| |
| |
| |
In den ondergang.
Fragment uit den roman ‘Uilenspiegel's Thuiskeer’, te verschijnen bij de Uitgeverij ‘Hamer’.
Het was, deze laatste jaren, geweest als een ziekte, die Van Druten's heele leven aantastte en veranderde. Als hij nu terugdacht aan den man, die hij twintig jaar geleden was geweest, kende hij zichzelf niet meer. Toen had hij eigenlijk van niets geweten. Hij had gestudeerd, niet slechter en niet beter dan een ander, hij had liefgekregen en tenslotte gewonnen en toen hij hier in Rotterdam deze beste, Kralingsche practijk kon overnemen, was hij getrouwd en het doktersleven begonnen, waartoe hij zich altijd aangetrokken had gevoeld.
Hij had zijn vrouw op zijn eigen zware en zwaar bewegende manier liefgehad. Wel was de eerste tijd van zijn huwelijk een wonder voor hem geweest: thuis, in het gezin van den plattelandsdokter die zijn vader was, in die omgeving die nog bepaald werd door de stroeve, zware boerenzeden van zijn geslacht, en later, in zijn studententijd, had hij niet de warmte en de teederheid gekend, die Henny hem de eerste jaren schonk. Wanneer hij daar nu, na zooveel jaren en na zooveel jonge huwelijken in de stad te hebben gezien, aan terugdacht, begreep hij wel, dat hij van zijn kant daartegenover te kort geschoten was: want hoe hij ook den rijkdom van deze onbekommerd aan den dag gelegde liefde ondervond, hoe ook zijn eigen gevoelens daarin ontbloeiden - hijzelf had nooit verrukking getoond, nooit kunnen aanbidden, nooit zijn heele bestaan om haar kunnen laten draaien, zooals hij dat hier van pas getrouwden zoo vaak had gezien. Mannen die zoo deden, noemden ze hier met een toegevend lachje verliefd - hij had ze nooit anders dan dwaas gevonden. In de traditie van zijn boerengeslacht, die in hem leefde, had de vrouw nooit die plaats ingenomen en hij had haar gevoelsrijkdom nooit met hetzelfde kunnen beantwoorden. Maar hij begreep nu wel, dat hij haar daarmee iets onthouden had, waarnaar zij verlangde, en dat de terughoudendheid, waarop zij na enkele jaren teruggevallen was, niet anders was dan het eenig mogelijke antwoord op de zijne, en dat hij uiteindelijk den rijksten bloei van haar bestaan had doen verschrompelen.
Maar met het simpele, eigen verstaan van het leven, dat zoo diep in hem was, had hij dat niet als een schuld ondervonden: in zijn oogen was het het leven zelf, dat zoo'n weelde van gevoel niet toe- | |
| |
stond en den mensch naar zijn werk terugwees en hij had het als een groot ongelijk van haar gevoeld, toen zij zich met de teruggewezen vurigheid niet op dat werk wierp, niet een huisvrouw werd en een moeder voor de drie kinderen, die zij had gekregen, maar doeleinden buitenshuis ging najagen. Haar liefde was niet verdiept en verbreed - groot en bodemloos en stil geworden - maar stukgegaan.
Toch bleef alles nog jarenlang goed. Hij vergoelijkte tegenover zichzelf haar manier van doen. Zijn liefde bleef groot en zwijgend en begreep den opstand van dit verwende hart tegen de hardheid van het leven, die voor hem altijd zoo vanzelfsprekend en onvermijdelijk was geweest. Hij droeg den ernst van zijn werk, voor zoover hij dien toen besefte, alleen: dit weten, voorbij alle verstand en begrip, dit in hem geschapen weten, dat het werk de opdracht van het leven is en voor alles gaat. Hij gaf haar toe en maakte avonden vrij om met haar uit te gaan en bij zich thuis menschen te ontvangen, waar zijn eenzelvig en sober en stroef hart geen belangstelling voor had, en zoo hij in die dagen soms ook al standsaspiraties en plezierjagerij in haar ontdekte en daardoor eigenlijk pas de eerste deuken geslagen zag in het beeld, dat zijn hart van haar bewaard had en dat nooit kleinheid had gekend, dan liet hij daarvan toch niets merken, maar droeg ook dat, deze verkaling van zijn leven, alleen.
Maar alles was veranderd toen de crisisjaren kwamen. Ieder geldbejag was hem altijd vreemd geweest: voor zijn eigen sobere behoeften had hij altijd meer dan genoeg gehad. In zijn werk speelde de gedachte aan geld nooit mee: hij dacht bij den patiënt, waar hij tegenover stond, nooit aan wat die hem opbracht, maar stond als arts tegenover mensch - vaak wist hij niet eens, of hij een particulier voor zich had of een fondspatiënt. De afzonderlijke spreekuren had hij van het begin af aan afgeschaft: hij zag niet in, waarom er 's morgens tachtig menschen op elkaar moesten wachten en 's middags tien of vijftien, een gelijkere verdeeling zou èn zijn patiënten èn hemzelf ten goede komen. En ook bij de indeeling van zijn visites dacht hij er niet aan, den particulieren voorrang te geven om hen niet zoo lang te hoeven laten wachten. Maar een groote verschuiving in de practijk had dat wel opgeleverd - binnen maar enkele jaren was die overwegend een fondspractijk geworden en verdiende hij hetzelfde met drie maal zooveel werk, maar dat viel hem niet op.
Toen was de crisis gekomen en hij zag heele wijken van zijn menschen te gronde gaan. Hij zag ze in maar enkele jaren armer worden, verkalen, verzwakken, vergroven, verpauperen. Hij zag hun lichamelijken en geestelijken weerstand weggevreten wor- | |
| |
den, hun kinderen veranderen in rachitispatiëntjes, tuberculoselijdertjes en sukkelaars. Hij zag tientallen kinderen, die hij had gehaald of van jongs af gekend, kinderen, van wie hij gehouden had en die hem een vreugde waren geweest, het pad naar de gevangenis of het bordeel opgaan. Hij zag heele buurten versomberen en verarmen tot een vreugdelooze ellende. En hij was verbijsterd.
Het was toen geweest, dat hij volkomen veranderde. Hij had zijn werk altijd gedaan met de liefde en den eerbied, die hem ervoor ingeschapen waren. Nu zag hij een heele bevolking, die hem noodig had als brood, duizenden, die misschien alleen door hem te helpen waren, aan wier gezondheid alleen hij kon redden wat er te redden was. Alle levensvreugde verliet hem. Naast een machteloozen, verbijsterden haat tegen de maatschappij, die deze simpele, weerlooze, beperkte menschen brutaal en in het groot te gronde richtte, stond er in hem een eindelooze liefde voor deze armen op. Voortaan stond hij aan hun kant - nooit zouden ze hem aan den overkant meer zien, aan den kant, die zijn dik belegde boterham bleef vreten en zijn geld in stroomen bleef versmijten, terwijl heele straten met een fooi buiten werden geschopt om te zien, hun mond open te houden en werkloos rond te hangen.
Het was als een ziekte geworden: deze elken dag gevoede, maar steeds hopeloozer en vertwijfelder opstand en aan den anderen kant deze verterende liefde voor de verlorenen, alles besloten in zijn stroeve, woordkale hart. Alles had het aangetast. Zijn simpele, van vader op zoon meegekregen geloof brak op de houding van een kerk, die de liefde onder de menschen in den mond droeg, maar zich niet tegen een maatschappij keerde, waarin de eene helft de andere opvrat, en zelfs deze orde nog steunde. Zijn huiselijk leven ging aan stukken: hij had er geen tijd en geen geduld meer voor. In maar enkele maanden veranderde hij van den sober, maar zorgvuldig gekleeden, traaghoffelijken man die hij was geweest, in wat hij nu sinds jaren wist te zijn: een altijd slordigen, altijd gehaasten zwoeger, verstrooid en met felle woede-uitbarstingen smalend op zijn vrouw, die immers leefde als de rijken en zich van de gekomen ellende niets aantrok. Zijn inkomsten gingen achteruit, want hij verloor zijn laatste particulieren, tegenover wie hij zonder het te willen bruusk en onbehouwen ging optreden in een vaag besef, dat hun moeilijkheden en kwaaltjes zijn tijd niet waard waren en dat zij, die best buiten hem konden en immers ook naar een ander konden gaan, hem afhielden van degenen die hem noodig hadden. Trouwens: hij dacht er in de verste verte niet aan, tegen- | |
| |
over hen anders te doen dan tegenover zijn armen. Hij vertelde hun wat ze te doen hadden en kwam volgende week nog wel eens kijken. Zijn fondspractijk groeide tot reusachtige afmetingen: hij stoorde zich niet aan de voorschriften van de Maatschappij, die hem geboden, naar de afgestempelde contributiekaart te vragen, en kreeg alle niet-betalende fondsleden van de anderen over, terwijl de betaling in zijn eigen fondspractijk met sprongen achteruit ging. En zoo hij al geen haar geduld of zorgzaamheid meer had voor zijn rijken, die immers geld genoeg hadden om voor zichzelf te zorgen, den armen schonk hij een geduld en
een teederheid en een toewijding, die eindeloos en waarachtig waren en hem bij honderden de patiënten op zijn dak bezorgden, die niets hadden en eigenlijk bij de gemeentelijke armendokters thuishoorden. En dan: het duurde niet lang, of hij begon zelf bij te springen, pakte zijn fietstasschen vol havermout en boter en rijst en gort en bestelde bij slagers en zuivelwinkeliers in de buurt voor zijn eigen rekening het vleesch en de melk, die onmisbaar waren. Daaraan was er wel een begin geweest, maar geen eind: het duurde niet lang, of de rekeningen werden zoo hoog, dat hij ze zelf niet meer betalen kon en in voortdurende geldzorgen leefde, zijn vrouw steeds meer kortte in haar huishoudgeld en zijn kinderen niet meer kleedde zooals dat op hun scholen gewoonte was. Dat leidde tot voortdurende en steeds scherpere botsingen met zijn vrouw, die zich schaamde en de kinderen niet bloot wilde stellen aan wat zij zag als het harde lot van arm te zijn tusschen de rijken. Zij greep zelf in en liet zich steunen door haar ouders om te doen wat hij naliet. Zoo dreef binnen enkele jaren al het huishouden voor het grootste deel op haar geld en had hij zelf niets meer in te brengen, was de auto van haar en werd met haar geld onderhouden en betaalde zij zelfs het bellemeisje, dat hij ontslagen had, omdat de deur ook wel open kon staan overdag, zoodat de menschen zelf hun boodschappen op het leitje konden schrijven. Maar nog was daarmee alles niet verholpen, want hij verweet haar, de kinderen tot even hartelooze rijken te maken als zijzelf was, den oudste, Bernard, met zijn gepommadeerde haren op zijn veertiende jaar, tot een nietsnut en de kleine Mary, met haar laatdunkende gezichtje op haar negende, tot een weeldepop. Alleen de middelste, Lou, bleef aan zijn kant en was nu, op haar dertiende jaar, een onbekoorlijk, streng gekleed, dweperig en vroegwijs kind geworden.
Maar ondanks alles zou hij het nooit hebben kunnen volhouden, als Pijpen niet gekomen was. Hij was sinds jaren de dokter van de reederij geweest, waarvan er veel menschen in zijn buurt woonden, en toen een kruidenier, zelf in moeilijkheden, in arren
| |
| |
moede met zijn rekening naar Pijpen was gegaan, liet die hem bij zich komen. Hij had er 's avonds om acht uur moeten zijn en kwam om over negenen doorweekt en bemodderd aanbellen en dat nog alleen, omdat hij van Pijpen nooit anders dan goeds had gehoord. En de oude, die nooit iets belangrijks, dat zijn menschen raakte, niet wist, was vaag op de hoogte van de ligging der dingen. Naar aanleiding van de onbetaalde rekening was hij gaan praten en Van Druten's ontzetting, die nooit meer week, had een hortenden en moeilijken uitweg gevonden. Voor het eerst sinds al die jaren kwam hij los en vertelde van de lichamelijke en geestelijke ellende, waarin hij zijn heele practijk zag ondergaan: hoe de gezondheid met sprongen achteruitging en ook de zedelijkheid te gronde werd gericht - want dat was het, wat hem het meest benauwde: hoe deze menschen, wier moraal in hun jacht op plezier ook in betere tijden zoo diep gestaan had beneden die van het platteland, waar hij vandaan kwam, nu hem vreugdeloos leven ontvluchtten in steeds grover genot, hoe het hopelooze vooruitzicht van de vrouwen en het doelloos rondhangen van de mannen elken wil tot een gaaf leven ondermijnden en hen aan niets meer deden denken dan het binnenhalen van iedere afleiding, die zij vinden konden, dat hun geest, toch al verzwakkend in hun verzwakkende lichamen, nog door zedeloosheid werd aangevreten ook en hen dreef tot uitspattingen, die vroeger onbekend en onmogelijk waren geweest.
Pijpen had hem zwijgend aangehoord en ook toen Van Druten uitgesproken was, nog langen tijd niets gezegd. Hij staarde op de Maas, waarover, dien laten avond in Juni, een opalen schemer kwam vallen, die paarse schaduwen legde over de scheepsrompen en de Maasbrug bleekrose deed afsteken tegen de donkerende lucht erachter. Het water was een glorie van blauwe en roode kleuren en Van Druten moest plotseling denken, hoe onwezenlijk en afgewend van de wijdheid der dingen de levens waren van de menschen, over wie hij net had gesproken.
Eindelijk zei Pijpen krakend en grimmig: ‘Het is de ondergang. Het kon niet anders gaan, man, in een wereld, waarin ieder alleen voor zijn eigen belangen uitkijkt en niemand voor het geheel. Ik zal mijn deel doen. Ik zal naar hen uitkijken. Zij zijn degenen die blijven en elken ondergang overleven. De armen zijn de wordenden in elke samenleving. Het is een vereischte, dat zij zoo gezond mogelijk staan aan het begin van wat hierna moet komen. Alles wat wij bederven, zal den ondergang dieper maken. Tel je rekeningen maar op: ik zal ze betalen.’
Van Druten ging met een ruk rechter op zitten. ‘Mijn rekeningen?’ drong hij ongeloovig aan. Hij zweeg even. Een verademing
| |
| |
die hem haast deed duizelen, verdreef alle moeheid en wanhoop. Maar zijn fatsoen deed hem waarschuwen: ‘U kunt dat niet overzien. Het is een groot bedrag.’
‘Voor u grooter dan voor mij!’
‘Maar wat had u dan gedacht, hiervoor uit te leggen?’
Pijpen zag hem scherp aan: ‘Precies wat uzelf had gedacht, hiervoor uit te leggen. Ik wil u in staat stellen, uw werk voort te zetten. Ik wensch er niets anders van te maken dan het is, en zeker géén liefdadige instelling. Dat is het nu ook niet. Wij zullen nauw voeling houden en ik zal u het geld ter beschikking stellen dat u noodig hebt.’ Hij zweeg even en keek weer uit het raam. Toen kwam zijn blik naar Van Druten terug: ‘Liefdadigheid wordt steeds meer een pleister op de wonden, die ze eerst zelf slaan. Nadat de menschen tot paupers zijn gemaakt, geven ze hun een fooi om ze te troosten en verwachten daarvoor nog dankbaarheid ook. Ik wensch niets te doen, wat den toestand draaglijker zou maken. Ik heb met dien toestand niets van doen en wil er ook niets mee van doen hebben en zeker niet met de lapmiddelen, die de onzedelijkheid ervan moeten bedekken! Maar het ligt op mijn weg, te zorgen, dat de waarden die er nog zijn, zooveel mogelijk onaangetast blijven. U doet wat u kunt om den ondergang van de armsten tegen te gaan. Dat heeft niets met liefdadigheid uit te staan, maar alleen met opvangen van het verval. Daarvoor ben ik altijd te vinden.’ Hij dacht even na. ‘U kunt doorgaan in denzelfden zin als tot nu toe,’ besloot hij eindelijk. ‘Hoogstens kunt u een wat guller hand hebben. Maar gaat u niet buiten het raam van uw eigen werk en de verzorging van degenen die u in den loop daarvan leert kennen. Dat heeft geen zin. Er zijn er hier in Rotterdam tienduizenden in den steek gelaten en aan den ondergang prijsgegeven, Van Druten. U kunt in uw eentje niet de taak overnemen van de honderden geldwolven, die hen aan hun lot overlieten. De menschen hebben belangstelling noodig voor ieder's persoonlijk lot. Maar dat is geen gewoonte meer.’
Van toen af aan had Pijpen zijn zorgen met hem gedeeld. Altijd twee, soms drie maal per week reed hij er 's avonds van zijn huis of zoo uit de practijk heen. Dan spraken ze, altijd in het donker voor het raam van Pijpen's studeerkamer, over wat de afgeloopen dagen hadden opgeleverd. Aanvankelijk waren dat nog heele gesprekken geweest. Geval voor geval liet de oude zich met een nooit verslappende belangstelling voorleggen en leverde daar dan zijn droge onverbiddelijke commentaar op. Van Druten was verbaasd, hoe deze man, die nooit een van die menschen zag, hen uit elkaar hield en soms na weken, wanneer een oude
| |
| |
naam weer op de lijst verscheen, kon vragen, hoe dit en dat zich had ontwikkeld. Enkelen nam hij bij zich in de zaak als daar gelegenheid voor was, maar moest ze toch haast stuk voor stuk weer ontslaan omdat ze ongeschikt waren geworden om te werken. Later probeerde hij dat niet meer: toen was er een heel geslacht opgekomen, dat nooit een vak had geleerd en er ook nooit meer een zou kunnen meester worden, te oud om nog als leerjongen te worden aangenomen, te oud, te brutaal en te opstandig.
Met de jaren liet Pijpen de zaak meer los. De ontbinding vrat zoo ver door, dat er geen houden meer aan was, alle belangstelling voor het persoonlijk lot van elk afzonderlijk verdween vanzelf naarmate voor den een na den ander de hoop op redding verdween. Alles wat er toen nog bleef, was de belangstelling voor den toestand van de geheele laag en de wil, den ondergang daarvan nog zooveel mogelijk te stuiten. Maar terwijl Van Druten onder het verzinken van zijn menschen en zijn eigen onmacht steeds vertwijfelder werd, steeds meer zwoegde en steeds heftiger tegen den stroom op roeide, werd Pijpen grimmiger en nam onverbiddelijk afstand, ook van dit onderdeel van den algemeenen ondergang. Van Druten kwam na maar enkele jaren zoo ver, dat hij graag te midden van die menschen was gaan wonen om zich volledig met hen te vereenzelvigen. Pijpen hoonde: ‘Wel zeker. En ga je dan binnenkort ook met een gebalde vuist loopen? Word je dan lid van de derde internationale? Beeld je niets in, Van Druten! Jij haat nu alle rijken als de pest. Maar laat ze nooit los - die armen van je kunnen niet op hun eigen beenen staan. Dat blijkt: kijk eens, wat ze ervan maken, nu ze in den steek worden gelaten. Een behoorlijk mensch kan honger en ellende verduren zonder te gronde te gaan zooals zij. Maar zij niet: zij zijn namelijk geen behoorlijke menschen, zij kunnen het hoogstens worden. Zij hebben geen persoonlijkheid en geen eigen kracht. Zij hebben iemand noodig die naar hen omkijkt - en als je iedereen die dat zou kunnen, den nek omdraait omdat hij het niet doet, dan maak je den chaos alleen blijvend! Houd je afstand! Wat denk je wel? Jouw oogen hebben leeren zien en jouw geest heeft tucht gebracht in je lichaam en je hart. Daarom ben je verder dan zij en heb je verantwoording voor hen!’
Maar Van Druten barstte uit. Heel de bewondering, die hij in den loop van de jaren voor de armen had gekregen, kwam hiertegen in opstand: ‘Dat zijn versleten ideeën! Er is geen sprake van, dat de rijken het er in honger en ellende beter of zouden brengen dan deze menschen. Die hebben geen vermoeden van zoo'n hard en hopeloos leven en als ze er zelf voor kwamen te
| |
| |
staan, stierven ze als ratten. Maar deze menschen zijn taai. Die houden zich met handen en voeten en tanden aan het leven vast. Hun natuurlijke goedheid mag dan in het gedrang komen, maar zij leven nog en zij zijn nog menschen: ze hebben hart voor elkaar en gemeenschapszin en als u ziet, hoe de moeders daar in het algemeen de kinderen nog groot weten te brengen, vindt u dat niet alleen behoorlijke menschen, maar dan hebt u er eerbied voor. Komt u daartegenover eens bij de rijken! Daar denkt iedereen aan zichzelf en wezenlijke moeders heb ik er in al mijn jaren maar weinig gezien. Omkijken naar anderen! Ze hebben het te druk met naar zichzelf om te kijken en zelfs dat kunnen ze dikwijls nog niet eens!’
Pijpen zei bedaard: ‘Wat ze in hun verwording niet doen en niet kunnen, behooren ze te doen en te kunnen. De leidende lagen behooren niet tot de armen. Daar hebben ze zelf wel voor gezorgd. Daarvoor zorgend hebben ze vergeten, wat ze te doen hadden. Ik weet niet, wat ze in armoe zouden worden. De zaak doet zich niet voor. Misschien zou de armoe juist hun beste waarden blootleggen. Dat is in Duitschland met den adel ook gebeurd. Maar in ieder geval zijn de behoorlijke menschen in het algemeen alleen daar te vormen. Dat materiaal is langer voorbewerkt. Jij staart je blind op de ellende, Van Druten, en verliest den blik op het geheel.’
Door de nauwe aanraking met den oude leerde Van Druten hem beter kennen dan één ander in zijn omgeving, maar na kwam hij hem niet te staan: hij werd afgestooten door de harde, onverbiddelijke strengheid, die zoo'n opvallende trek van Pijpen's aard was, en door het gebrek aan menschelijke warmte, dat alle vertrouwelijkheid uitsloot. Wel begon hij met de jaren een groot ontzag te krijgen voor de onaantastbare kracht en de grootheid, die Pijpen belichaamde in zijn eenzame standhouden tegenover de heele ontwikkeling der dingen, in zijn onwrikbare tegenoverde-wereld-staan en het geweld van zijn algeheele afwijzing - en het werk, waartoe de oude man hem in staat stelde: dat was de heele inhoud van zijn leven geworden en alleen daarom al vereerde hij Pijpen, die hem nooit beknibbelde en hem behoedde voor menige fout, waartoe hij in zijn vertwijfeling geneigd was. Want niet alleen het éénworden met deze menchen verhoedde hij, maar wanneer er waren die misbruik van hem maakten, die eischen gingen stellen en rechten gingen afleiden, waartegenover Van Druten niets wist in te brengen, was het steeds weer Pijpen die hem voorhield, dat hij niet bezig was om deze maatschappij te verbeteren, maar alleen om haar te bestrijden. ‘Wat denken ze wel,’ zei Pijpen schamper. ‘Dat wij mee gaan doen aan de
| |
| |
uitdeeling? Die uitdeeling is rot en kweekt parasieten en daar zijn wij niet voor te vinden. Wij probeeren alleen te zorgen, dat ze gezond blijven. Rechten hebben ze niet in dezen janboel en die zullen ze nooit krijgen zonder ervoor te vechten... recht op genadebrood - ja ja, zóó staan wij nog niet op onzen kop!’ En als Van Druten hem zoo hoorde spreken, bewonderde hij hem, maar besefte tegelijk, dat deze man hemzelf en al dengenen, die hij liefhad, vreemd was: zorgend voor hen, maar tegelijk onaantastbaar en vreemd heerschend boven hen, beschikkend over hun wel en wee, niet in warme liefde voor ieder persoonlijk, maar rekenend met begrippen en waarden die zij niet zagen en waartegenover zij ook nauwelijks telden. En ook tegenover Pijpen bleef hij aan hun kant en zijn liefde voor hen groeide alleen in het weten, dat zelfs deze man, die voor hen zorgde, nog geen liefde had voor hun verlorenheid en hen nog niet borg in zijn hart.
Het was als een ziekte geweest en gebleven, al die jaren. Pijpen had hem niet genezen. Thuis was het beter geworden toen de practijk het geld niet meer wegzoog. Het huishoudgeld kwam weer op peil, de armoe trok weer weg. Maar Evert en Mary en zijn vrouw bleven hem vreemd: deel van de wereld die hij haatte, niets belevend van wat hem bewoog. Hij was een vreemde in zijn eigen huis. maar de koelheid die hem omgaf, trof hem niet: die kende hij van zijn jeugd. Alleen trok hij zich daartegenover nog meer in zichzelf terug en zocht zijn huis niet meer, zwoegend tusschen zijn armen van vroeg tot laat en eigenlijk nog dankbaar, dat hem thuis geen aanspraken werden gesteld. Alleen Lou wachtte hem. Die vond hij na zijn spreekuur in de huiskamer. Die nestelde zich op zijn schoot en hij vergat al haar onbekoorlijkheid en zag het vroegwijze niet, waarmee zij zich dagelijks in haar afwijzing alleen staande hield tegenover de anderen, maar was dankbaar eigen met haar en schonk haar een zwijgende innigheid om den ernst van haar dwepende ziel.
J.A. v.d. MADE
|
|