Groot Nederland. Jaargang 41
(1943)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Bloed in de sneeuwGa naar voetnoot*)Op het heldenkerkhof bij RigaVoor V. Dombrovsky Op de ontstelde paarden, die het voorbeen strak,
half onder sneeuw, in steen zijn uitgehouwen,
ontglipt den ruiters, waar hen 't staal doorstak,
de teugel - 't zwaard valt uit de hand en wie 't aanschouwen,
is 't of hun stervenszucht hier hoorbaar langs hen strijkt.
Der helden dood wordt stil in 't wintermorgengrauwen
tot roem van Letland, die niet uit de luchten wijkt
en omloopt in het veld van ingegrifte namen.
In 't hooger midden, waar de oudste zoon bezwijkt,
terwijl de jong're neergestort sterft met hem samen,
verrijst de Moeder - en haar smart stijgt òp tot trots;
gestreng en lieflijk is zij, grootsch in het omvaêmen
van beî haar zonen, 't Volk en de bestiering Gods
in éen klaar schouwen boven stukgeslagen droomen,
die toch éen droom hield: Letland, hard gelijk een rots.
De horden - wolken met den stormwind - mogen komen,
als 't moet nog morgen, weer en wéer - ze slaan uiteen
en blauwe lente overstraalt de doode boomen.
Op 't heldenkerkhof springen langs den rand van steen
de roode en blauwe bloemen: 't nieuw geluk der dagen
rijdt door de poort die eenzaam en vergeten scheen,
waar nog de paarden driest de doode ruiters dragen.
't Zal lente zijn in Letland: jeugd in Letland groet
de Moeder bij haar zonen, in den storm verslagen.
| |
[pagina 206]
| |
Reis door Finland (Hangö - Oulu)Twee dagen sporen, waar in 't glooiend wit
de dennen dicht opeen zijn vastgestoken -
twee dagen, dat het woud ononderbroken
geleide geeft op dezen sprookjesrit -
twee dagen, dat wij blokken hout verstoken
in 't kacheltje waarrond de manschap zit,
's avonds bij kaarslicht - dokter, boer en smid,
die samen nu hun cigaretten rooken.
Twee dagen, die als enk'le uren zijn:
een eenzaam huis, wat zon en maneschijn
in 't eindloos sneeuwland - twee verdroomde dagen
als afscheid van de wereld, waar de trein
de frontlijn nadert, diep gegraven lijn
van hen die ver van huis hun leven wagen.
| |
DoodenmarschBij het sneuvelen van -Ustuf. Kühnert Nog zie ik vóor mij zijn jongensgezicht,
't aanvurend licht in zijn lachende oogen
- bleek staan zijn mannen, tot tranen bewogen,
star-droog hun blikken ter aarde gericht.
Rood speelt de zon, die niet weet wat geschiedt,
over de sneeuw en de tengere berken:
wéer vroeg de dood een der besten en sterken,
sloeg hem vereeuwigd tot held in ons lied.
Star blijft het oog en gesloten de mond:
't zonlicht versmelt en 't wordt kil om de berken.
Trotsch in den avond slaat d' aadlaar zijn vlerken,
eenzaam en hoog boven Heimat en Front.
| |
[pagina 207]
| |
DroomlandDe vlakte ligt wel honderd mijlen wijd
besneeuwd rondom dit zware balkenhout
- nu buigt zich over hem, als thuis vertrouwd,
haar teederheid, haar verre teederheid.
En waar hij duister in den maneschijn schouwt
- zoo wakend droomend in de eenzaamheid -
wordt het hem licht: als dood hen morgen scheidt,
heeft deze droom voor 't laatst een brug gebouwd.
Hij peinst: ‘wij schrijven brieven - jij en ik
op zooveel dagen reizen van elkaar:
elk leeft vervréemd hetzelfde oogenblik.
Hier alles ijs - wordt het nu lente dáar?
Bloeit al de tulp en stijgt de leeuwerik?’
- hij wordt een zoelte in zijn hart gewaar.
| |
Als het regent...Dit is vertrouwd: te loopen in den regen,
een geur en spatten frisch in ons gezicht,
de lucht zit van een fijnen nevel dicht,
maar achter 't waas drukt al de zon ertegen.
Dan breekt ze door - vertrouwd het waterig licht,
het nat geboomt en 't slikspoor op de wegen: -
heeft de herinn'ring plotsling vorm gekregen:
een wei bij Dordt, de heuvels om Maastricht?
Er zijn geen torens en er blinkt geen zeil,
maar 't ijl geruisch, de windvlaag door ons haar,
de geur van 't jonge hout - dat is 't bekende.
Zoo regent het omtrent midzomerwende
in bei de Nederlanden wolkenzwaar -
zoo is het in Karelië voor een wijl.
| |
[pagina 208]
| |
Afscheid van KareliëAan mijn kameraden Eens volgde 'k hen die zich een sneeuwpad baanden,
ik lag bij 't vuur in koortsdroom, half verdoofd
en toen wij zon voorgoed verzonken waanden,
werd smal voor 't licht de duist're kim gekloofd.
Dit norsche land, mijn herberg dezer maanden,
waar kogel of granaat den dood belooft,
waar kou mij heugt, waarvan mijn oogen traanden
- dit land verlaat ik met een hangend hoofd.
'k Zal vrouwen zien, welonderhouden parken,
een biertje drinken ergens in Berlijn,
zelfs appels eten of iets van het varken.
Daar is 't niet noodig om in elk terrein
met een MG de boschjes door te harken,
maar toch: van jùllie zal er niemand zijn!
GEORGE KETTMANN Jr. |