| |
| |
| |
Groot Nederland november 1943
Volkskultuur als taak
(Volkskunde op biologischen grondslag.)
De wetenschap der volkskunde ontwikkelde zich de laatste tientallen jaren vrijwel internationaal onder den invloed der volkenkunde, die haar materiaal verzamelde bij alle primitieve kulturen en natuurvolken op aarde en dit materiaal voor vergelijkende studies benutte, die zonder rekening te houden met de biologische en psychologische verschillen tusschen die volken werden opgezet.
Is deze methode voor de volkenkunde reeds uiterst bedenkelijk, voor onze volkskunde mag zij wel volkomen misplaatst heeten. Dat dit echter niet werd ingezien, moet geweten worden aan het feit, dat men z'n houding tegenover eigen volk niet wist te bepalen.
Over de vraag, wat een volk eigenlijk wel is, wordt men tot heden in geen enkel Nederlandsch volkskundeboek ingelicht Dat het individu niet alleen een sociaal wezen, maar veeleer een biologisch en psychologisch met volk en ras verbonden drager van zeer bepaalde erfelijke eigenschappen is, komt eveneens in geen enkel tot heden verschenen werk tot uitdrukking.
Waarom volharden onze onderzoekers bij een tot niets verplichtend rangschikken van losse feiten in een of ander tamelijk willekeurig systeem? Waarom handhaaft men onbevredigende resultaten en vergenoegt men zich met een materiaalverzameling zonder leidende gedachte, met een wezenlooze constructie zonder fundament?
Het antwoord is: men moest zich daarmede wel tevreden stellen bij gebrek aan innerlijke verbondenheid met het onderwerp, bij gebrek aan een richtinggevende en waarde bepalende wereldbeschouwing.
Onze volkskunde teerde nog hulpeloos op het erfdeel van de negentiende eeuw, toen menschheidswaan en vooruitgangsdroomen de geesten der toenmalig ‘modernen’ beheerschten. Want sedert Auguste Comte zich in 1844 met zijn verhandeling over den geest van het Positivisme tot de proletariërs had gericht, hadden weliswaar niet deze proletariërs, maar wèl de burgerlijke intellectueelen den mensch leeren beschouwen als een abstract wezen, dat zich volgens een algemeen geldige natuurwet vanuit
| |
| |
een ‘theologisch’ door een ‘metaphysisch’ naar een ‘positief’ stadium ontwikkelde. Dit proces, kortweg ‘vooruitgang’ genoemd, beteekende dat ‘de mensch’, wàt ook zijn volk, ras, milieu, geschiedenis of kultuurtrap moge wezen, eerst een stadium doorloopt - of heeft doorloopen - waarin alleen zijn fantasie heerscht, vervolgens een stadium, waarin fantasie en verstand elkaar bestrijden, om uiteindelijk in den gelukkigen toestand te geraken, dat de logica positief alle levensvraagstukken op weet te lossen. Dit laatste, voorbeeldige stadium, meende Comte met den modernen tijd te zien beginnen.
In dit door en door rationalistische schema vormde de sociologie de basis voor alle wetenschap, want de mensch was volgens Comte in de eerste plaats een sociaal wezen en als zoodanig een lid der menschheid, wàt ook zijn huidige levensvorm moge wezen. Logischerwijs zouden dus eens alle menschen hetzelfde positieve en rationeele kultuurpeil bereiken, als de sociale omstandigheden zich maar voldoende zouden wijzigen. Omgekeerd zouden alle huidige volken en kulturen eens hetzelfde primitieve stadium hebben doorloopen, dat wij nu nog bij de wilde volksstammen in Australië, Azië, Amerika en Afrika aantreffen. Deze gedachtengang werd consequent voortgezet door het materialisme en wordt heden in wezen beleden door allen, die gelooven in de geestelijke gelijkwaardigheid van de menschenrassen en de kultureele mogelijkheden van leuzen als ‘proletariërs aller landen vereenigt U!’. Ook deze leus veronderstelt immers, dat eens Hottentotten, Samojeden, Vuurlanders, Mongolen en Europeanen van alle rassen, met Negers, Arabieren, Maleiers enz. gezamenlijk de heele menschheid zullen verrijken met de religielooze kultuur van een socialistische wereldrepubliek. Een ‘kultuur’, die door voormalige koppensnellers evenzeer beleefd en gedragen zal kunnen worden, als door Nederlandsche boeren en Semietische nomaden.
De leer van Comte bezielde vooral de volkenkunde in Frankrijk, waar zich onder leiding van joodsche onderzoekers als Durckheim, een sociologische school ontwikkelde, die tenslotte ook de Duische volkenkunde beïnvloedde, ja, zelfs in de Duitsche volkskunde aanhangers kreeg, zooals Hans Naumann, die de Germaansche volkskultuur meende te moeten bestempelen als een mengsel van primitieve, over heel de wereld gelijke gemeenschapskultuur met een afzetting van gezonken kultuurgoed, dat uit de ‘hooge’ stadskulturen op het achterlijke platteland zou zijn neergedaald en daar onbegrepen en onbekwaam was misvormd en nagebootst door de ‘primitieve’ boerenbevolking, die in wezen aan de hoogere kultuur nog heelemaal niet toe was.
| |
| |
In ons land kreeg het positivisme eveneens veel invloed op de volkskunde lang den omweg van de volkenkunde. Deze immers kwam zeer onder de bekoring van een van de bekendste huidige vertegenwoordigers van de Fransche positivistische school, den joodschen geleerde Levy Bruhl. Vanzelfsprekend denkt deze, driekwart eeuw na Comte publiceerende onderzoeker, al niet meer louter historisch en is hij zich wèl bewust, dat er ook nu in de hoogkulturen nog tal van primitieve elementen zijn te bespeuren en dat primitiviteit niet zonder meer gelijk staat met volkomen gebrek aan verstand en inzicht en dat met redelijk denken toch waarlijk niet het toppunt van kultuur is bereikt. Maar toch meent ook hij alle primitieve kulturen ter wereld te kunnen verklaren door middel van een universeel geldig ontwikkelingssysteem. Hij werkt n.l. met twee trappen van primitief denken: Op de laagste heerschen uitsluitend praelogische, geheel door de ‘wet der participatie’ beheerschte mystische collectiefvoorstellingen. Praelogisch wil hier zeggen: denkvormen, die noch aan de wetten der causaliteit (in onzen zin), noch aan de wetten der psychologie gehoorzamen. Deze denkvormen of collectiefvoorstellingen acht Levy Bruhl het gemeengoed te zijn van sociaal streng gebonden en afgezonderde groepen in de primitieve gemeenschap.
Hun heiligheid ontleenen zij aan hun dwingend karakter en hun continuïteit aan het van geslacht op geslacht doorgeven van deze voorstellingen. De heiligheid van deze overlevering wordt versterkt en in stand gehouden door een inwijdingsritueel.
De verbinding van deze collectiefvoorstellingen met de werkelijke gebeurtenissen zou dan volgens het beginsel der vereenzelviging (principe d'identité) geschieden: het rollende, brandende rad = de zon.
Deze vereenzelviging berust weer op het aandeel hebben van de primitieve mensch aan beide werelden: hij ziet het wereldbeeld nog diffuus, alles is mystisch en er is geen verschil tusschen heilig en profaan.
Onder mystisch verstaat Levy Bruhl niet mystiek in onzen geest, maar eenvoudig alle geloof aan krachten, invloeden en handelingen, die voor de zinnen niet waarneembaar en tóch werkelijk zijn. De wijze waarop de mensch aan deze ongedifferentieerde, mystische wereld aandeel heeft, denkt Levy Bruhl door de door hem benoemde ‘wet van aandeel hebben’ (loi de participation) geregeld. De wet der participatie bindt levende wezens aan doode dingen, subject en object hebben deel aan elkanders bestaan. Voor ons reeds volkomen gescheiden en verschillende zaken, zijn op ‘onbegrijpelijke’ wijze één. (Een
| |
| |
prachtig voorbeeld van deze wereld vindt men in de korte verhalen van Hendrik Cramer in dit blad: Jan. en Nov. 1939.)
Op de hoogere trap mengen deze denkvormen zich reeds met logische elementen. De participatie is geen onbewuste eenheid meer, maar wordt gedifferentieerd, wordt ‘middellijk’ ‘voorgesteld’ en ‘gedacht’. De eenheid tusschen het een en het ander gaat te loor en het een wordt tot zinnebeeld van het ander verzwakt. De belevenis is geen oerbelevenis meer, maar behoeft de bemiddeling van een constructief ‘vehikel’ (zielevoorstelling) om de participatie te doen functionneeren met uiterlijke middelen (riten, mythen, kultus, magie).
Is op de onderste trap dus nog geen sprake van een ontwikkeld zielegeloof, noch van heilige en onheilige dingen en kan in beginsel alles drager van bijzondere krachten zijn, op de hoogere trap duiken zielevoorstellingen wel degelijk op en worden de ‘collectiefvoorstellingen’ meer en meer door een sociaal omhoog gekomen speciale kaste gerationaliseerd en geëxploiteerd (priesterschap). De riten blijven dan echter gehandhaafd, als middel om de stamgenooten afhankelijk te maken van hun ‘heerschende klasse’ van sociaal tot macht geraakte hoofdlieden en magiërs.
Of een volk op de hoogere of op de laagste kultuurtrap leeft, zou uitsluitend afhankelijk zijn van de sociale ontwikkeling van het kultuurdragende collectief, hetgeen dan tot uitdrukking zou komen in de wijze, waarop de wet der participatie zich doet gelden.
Deze gedachten doortrekkend, komt men vanzelf tot de opvatting, dat wijzigingen in de sociale structuur de veranderingen veroorzaken, in de manier waarop de stamgenooten aan de heilige overleveringen aandeel hebben, en dat zij tevens verandering brengen in deze collectiefvoorstellingen zelf. Deze in wezen historisch-materialistische gedachtengang is dan ook de ondergrond van de positivistische volkskunde en kultuurpolitiek.
Vanzelfsprekend laat ook deze mechanische zienswijze voldoende ruimte om allerlei zeer uiteenloopende verschijnselen onder te kunnen brengen. Eén ‘participatie’ is bijvoorbeeld het gevoel lid te zijn van de ‘stam-commune’, een andere, ingewijd te zijn in de stammythe, weer een andere, het deel hebben aan extatische riten of dansen, om het gevoel van verbondenheid met den stam of de voorouders intenser te beleven. ‘Participatie’ wordt aldus zeer in het algemeen het gevoel van verbondenheid met heel de mystische wereld, met de levende krachten in menschen, dieren, planten en dingen, met ‘totem en taboe’ en al wat de volkenkunde meer aan heilige en gevaarlijke machten wist te
| |
| |
onderscheiden.
In wezen zegt dit echter over de oorzaken, over den ‘oerbron’ van de primitieve gevoelens en ‘collectiefvoorstellingen’ niets. Levy Bruhl heeft zich trouwens om deze oorzaken nooit bekommerd. Hij en zijn navolgers nemen eenvoudig genoegen met hún begrip ‘mystisch’, dat zij als het kenmerkende verschil beschouwen tusschen het primitieve wereldbeeld en dat van den ‘modernen mensch’, dat door de positivisten louter rationeel en intellectualistisch wordt opgevat als een constructief, mechanisch verband van oorzaken en gevolgen, beheerscht door natuurwetten, die ‘eens’ allen verklaard zullen kunnen worden, zoodat er geen plaats voor irrationeele waarden overblijft. Geen wonder, dat deze ‘moderne intellectueelen’ zich oneindig ver verheven achten boven alle primitieve ‘mystische’ gemeenschapskultuur en zich op geen enkele wijze met hun onderwerp van studie innerlijk verbonden achten! Geen wonder ook, dat zij als verlichte ‘moderne’ menschen ieder symptoom, dat op een gevoel van verbondenheid met het verleden, met het ras of met mystieke waarden wijst, onmiddellijk meenden te moeten brandmerken als een terugval in een barbaarschen toestand van intellectueele en zedelijke verwildering. Zij konden niet anders reageeren, omdat zij zich niet buiten de vooroordeelen van hun tijd en hun opvoeding konden stellen, zij ‘participeeren’ niet aan ons huidige wereldbeeld, dat deze gebondenheid wél kent.
Het is zonder meer duidelijk, dat deze positivistische leerstellingen den grondslag moesten gaan vormen voor de historisch-materialistische opvattingen omtrent een sociologische volkskunde, zooals die heden bijv. in de Sowjet Unie, tot in alle consequenties doorgevoerd, wordt bedreven.
In de Nederlandsche volkskunde werden deze consequenties niet of nauwelijks getrokken. De opvattingen van Comte, door Levy Bruhl voortgezet en door vele anderen op de Europeesche volkenkunde toegepast, schoven hier over en tusschen de denkbeelden van de Engelsche rationalistische school, zooals die vooral door Tylor werden geformuleerd, wiens philosophie en psychologie van het ‘animisme’ hier tientallen jaren de gangbare theorie inzake alle primitieve kultuur en ‘dus’ ook van onze Nederlandsche volkskunde was geweest.
Het ‘animisme’ trachtte het oorspronkelijke oer-religieuze leven van de heele menschheid te verklaren uit de angst voor zielen, geesten of demonen, waarvan het bestaan dan weer wordt verklaard uit de primitieve opvattingen omtrent droomverschijningen. Deze ‘zielen’ huisden letterlijk overal, zij omgaven den mensch dus steeds en beïnvloeden al zijn handelingen ten goed
| |
| |
of ten kwade. Vooral met de ‘booze geesten’ of demonen had de primitieve mensch steeds te maken. Hij leefde a.h.w. in een voortdurende doodsangst en trachtte bij iedere voorgenomen handeling onheil af te weren door ‘magische’ bezweringen en ingewikkelde riten, daar hem immers ieder redelijk handelen juist door zijn primitiviteit onmogelijk was. Duister bijgeloof, zwarte magie, d.w.z. volkomen begriploos handelen zonder het minste redelijke inzicht in de wetten van oorzaak en gevolg, beheerscht óók volgens deze school de wereld der primitieven.
De geesten of zielen der dooden - door de geleerde onderzoekers meestal als ‘demonisch’ opgevat - spelen daarbij een groote rol, maar Tylor en zijn geestverwanten slaagden er niet in deze nader en duidelijk te omschrijven.
Zwaarder weegt echter, dat deze richting de groote, maar onpersoonlijke macht, die in zoovele primitieve kulturen de belangrijkste rol speelt in het religieuze leven, geheel veronachtzaamde, omdat zij niet in haar systeem paste!
Inmiddels hebben tallooze afzonderlijke onderzoekingen bewezen, dat het ziele-geloof heelemaal niet zoo'n groote rol speelt in de primitieve kulturen en dat de overschatting ervan voor een niet onbelangrijk gedeelte berust op de verkeerde manier van ondervragen en formuleeren door diegenen die min of meer toevallig in de gelegenheid waren materiaal te verzamelen.
De volkenkundige gegevens berusten immers lang niet allemaal op de systematische arbeid van geschoolde vaklieden. Integendeel, het meeste dankt men aan ontdekkingsreizigers en zendelingen, die - met al de vooroordeelen van hun milieu, opleiding, confessie en afstamming - hun meestal zeer oncritische indrukken voor objectieve waarnemingen uitgaven.
Ook Levy Bruhl, die zelf geenerlei waarnemingen deed, bouwde zijn heele theorie op dergelijk zeer gemengd studeerkamer-materiaal, hoewel ieder, die wel eens in de reusachtige verzameling volkenkundige beschrijvingen bladerde, die J.G. Frazer in ‘The golden Bough’ bijeenbracht, zal moeten toegeven, dat dergelijk ongelijkwaardig en onbetrouwbaar materiaal bezwaarlijk de hechte basis voor een wetenschappelijke volkenkunde zal kunnen vormen. Waar dergelijke methoden ons reeds in de steek laten bij een abstractie als ‘de menschheid’, hoeveel te meer moeten zij ons in de steek laten bij de beoordeeling van een bijzondere en bepaalde realiteit als een volk!
Bovendien schijnt men in de volkenkunde nogal vrijmoedig en dichterlijk met het ‘materiaal’ om te springen. Leest men bijv. de voordracht nog eens na, die dr. J.H. Ronhaar in 1933 op de
| |
| |
XVe Ethnologendag te Amsterdam heeft gehouden, dan blijkt deze verhandeling (over het vaderschap bij de primitieven) één groote weerlegging en rechtzetting te zijn van ontelbare verkeerd geciteerde, fout gelezen, onbegrepen verwerkte, slordig weergegeven of totaal misplaatste gegevens.
Niettemin hebben vele volkskundigen en folkloristen maar klakkeloos uit dergelijke troebele bronnen geput om onze volksgebruiken toe te lichten. Met het resultaat, dat het in hun geschriften wemelt van magische praktijken, vegetatie-demonen, in wijdingsriten, animistische en polytheïstische gebruiken, die in verbijsterende hoeveelheid aan hun ethnologisch verwarde breinen ontsproten, zonder dat er volkskundige bewijzen voor te vinden zijn.
Maar ook tegen de positivistische, rationeele en intellectueele vooruitgangs- en menschheidsideeën zijn nog wel andere bezwaren in te brengen. Zoo hebben tal van onderzoekers naar voren gebracht, dat we heelemaal niet van ‘praelogische’ primitieve voorstellingen kunnen spreken in tegenstelling tot onze huidige ‘logische’ voorstellingen. Ook de primitieve, magischreligieuze mensch heeft zijn logica, zijn redelijkheid, al is die van een andere orde dan de onze.
Bovendien geldt de ‘wet van participatie’ heelemaal niet alleen voor primitieve kulturen, maar ook nog voor ons, ‘moderne’ menschen, die immers eveneens nog op vele manieren met geest, ziel of gemoed ten volle en in heilige ernst deel hebben aan irrationeele waarden, aan onstoffelijke dingen, die we onder omstandigheden als belangrijker dan welke materieele waarden ook beschouwen, ja, waarvoor wij persoonlijk zoowel als volksgemeenschap gaarne bereid zijn bezit en leven te offeren. Dat dit Levy Bruhl vreemd was, kan ons heden niet verbazen, maar aan de waarheid van deze verbondenheid zal heden geen mensch meer twijfelen. Wèl heerscht er nog veel misverstand over de vraag waaraan deze verbondenheid te danken is. In ieder geval is het duidelijk geworden, dat de sociale structuur niet die dwingende en oorspronkelijke en zeker niet die scheppende kracht bezit, die Comte en zijn navolgers eraan toekenden, maar dat deze sociale factor zèlf weer bepaald wordt door de scheppende kracht, door het prestatievermogen, dat in de biologische structuur van een volk of stam ligt besloten. Met andere woorden: het ras speelt hier een doorslaggevende rol.
Bedenkende dat Tylors ‘animisme’ op religieus gebied geheel tekort schiet en zelfs louter psychologisch maar uiterst spaarzaam toegepast kan worden, is het niet teveel gezegd, als wij vaststellen, dat van de leerstelligheid van de Fransche en Engel- | |
| |
sche rationalistische scholen niet veel is over gebleven. Het spreekt vanzelf, dat hierop een nieuw oriënteering moest volgen, een zoeken naar andere richtwaarden en fundamenteele ideeën. Deze werden gevonden in de nieuwe ontwikkeling van de biologische wetenschap, die zoowel de filosofie, de psychologie, de kunst- en kultuurgeschiedenis, de oudheidkunde, volkenkunde en volkskunde als de politiek, de economie, de rechtswetenschap en tal van andere wetenschappelijke disciplines zeer diep heeft beïnvloed.
De beteekenis van de biologie voor alle vormen van menschelijk leven, zoowel lichamelijk als geestelijk, stoffelijk als zielkundig, staatkundig als kultureel is zoo groot gebleken, dat het biologisch leeren denken in alle takken van wetenschap een eisch des tijds is geworden.
Was men vóór dien gewend, de mensch als een individu te beschouwen, dat sociaal aan een bepaalde ‘collectiviteit’ was gebonden en van nature recht op vrijheid had, evenmin kon men zich een volksgemeenschap in wezen anders voorstellen, dan een door de geschiedenis beproefde ‘collectiviteit’ vol sociale tegenstrijdigheden. De diepste verbondenheid, die men zich denken kon, was de historische gebondenheid aan de natie (in zooverre het de materieele en geestelijke aandeelhouders in deze ‘collectiefvoorstelling’ betrof) òf de gebondenheid aan de sociale klasse en in het bijzonder de gebondenheid van de proletariërs aan hún klasse (als niet-aandeelhouders in het geestelijk en materieele nationale bezit). Waarbij de laatste gedachtengang slechts een logische consequentie van de eerste is.
Overigens dacht men zich zoowel de ‘natie’ als de ‘klasse’ uit volkomen willekeurige, niet nader te bepalen individuen samengesteld en werd ook het begrip ‘volk’ in beide grootheden opgelost. Het verschil tusschen volk en natie verdween uit het spraakgebruik en uit het bewustzijn, ook het volk werd meer en meer als een willekeurige collectiviteit van individuen, als een in zichzelf verdeeld samenstel uit verschillende elkaar wezensvijandige klassen beschouwd. Onder deze omstandigheden is het duidelijk, dat de ‘volkskunde’ een volkomen individualistische wetenschap moest worden, waaraan geen andere mogelijkheid meer openbleef, dan allerlei willekeurige feiten te verzamelen, zonder dit materiaal in een vaste rangorde van duidelijk omschreven waarden te kunnen ordenen.
De ontdekking van de biologie als fundamenteele wetenschap voor de menschkunde, heeft ook in de volkskunde aan deze onzekerheid een einde gemaakt.
| |
| |
Miron Aku, een der laatste, onlangs gestorven, Finsche ‘tooverheksen’, een vrouw die zeer oude volksoverleveringen bewaarde en veel van geneeskruiden e.d. wist, maar door de geestelijkheid en door de officieele geneesheer met spot en verdachtmaking werd achtervolgd. Hier droegen ongetwijfeld haar zonderlinge magische handelingen veel toe bij. Op de afbeelding groet zij haar voorouders. (Afb. 1 en 2 uit ‘Finnische Gespräche’, door Yrjö von Grönhagen - Nordland, Berlin).
| |
| |
Naast oeroude natuur-kennis tiert echter welig het meest dwaze bijgeloof, dat zich vooral om de waarzeggerij concentreert. Het door elkaar halen van primitief-magische praktijken en oeroude natuurwetenschap, leidde tot de meest onjuiste voorstellingen van z.g. ‘germaansch volksgeloof’ dat nòch volksgeloof, nòch germaansch mag heeten en in wezen uit zeer heterogene bestanddeelen bestaat uit de meest verschillende kultuurlagen en tijdperken. Hier zien we het ‘toekomst-voorspellen’ met behulp van een slingerend voorwerp.
| |
| |
Paaschrit in Beieren rondom de oude heuvel te Ettendorf, bij Traunstein. In de oostelijke gebieden van Oud-Beieren vormen de paaschritten een eeuwenoud volksgebruik, waaraan vendelzwaaiers, zwaarddansers enz. deelnemen. Het sterk germaansche karakter van dit feest spreekt uit vele onderdeelen en uit den geest van het geheel, hoewel ruiterfeesten in de lente natuurlijk zeer algemeen verbreid en op zichzelf niet typisch Germaansch zijn. Hier duiden echter vele eigenaardigheden op de ontwikkeling van dit gebruik uit oudgermaansche, gekerstende veldommegangen.
| |
| |
Veel ingewikkelder van structuur zijn de Beiersche ommegangen van gemaskerde gestalten, die koeklokken e.d. dragen. De maskergebruiken wortelen zeker in primitieve, vóór-germaansche magische voorstellingen en houden nauw verband met demonenangst. In Beieren zijn deze oer-voorstellingen opgenomen in de - later gekerstende - germaansche volksgebruiken. (Afb. 3 en 4 uit ‘Altbayrischer Bauernbrauch’, von Ludwig Feichtenbeiner-Bruckmann, München).
| |
| |
‘Het individu’, zegt de jong gestorven filosoof Paul Krannhals in zijn in 1928 verschenen werk ‘Das organische Weltbild’ (de titel is reeds een program!), ‘heeft als zoodanig noch het recht, noch de plicht te bestaan, daar alle rechten en plichten pas uit de gemeenschap kunnen worden afgeleid’. Deze gemeenschap is niet slechts een sociale collectiviteit, niet een mechanische constructie, die louter rationeel kan worden verklaard, maar een irrationeele, organische eenheid, samengebonden door een gemeenschappelijk lot in een gemeenschappelijke omgeving èn samengebonden door een gemeenschappelijk erfgoed naar lichaam en ziel: een volks- en rasgemeenschap.
Het begin van alle wijsheid is, dat de menschen niet alleen naar hun uiterlijk, maar ook naar hun innerlijk ongelijk zijn en naar erfaanleg en prestaties ook ongelijk zullen blijven, tenzij de heele menschheid één zou worden door volkomen rasvermenging, d.w.z. ten onder zou gaan in één geweldige chaos van innerlijk en uiterlijk disharmoinsche, grootendeels ontaarde bastaards, die - nagenoeg kultuurloos - weldra één groote klasse van sociaal snel omlaag zakkende individuen zonder ras of vaderland zouden vormen en als zoodanig inderdaad het ‘ideaal’ van een op collectiviteiten opgebouwde, materialistisch geaarde wereldrepubliek zouden kunnen belichamen. De ideologie van het bolsjewisme werkt met alle middelen in deze richting - maar ook het liberale individualisme deed dit, door de gebondenheid aan het ras te ontkennen en de schouders voor de ‘bloed- en bodemmystiek’ op te halen.
De biologie bewijst echter, dat de rassen natuurlijke verschillen vertoonen, die van de grootste, blijvende beteekenis zijn. Beoordeelt men een individu niet alleen naar zijn uiterlijk, maar ook naar zijn karakter en prestaties, dan liggen hieraan bewust of onbewust steeds erfelijke eigenschappen (en niet zelden zelfs raseigenschappen) ten grondslag.
Ook een volk waardeeren we naar erfelijke eigenschappen en eveneens niet alleen naar uiterlijke kenmerken. Maar óók op grond van historische en actueele prestaties, waarbij we nu reeds mogen vaststellen, dat het Noordras in dit opzicht zoowel staatkundig als kultureel op de grootste daden uit de geschiedenis der menschheid kan terugzien.
Aan de geschiedenis vooral ontleenen we danook het recht om het ras als waardemeter, als toetssteen, te gebruiken. Zoodoende spreken we van een wetenschap, ja, van een wereldbeschouwing op rasgrondslag. Er is een strooming, die deze ‘biologische wereldbeschouwing’ zuiver materialistisch, louter chemisch-physisch wenscht op te vatten en het geestelijke uit het lichame- | |
| |
lijk-stoffelijke tracht te verklaren, zoowel bij de erfelijkheids- als bij de afstammingsleer. Meer en meer wint echter de opvatting veld, dat geest en stof, lichaam en ziel bij de levende organismen niet uit elkaar afgeleid kunnen worden, maar dat zij geheel onscheidbaar zijn, van wezen en oorsprong één zijn in volstrekte beteekenis. En al blijft het methodisch onvermijdelijk om lichaam en ziel, geest en stof, bij gelegenheid afzonderlijk te behandelen, dan berust deze splitsing toch op theoretische arbeid, op òns uit-elkaar-denken van in wezen onafscheidelijk verbonden dingen.
Steeds duidelijker wordt dan ook, dat allerlei zielstoestanden gebonden zijn aan bepaalde lichaamsvormen (typen) en dat deze typen weer samenhangen met rasinvloeden.
De eenheid van lichaam en ziel blijkt bovendien niet alleen uit de geleidelijke, in onderling verband verloopende ontwikkeling van lichaam en geest bij het opgroeien van ieder menschenkind, maar ook uit de duizenden hoogst verrassende resultaten van het tweelingen-onderzoek. Vooral dit laatste heeft onweerlegbaar aangetoond, dat geestelijke (zielkundige) eigenschappen precies zoo aan de erfelijkheidswetten zijn onderworpen als de lichamelijke.
Het ras, als eenheid van lichaam en ziel, heeft ook zijn eigen levensstijl, zijn, eigen uitdrukkingswijze. Daarom kan men in dit opzicht kortweg zeggen: ras is stijl. Het is de raszielkunde (psycho-anthropologie), die dit aspect van de rassenkunde bestudeert en in L.T. Clauss tot heden haar kundigsten beoefenaar heeft gevonden.
Door de samenwerking van de vele wetenschappelijke disciplines, w.o. vooral de erfelijkheidsleer, afstammingsleer, rassenkunde, voorgeschiedenis en zielkunde dienen te worden genoemd, is het nu ook mogelijk geworden de verworvenheden aan biologische inzichten op de volkskunde - en in het bijzonder op de Germaansche volkskunde - toe te passen.
Het is nu mogelijk een wereldbeeld op te bouwen, waarin onze volksgebruiken ongedwongen hun plaats vinden, zonder dat we onze toevlucht tot de hocus-pocus van een slecht verteerde volkenkunde behoeven te nemen. Wij kunnen nu ook de heele ethnologische terminologie laten vervallen met haar riten, magische formules en andere niet noodzakelijke begrippen. Bovendien is het duidelijk geworden, dat er geen principieel, geen wèzensverschil tusschen òns wereldbeeld en dat van ons verre voorgeslacht is. Er is zèker verschil in intellectueele en technische verworvenheden, onze ervaringen en raffinementen zijn veel grooter geworden, onze beschaving is gecompliceerder en veel- | |
| |
zijdiger, maar lichaam noch ziel hebben zich wezenlijk veranderd: ons erfelijk innerlijk en uiterlijk komt in groote trekken overeen met dat van ons voorgeslacht. Er is geen sprake meer van een onoverbrugbare kloof tusschen een rationeel, modern en een mystiek, primitief wereldbeeld. Er is geen ‘mentalité primitive’ bij ons voorgeslacht denkbaar, die voor onze mentaliteit ontoegankelijk zou zijn, zoomin als de ‘moderne’ neger van zijn Afrikaansche oerstaat wezenlijk gescheiden kan worden.
Zoo is ons de mogelijkheid gegeven om de volksgebruiken der ons rasverwante volken niet alleen te verzamelen, maar ook om ze psychologisch te onderzoeken, om ze innerlijk te beleven en te duiden.
Bovendien is nu een waardeering mogelijk geworden van zin en doel van deze gebruiken, gemeten aan de nuttigheid van deze uitingen met betrekking tot het welzijn van volk en ras.
Want ook de wetenschap der volkskunde zelf is door de biologie uit haar ivoren torentje van het intellectualisme verlost. Het kan geen ‘ongeïnteresseerde wetenschap’ meer zijn, onbekommerd om de uitwerking van haar bemoeiingen. Inplaats van een doelloos-zelfstandige wetenschappelijke liefhebberij is de volkskunde plotseling uitgegroeid tot een kultuurpolitieke discipline van buitengewone beteekenis.
Uit de volkskunde trekken we heden immers onze conclusies met betrekking tot inhoud, geschiedenis èn toekomst van onze huidige volkskultuur. Maar de omwenteling in de beteekenis van de volkskunde gaat veel dieper. Vorige generaties beschouwden onze volkskultuur als een steeds sneller aftakelend bezit, als een historisch goed, dat sterk aan bederf onderhevig is en geen toekomst meer heeft. Heden zien wij de volkskultuur in de eerste plaats als een taak, een opgave voor de toekomst. We maken ook geen kunstmatige scheiding meer tusschen een geheel verschillende hoogere èn lagere kultuur van geheel ander wezen.
We hebben ervaren, dat de stadskultuur door dezelfde erf-eigenschappen wordt gedragen en instand gehouden als de landelijke kultuur, dat beide uit één bron worden gevoed en zich in dezelfde richting bewegen. We weten nu, dat ook de verfijndste stadskultuur niet zou kunnen voortbestaan zonder de krachtbronnen van het bloedverwante boerendom. Het zal echter een van de grootste problemen van de toekomst worden, of wij naast de intellectueele kultuur der hoofdarbeiders ook een volkskultuur van boeren en handarbeiders zich zullen zien ontwikkelen. Het ligt voor de hand, dat een dergelijke ontwikkeling zich zal moeten bewegen volgens dezelfde wetten, die onze oorspronkelijke Noordsche kultuurkring beheerschten, al zal de vorm- | |
| |
geving nieuw en van de toekomst zijn. Het spreekt óók vanzelf, dat zoo'n groei van kiem tot volwassen boom nauwlettende verzorging zal behoeven en geenszins een zaak van willekeurige, particuliere bemoeiingen zal kunnen zijn.
Volkskultuur is een zaak van welbewuste overheidszorg, van rasgebonden kultuurpolitiek. Dit geldt evenzeer voor de spaarzame resten van onze oude volkskultuur. Praktische beoefening van de volkskunde beteekent dan ook niet alleen het noteeren en conserveeren van het nog bestaande, het beteekent ook, het uitwieden van volksvreemd onkruid, het zuiveren van de volksche overleveringswereld van de aan de rasziel vreemde voorstellingen, het uitdelgen van al het zieke en ontaarde en het wegsnoeien van het verwilderde.
Dit zal altijd zoo blijven: ‘onkruid zoekt den vetsten grond’, ook in de volkskultuur. Daar, waar de overheid de meeste subsidie geeft, zal ook de ontaarding, vervalsching en gekunsteldheid het snelste optreden en het krachtigst onderdrukt dienen te worden. Het beteekent echter ook zin en volksverbondenheid brengen in de feesten en plechtigheden van de gemeenschap. Het beteekent eindelijk de kloof tusschen stad en land dichten en àllen aandeel laten hebben aan de groote heilsgedachten van deze levensgebieden en van dit ras. Het beteekent niet gelijkschakelen, uniformeeren en reglementeeren, het beteekent leiding geven, aanmoedigen, richting wijzen en uitwieden, steeds weer uitwieden. Tot eindelijk de idee oppermachtig wordt en de eenvoud en de strakheid zoo vanzelfsprekend worden, dat de nieuwe beleving zich tot vorm en stijl verdicht. Dit beteekent veelheid binnen de eenheid, rijkdom binnen de soberheid.
Dit alles is zonder een biologisch gefundeerde volkskunde ondenkbaar en onmogelijk zonder de eenstemmige en bewuste bemoeiingen van de staat en de massa-formaties.
Nogmaals: volkskunde is niet in de eerste plaats conserveeren, maar beleven en nieuw opbouwen. Volkskunde als toegepaste wetenschap is voor een niet gering deel scheppende arbeid en toekomstmuziek. Door dit alles is volkskunde vóór alles een zaak van wereldbeschouwing geworden. Alleen kultuur-biologisch inzicht en beleving van de rasziel, scheppen de voorwaarden om zoogenaamde ‘voldongen feiten’ op het gebied van de volkskultuur te herzien, indien dit kultuurpolitiek noodzakelijk moet worden geacht - al zouden dergelijke feiten ook op een duizendjarige vervreemding van ons erfdeel berusten. Daarom heeft alles, wat wij heden vast kunnen stellen over het verleden ook actueele beteekenis en zin voor de toekomst.
NICO DE HAAS
|
|