Daniël mij altijd gezegd heeft en wat iedereen van u zegt, dat ge het gemeenste schepsel van het stadje zijt?’
‘Wablief! Wablief...?!’ brulde ik. ‘Welk een schepsel zegt ge dat ik ben?! Gij permitteert u wel veel, juffrouw.’ En mij tot Daniël richtend: ‘Voilà, nu verneem ik het uit de eigen mond van uw vrijster. Nu moet ik niet meer twijfelen, wie mijn reputatie door de modder heeft gesleurd! Bah, en te moeten denken, dat ge geen vijf minuten geleden op uw onschuld stond te zweren. Pilatus! Pilatus!’
Daniël verroert niet, maar ik hoor een gesmoord gekreun alsof hij een zweepslag in den nek had gekregen en te laf was om te schreeuwen.
Clara plant zich voor hem en snatert met een stem alsof ze huilde:
‘Ik wist niet, Daniël, dat ge u zoo gemakkelijk liet verleiden. Niemand beter dan gij kent de valschheid van die kat en tóch laat gij u door haar op sleeptouw nemen. Neen, zeg, Daniël, ge zijt een flauwe vent.’
‘Maar... God, ik heb niets gedaan. Ik heb het niet kwalijk bedoeld. Als dat niet waar is, mag ik sterven waar ik sta. De donder mag mij treffen. Ik mag een beroerte krijgen,’ strijdt Daniël wanhopig, alsof hij een strop om zijn keel had.
Ik voel dat ik bezig ben, tegenover deze gewiekste en geweldige Clara, het onderspit te delven. Zij maakt zich meester van het tooneel, zij domineert Daniël totaal, hij is doodbang van haar; hij is inderdaad een flauwe kerel en hij zal straks haar arm nemen en zij zal triomfantelijk, misschien schaterlachend, met hem naar huis weggaan. Deze bedenkingen maken mij woest Ik verfoei dezen Daniël, maar ik zal hem mij niet laten afnemen; ik zal toonen, dat ik sterker ben dan Clara, veel sterker. Niet ik, maar zijzelf zal hier met schade en schande vertrekken. Allo! wat zei ik, dat ik Daniël verfoei? Ben ik daar wel zoo zeker van? Moet ik hem verachten om zijn vrees voor Clara? Wie, die zoo'n helleveeg, gewapend met een paraplu en
| |
| |
een verschrikkelijke tong, plots voor zich ziet, zou niet een oogenblik den kluts kwijt raken? Ik houd van Daniël... Ik houd van hem! Met niemand beter dan hij, kan ik Arthur vervangen. Arthur... ach waarom wil ik dien naam nog uitspreken. Ik herhaal dat ik van Daniël houd en dat ik zelfs verliefd op hem zou zijn, als hij die ellendige wrat niet op zijn neus had. Maar waar staat het geschreven, dat ik geen dokter vind die het letsel zal doen verdwijnen? Vanavond brengt Daniël mij thuis en morgen zal er niet in het stadje verteld worden, dat ik een verstooten vrijster ben, maar wel dat ik Arthur tegen Daniël heb geruild, dat ik eenvoudig naar mijn oude liefde teruggekeerd ben!
Ik plaats me naast Daniël en zeg:
‘Kom, mijn jongen, het beste is, dat we ons met dit crapule niet langer inlaten. Zij zal geheel onzen avond bederven.’
‘Geheel... onzen... avond... bederven...’ mompelt hij, alsof hij mij niet begreep, neen, alsof hij met krankzinnigheid was geslagen. Maar ik neem beslist zijn arm en ruk hem naast mij voort, voort, naar de uitgang van het laantje.
Wat heeft het te beteekenen, dat Clara niet reageert? Ik luister scherp toe, niet enkel met mijn ooren, maar als het ware met geheel mijn lichaam. Het blijft stil achter mij, ik hoor haar stem niet en ik krijg geen slag van haar paraplu in mijn nek. Ja, wat is er met het crapule? God, ik dank u omdat zij zich zoo koest houdt, omdat ge mij de overwinning zoo gemakkelijk laat behalen. Ik meen, dat ze zal ingezien hebben, dat ik van plan was, mijn zaak tot het uiterste en oog om oog en tand om tand te verdedigen en dàt zal haar voortvarendheid een beetje gekortwiekt hebben. Ik ben echter geen vijftig stappen ver, of een vreemd kwellend gevoel overmeestert mij. Is dat misschien medelijden? Ja, medelijden? Het is, alsof mijn geweten uiteengescheurd wordt. Clara reageert waarschijnlijk niet, omdat zij van smart aan den grond staat genageld. Ik heb het recht niet, mij wijs te maken, dat zij niet van Daniël hield, zij heeft drie jaar met hem verkeerd, en geheel het stadje wist, dat zij over kort zouden trouwen. Zij staat niet bekend, als bizonder zachtzinnig, maar een mensch is ze tenslotte toch, een vrouw als ikzelf, en het is niet onmogelijk, dat ik haar leven heb vernield.
Plots hoor ik een vlugge voetstap naast mij; ik besef dat het Clara is die naast mij loopt, maar ik durf niet naar haar te kijken; een afschuwelijke, schrikwekkende, onverduwbare, ja, bijna verlammende verwachting, belet me mijn oogen naar haar te draaien.
‘Goed, Daniël...!’ begint ze opeens sarrend scherp te zeggen.
| |
| |
‘Waarschijnlijk denkt ge, dat ik nu gauw zal sterven hè? sterven van verdriet en van schaamte, maar... geen kwestie van, hoor! Om het u ronduit te zeggen: ik geef geen sikkepit om u en schaamte ken ik niet. Ge beteekent voor mij precies zooveel als een koperen duit. En, luister wel, eigenlijk heb ik nooit iets anders gedaan, dan u voor den zot gehouden. Ge leek mij juist zoo'n geschikte kerel om voor den zot te houden. Weet, dat ik wegens mijn karakter, altijd iemand hebben moet, om mee te spelen. Ik heb met u kat en muis gespeeld! Ik zeg kat en muis, ja, ha! ha! ha! (Clara lacht schel, lacht razend schel). - Als ik spijt heb, is het alleen, omdat ik mijn muis kwijt zal zijn. Nietwaar, ik heb u voor den zot gehouden? denk maar eens na! Ik heb dat duizend, duizend keer gedaan, zonder ophouden en zelfs zonder dat ge het ooit gewaar werd. Stommeling dat ge zijt. Adieu, hoor! Ik vind wel een andere muis. Ja, ik vind wel een andere.’
Ze lacht nog eens uitzinnig schel en dan verwijdert zich het geluid van haar voetstap over de kiezel van het laantje. Ik loop gebukt naast Daniël voort met een gevoel, of een ontzettend onweer over mij heen is gegaan, een onweer, dat mij zóó met angsten heeft vervuld, dat ik als het ware mijn hersens uit mijn voorhoofd voel puilen.
| |
V
Daniël blijft zwijgen en ook ik mis de kracht om een woord te uiten. Ik voel, dat we beiden moeten bekomen van de geweldige sensaties. En ik vervloek me om het medelijden, dat ik gemeend heb die onbeschrijflijk cynische, brutale Clara te moeten toedragen en ik weet thans, dat ik onverbrekelijk vast met Daniël verbonden ben. Mijn teeder meisjeshart, zal hem met liefde beloonen om de wonden, die Clara, en die ook ikzelf, helaas ook ikzelf! hem gestoken heb; ik zal een trouwe en zorgzame echtgenoote voor hem zijn; ik zal zijn hoofd aan mijne borst nemen om het te streelen en te kussen, ik zal hem goed eten voorschotelen, de mooiste kostuums koopen, vele aardige kinderen schenken en ik zal maken dat hij dat puistje op zijn neus ten spoedigste kwijt raakt. En het heele stadje zal mij benijden, want Daniël is deftig en rijk, en mijn vader zal mij in de wolken steken, omdat ik dien dronkenlap van een Arthur achter mij heb gelaten en mijn keus op den braven zoon van den siroopfabrikant gevestigd heb.
Ach, welk een vreemde bewogen avond! Ik strompel met Daniël door de doodsche straten van het stadje, af en toe blijven wij
| |
| |
een moment staan, om sprakeloos, slechts zuchtend, elkaar hartstochtelijk te omhelzen. Terwijl we weer verder loopen fluistert hij: ‘Leontien, mijn schat, morgenavond op hetzelfde uur in het laantje. Als 't u belieft, op hetzelfde uur in het laantje. Afgesproken?’
‘In orde,’ antwoord ik. ‘Dank u, wel bedankt, Leontien. Bij den wilgenboom in het laantje.’ ‘Zeker, bij den wilgenboom.’ En dan weer blijven we staan en wèèr omhelzen. We drukken mekaar haast te pletter.
Het geronk van de vliegmachines is in de verte nog nauwelijks hoorbaar, het afweergeschut heeft opgehouden te donderen en de stralenbundels van de zoeklichten overtasten den hemel niet meer. Het is wèèr volslagen massief donker, een duisternis, die de oogen zeer doet, die op hoofd en schouders weegt als een onvatbare diep vermoeiende last. En dit vreeselijke, wegende en bijtende zwart is vervuld van een stilte, of de geheele wereld herschapen was in een hermetisch gesloten graf.
‘Nu zijn we er haast... We zijn haast aan uw deur, Leontien, schat,’ fluistert Daniël. ‘Vindt ge niet, dat we liever nog een eind terug moesten wandelen? Ik denk, dat het ten hoogste negen uur is. Niet later. Zeg, wat een kabaal, die verdomde Clara toch heeft gemaakt, hé? Mag ik Ons Heer niet danken, omdat ik van haar verlost ben? Eigenlijk heb ik drie jaar met een schandaal, met een serpent verkeerd.’
‘Zij heeft den duivel in, Daniël. De duivel. Wat zei ze, dat ze iemand hebben moest om mee te spelen? Die is er dus op uit, om met de mannen te spelen. Als het geen bluf is, wat voor kwaad kunnen de mannen haar gedaan hebben? Hebt gij haar ooit een stroo in haar weg gelegd, Daniël?’
‘Ik zweer bij God en al zijn heiligen, dat ik haar geen ander kwaad heb gedaan, dan dat ik in mijn ziel nooit van haar heb kunnen houden. Ik heb haar nooit waarachtig gaarne gezien, hoe geweldig ik het ook geprobeerd heb. Maar dat wist ze niet. Dus...’
‘Zijt ge er zoo absoluut zeker van, dat ze het niet wist?’
‘Neen, ze wist het niet en dat was ook niet noodig, want nu herinner ik mij, dat ik haar eens, in een kregelig moment, heb hooren zeggen, dat ze geen hart van vleesch had, maar van netels. En ze voegde daaraan toe: Het is wel vervloekt, dat ik altijd moet huichelen, comedie spelen, anders loopen de menschen van mij weg en kan ik ze niet netelen. En ik kan niet leven zonder dat netelen!’ riep ze uit. ‘Ja, zij is een curieuze natuur en misschien is ze te beklagen. Maar met dat al heeft ze mij veel, veel nare en triestige toeren gespeeld. Als ik mijn
| |
| |
gedachten laat gaan, over de drie jaar, dat ik met haar verkeerd heb...’
Daniël stokt te midden van zijn zin, roept ‘Oei!’ en ploft voorover ten gronde, als was hij door een schot getroffen. Ik buk me, om hem te helpen terug op te staan, maar hoor terzelfdertijd een stem die in het donker heftig begint te vloeken... Niet de stem van Daniël, maar... Mijn hart, waarom klopt ge zoo...? Zeker, die stem gelijkt op die van Arthur, maar Arthur kan toch niet hier in de straat zitten, om menschen over zich te doen vallen en kop en nek te breken. Daniël is overeind gekrasseld; onwillekeurig, zonder belangstelling, werp ik een vluggen blik op hem, dan vestig ik weer al mijn aandacht op de neergehurkte, als het ware ineengekrulde gedaante, op den stoep van het trottoir.
Had ik nu toch een zaklamp, of een lucifertje bij de hand. Mijn hart, ach mijn hart, klopt als om te barsten. De neerzittende zit thans stil als was hij in slaap gevallen, maar zijn stem klinkt in mijn ooren na, en alles in de wereld is valsch, als het niet de stem was van Arthur!
‘Als 't u belieft! maak licht! Daniël...’ beveel ik heftig. Hij tast in zijn zak, maar ik ruk hem het doosje stekjes uit zijn hand, strijk er een aan; door mijn haast ontvlamt het niet. Steeds verwarder, en daardoor ook steeds vruchteloos, probeer ik het met een tweede, een derde... Eindelijk krijg ik een groen weifelend vlammetje, dat ik onder het gezicht van den neerzittende houd. Hij kijkt naar mij op met oogen, wit van stomme dronkenschap. Maar het zijn de oogen van Arthur! Het zijn de oogen van Arthur! Het stekje flapt uit tegen mijn duim en wijsvinger, ik doe een stap achterwaarts en blijf staan, verscheurd, geschokt door een bitse, onbeschrijflijke combinatie van gevoelens en gedachten.
‘Kom, Leontien, we gaan verder. Een gewone zatlap. Eigenlijk was zijn plaats in den amigo, dààr tenminste zou hij geen gevaar opleveren voor het openbaar verkeer,’ zegt Daniël woest.
‘Mond dicht!’ bijt ik hem toe. ‘Gij weet niet wie ge beleedigt. Ik verdraag die beleediging niet!’
‘Hoezoo, beleediging? Maar enfin, Leontien, is de kerel dronken of ziek!’
‘Ziek is hij, ziek! In geen geval dronken. Ik zeg u dat hij ziek is!’
Ik poog mijn opwinding te beheerschen en kalm te overleggen wat ik doen moet. Al mijn bloed schreeuwt, dat ik hier een geweldige beslissing te nemen heb, ik moet met mezelf uitmaken, of ik ja dan neen Arthur voor eeuwig verzaak. Ik span me in
| |
| |
om van hem, zooals hij daar zit, schier bewusteloos van dronkenschap, te walgen, maar konstateer, dat het mij onmogelijk is. Evenmin kan ik het van mij verkrijgen, woedend op hem te worden. Ik probeer me voor te stellen welk een vreeselijk ellendig leven ik met hem zal hebben: voor de kwaal van de drankzucht is er geen kruid gewassen, hebben verstandige lieden mij reeds duizend keer gezegd, en ik mag er dus zeker van zijn, dat ik hem, als zijn vrouw, meer dan èèn avond van het trottoir zal mogen oprapen. Hij zal zijn geld en zijn gezondheid verbrassen; hij zal mij en zijn kinderen op den kop slaan, hij zal zijn meubels vernielen, want dronkenschap en brutaliteit zijn synoniem van elkaar. Hij zal zijn gezin niet enkel in de bitterste misère, maar ook in de grauwste schande dompelen.
‘Toe, Leontien, laat ons hier niet blijven staan!’ zegt Daniël, maar hij sart mij met dat gezeur. Waarom is hij zoo ongeduldig en met welk recht onderbreekt hij mijn gedachten? Beseft hij mijn zware moeilijkheid niet? Het gaat tusschen mijn geluk en mijn ongeluk.
‘Als ik u verveel...!’ snauw ik hem toe. ‘Als gij niet tegen het wachten kunt, ga dan maar gerust naar huis. Van hier naar mijn deur is het maar een goeie honderd stappen meer en die doe ik wel alleen!’
Nauwelijks heb ik dit gezegd, als een blinde, onweerstaanbare macht me dwingt naar hem toe te loopen en mijn armen om zijn hals te slaan.
‘Neem me niet kwalijk, Daniël, o, neem me niet kwalijk, maar het is zeker dat ik mij vergist heb! Ik heb mijn krachten overschat, is heb gemeend, Arthur uit mij te kunnen wegcijferen, maar ik zie nu, dat het mij onmogelijk is!’
Ik voel zijn lichaam als het ware verstrakken, langzaam verstijven in mijn armen; het is alsof hij rechtopstaande sterft.
‘Ach... ach...! Ach...!’ stoot hij kermend uit. Het snijdt me door merg en been.
‘Stil, Daniël, en wees niet kwaad, wees niet verdrietig. Toe, wees niet kwaad. Het was niet mijn bedoeling u zeer te doen, neen, ik heb u niet willen foppen, niet kwetsen. Maar ik ben onverantwoordelijk voortvarend geweest, ja, erg onverantwoordelijk. Straf mij, geef mij een draai om mijn ooren, maar vergeef mij dan.’
Tranen springen uit mijn oogen. Ik wou, dat ik er het gezicht van Daniël kon mee bevochtigen, om hem te overtuigen hoe ik lijd en hoe ik innerlijk gebroken ben van zelfverwijt en van deernis met hem.
Maar hij rukt zich uit mijn omarming los en brult:
| |
| |
‘Ben ik misschien vervloekt! Vanavond is de vervloeking over mij gekomen! Het staat geschreven, dat ik vanavond kapot moet. Ze zetten onbarmhartig hun voet op mijn keel. Ze zweren tegen mij saam om mij de wanhoop op het lijf te jagen!’
Ik zie hem de armen bewegen gelijk een soldaat die met seinplakken zwaait. ‘Maar ze hebben mij verdomme nog niet, ik zal nog mijn woord meespreken!’ improviseert hij wild, draait zich om en verwijdert zich met groote stappen, die op het plaveisel van de enge, leege en donkere straat hol klinken of hij met lood in zijn zolen liep.
‘En gij zijt van dit alles de oorzaak!’ richt ik mij, verontwaardigd, tot Arthur. Als gij tijdig in het laantje verschenen waart, als gij u niet zoo stom ellendig bedronken had...! Gemeene kerel, met uw manieren van het platste plebs. Best dat het donker is, dat niemand u hier in dien toestand ziet. Gelukkig dat mijn vader u niet ziet. Hij zou in staat zijn mij met ketens vast te binden, liever dan mij nog èèn second met u in betrekking te laten komen. En hij zou gelijk hebben ook.’
‘Wie... spreekt... er... daar...? Ik... zie... niemand...’ wauwelt hij, terwijl hij een poging doet om op te kijken, maar zijn hoofd valt dadelijk weer slap voorover, als dit van een gebroken pop ‘Zeg mij... hoe laat het is... Ik heb een afspraak. Ik moet... ik moet om acht uur... in het kerkhoflaantje zijn... Is het al acht uur...?’
Het verbaast mij, dat hij vraagt wie er spreekt. Heb ik dan luidop gedacht. Ik buig me over hem neer en zeg:
‘Ik heb Leontien daar pas tegengekomen. Zij kwam van het kerkhoflaantje waar ze een vol uur op u heeft staan wachten. Zij was kwaad genoeg om u de haren uit het hoofd te trekken. Ge moest gestraft worden. God zal u vinden! Gij doet dat brave kind den dood aan.’
‘Is er een kind... gestorven...? Hoe laat is het...?’
‘Half tien!’
‘Half-tien? On... mogelijk!’
Maar als in paniek gaat hij plots op zijn handen steunen en probeert overeind te komen. Ik pak hem bij zijn elleboog beet en trek hem recht. Wankelend, en een walgelijke alkohollucht in mijn gezicht blazend, valt hij zwaar tegen mij aan.
‘Laat... me gaan. Ik moet naar Leontien. Ik moet naar het kerkhoflaantje...? Gij... zegt half tien...? Maar ik ken... ik ken... toch nog wel de horloge... Het was vijf voor achten... toen ik uit het café kwam... Ik zweer... dat het vijf voor achten was! En hoe lang... heb ik hier gezeten...? Een... een paar minuten. Kom, ik ga... naar Leontien!’
| |
| |
Hij begint te stappen, struikelend, zwaaiend van links naar rechts, gelijk een rietstaal in den wind. Als ik hem niet vasthield, plofte hij zoo neer. Ach, hoe diep een mensch kan vallen en hoe onnoozel ik ben, dat ik me èèn second met hem inlaat. Ik moest hem ergens op een mestvalt brengen, dààr is zijn plaats. Naast de varkens moest hij liggen, en ik moest trots en haastig mijn rug naar hem toekeeren en zeggen: ‘varken, lig daar en ploeter daar.’
Hij blijft staan, legt zijn handen op mijn schouders en gluurt met troebele oogen naar mijn kin.
‘Ik ben on... schuldig... moedertje...’ (Hoe komt hij er in Godsnaam toe mij moedertje te noemen! Heeft de drank hem alle onderscheidingsvermogen benomen?!) ‘Moe... dertje... er kan mij niets verweten worden. Ik zal u wat vertellen: het is een verbazende geschiedenis. Ge weet dat ik Duitschgezind ben, hé? Nee... weet ge dat niet?’
Hij slaat zich op de borst en betoogt met knarsende stem: ‘Ik... ik ben een nationaal-socialist: een èchte... moedertje, een èchte...! (Luister toch, hij raast maar steeds door van moedertje! Is hij stekeblind of is het werkelijk zóó donker, dat hij op 50 cm. afstand niet merkt, dat ik Leontien, zijn Leontien ben of tenminste toch dat hij een nog jonge, heel jonge vrouw voorhanden heeft! Werkelijk, hij kwetst mij met dat “moedertje”!) De Duitschers... moeten den oorlog winnen... moedertje,’ herneemt hij stotterend. ‘Maar Pol en Adhemar zeggen... dat het den Engelschman moet zijn! Nu heb ik een week of wat gele... geleden, tegen die twee gewed, dat Singa... Singapur vandaag door de Ja... Japanners zou worden genomen en het is... hi! hi! hi! precies zoo uitgevallen. De Japanees zit, hi! hi! hi! Singapur binnen. Niets aan te doen, hij zit... er binnen, de ra... radio heeft het van namiddag gezegd. Moest ik daar geen glas op drinken? Leontien zal niet kwaad op me zijn, moe.. moedertje, zij zal dat verstaan. Zij kent mijn overtuiging en zij zal mij gelijk geven; hon... honderd procent gelijk’
Hij gaat een stap achteruit, brengt de hand als een trechter aan zijn mond en roept uit volle longen zoodat het tusschen de huizengevels wel negen maal weergalmt:
‘Leve de Japanees! Singa... Singapur!’
Ik voel dat het hoog tijd is, dat er een einde komt aan het spel, anders wordt hij nog door de politie opgepikt voor nachtlawaai. Toch ben ikzelf in een toestand om te jubelen, o, niet om dien val van Singapur, want welk belang heeft dat op dit oogenblik voor mij? Maar om de zekerheid dat zijn niet-verschijnen in het laantje slechts aan een blijde, een gelukkige stemming te wijten
| |
| |
is. Ik heb zijn liefde onwaardiglijk onderschat, met te denken, dat hij mij eenvoudig brutaal vergeten of verlaten had. Ik zal hem nu stilletjes tot bij zijn deur brengen en me niet bekend maken ten eerste om verder geen scènes te hebben en ten tweede om Donderdag avond (we komen gewoonlijk drie avonden per week in het laantje bij mekaar), eens hartelijk pret te hebben als ik hem naar de naam van dat ‘moedertje’ zal vragen, dat hem heeft thuisgebracht.
‘Kom, vooruit!’ zeg ik, hem bij zijn arm nemend en hem met me meevoerend. Gewillig als een lam, stapt hij naast mij, in verband met Duitschers, Japaneezen, Engelschen en Singapur beurtelings vroolijk, kregelig en spottend voor zich uit pratend Hij loopt een beetje vaster en een beetje mèèr rechtop dan daareven, de invloed van den drank begint uit zijn lichaam te vervliegen. Maar ik zal Donderdag avond niet slechts een pleziertje met hem maken, hoor, daar kan hij op rekenen. Ik zal niet nalaten, hem nadrukkelijk te vragen, of die val van Singapur, wel een voldoende reden was, om zoo godvergeten geweldig te zuipen.
Maar neen, voorzichtig, voorzichtig, ik mag niet te hard tegen hem van stapel loopen. Ik ken zijn prikkelbaarheid en hoe vlug zijn temperament tot ontploffing komt. Ik moet iets van hem kunnen verdragen, iedereen heeft zijn gebreken. Ik moet me tevreden stellen, met den goeden afloop der dingen en bedenken, dat ik reeds begonnen was, mijn oogen rood te huilen van verdriet en verlatenheid.
Ik kus hem op zijn arm en op zijn schouder en hoe spijt het mij, dat ik dat doen moet, zonder dat hij het gewaar wordt! Het kost me inderdaad geene kleine inspanning, mij niet aan zijn borst te werpen. Ach, was het maar spoedig Donderdagavond! Ik zal drie dagen van brandend smachten en matelooze verveling moeten doorworstelen!
Kijk, nu zijn we reeds aan zijn deur! Zoo spoedig, helaas! Zal ik het werkelijk van mij kunnen verkrijgen, zoo zonder meer van hem te scheiden, alsof hij mij totaal vreemd was? Ja, het moet! Ik laat zijn arm los en druk mijn duim op de deurschel. Inde diepte van den gang hoor ik een schril gerekt gerinkel. Daarna draai ik mij om, werp een laatsten blik op Arthur die met één hand schuin tegen den gevel steunt, met een lach van waarachtige zaligheid steeds naar ‘Singapur, Singapur’ mompelend. Plots voel ik mijn zelfbeheersching breken. Ik sla mijn arm om zijn hals, druk mijn lippen op zijn voorhoofd en schreeuw bijna: ‘Dat hebt ge van Leontien, uw Leontien. Arthur! Slaap wel!’
| |
| |
Dan maak ik me haastig uit de voeten. Doch honderd meter verder kijk ik nog eens om. Het was tijd, dat ik wegkwam; de deur is reeds open en in den flauwen lichtschijn van den gang zie ik Arthur staan als totaal ontnuchterd, kaarsrecht, het gezicht naar mij toegekeerd, met wijde oogen pogend de duisternis te doorpeilen, alsof een spook van hem weggegleden was.
‘Ha! ha! ha!’ lach ik zachtjes in mezelf. ‘Dat is uw straf, vlegel. Op dit raadsel kunt ge den heelen nacht en morgen en overmorgen, ja, tot Donderdagavond toe, uw lichtzinnige hersenen afbeulen. Het doet me reusachtig plezier, reusachtig, dat ik die kleine wraak kan nemen.’
En steeds lachend spoed ik me verder, door het geluk en de vroolijkheid van mijn hart, niet bij machte, een leugen te verzinnen, om voor mijn papa, die me gewis niet weinig bar onthalen zal, mijn overlaat uitblijven te verklaren en te verrechtvaardigen. Maar een opspeling kan me thans allerminst schelen. Een afschuwelijken avond heb ik achter mijn rug, hemel, welk een ongelooflijk beroerden avond! Doodsangsten heb ik doorstaan en ik ben er niet ver van af geweest een soort van wanhoopsdaad te plegen. Ik huiver, als ik bedenk, dat ik mij bijna opnieuw aan Daniël gekoppeld had. - Ongelukkige Daniël, ik beklaag u, maar na rijpe overweging zal het u zonneklaar blijken, dat we op geen stukken na bij elkaar passen; ik wil me niet trotsch als de bètere, de rijkere en de verstandigere partij beschouwen, volstrekt niet, zelfs wil ik nederig toegeven, dat uw kwaliteiten torenhoog boven de mijne uitreiken, maar God heeft ons niet voor elkaar geschapen. Hij heeft ons niet voor elkaar geschapen.
Ha! ha! ha! Arthur...! Mijn schat, mijn lieveling...! Op dit oogenblik zijt ge ongetwijfeld volop bezig met uw kwellend en uitkomstloos hersenwerk? Gij praat in uzelf en krinkelt u in uw bed. Hoe het mogelijk was, dat dat ‘moedertje’ plots de gedaante kon krijgen van uw zoete aanbeden Leontien, hè? Maar neen, mijn jongen, tob niet, staak dat piekeren. Slaap liever gerust. Slaap wel, opdat ge er morgen weer frisch en monter moogt uitzien. Is het voor een meisje niet een verschrikkelijk iets, de menschen van haar jongen te hooren zeggen: kijk, die heeft zeker weer te diep in het glas gekeken? Slaap wel, verschijn morgen weer op straat, gelijk een zon, ja, gelijk een zon, want dat zijt ge. Ge zijt mijn klare, warme zon.
Goede nacht, goede nacht, mijn zon.
MARCEL MATTHIJS
|
|