| |
| |
| |
Een zoon en een moeder (Slot)
VII
Een kwartier later liep Agrippina, druipnat en huiverend, maar toch kwiek en met kleine lachrillinkjes, doch zonder eenigen steun van Mnester of Agerinus, die met eenige leden van het huispersoneel waren toegesneld, de trap op naar het bordes, terwijl ze al rillend telkens half lachend schold op Anicetus.
‘O... dat uilskuiken...! Brr... wat is het koud... Admiraal van de vloot en je kunt hem nog geen sloep toevertrouwen... de ezel!’ Op het bordes gekomen liep ze ineens op een draf en alles draafde mee. ‘Brr... wat is het koud... Leg vuur aan in mijn slaapkamer... en warm wijn voor me...!’
Ze zag er overigens nu wel beklagenswaardig uit; het bloed uit de wonde op het voorhoofd had vuilroode vegen over het gelaat gemaakt en heur haar, geheel ontgolfd en ontkruld hing sluik in natte pieken en vlijen naast heur ooren en in heur hals.
Ze haastte zich naar haar slaapkamer, waar haar bevelen snel ten uitvoer werden gebracht, doch ze joeg Mnester, die mede zijn zorgen aan haar wilde wijden, met een coquet gilletje weg.
‘Nee, nee... O, wat zie ik er afschuwelijk uit...! Weg jij! Als ik weer toonbaar ben mag je terugkomen...!’
Alleen Nydia en nog een kamervrouw bleven.
Doch het duurde niet lang of Mnester en Agerinus werden toch weer bij haar toegelaten.
Ze zag er nu al weer heel anders uit; ze lag te bed in een elegant nachtkleed van witte zijde met daarop geborduurde blauwe irissen; de wonde in het voorhoofd had Nydia zoo verbonden, dat het verband wel deel uit scheen te maken van de coquette en flatteerende strooken van het kanten nachtmutsje, dat ze had opgezet en waaronder het nog niet gedroogde haar geheel schuil ging. Haar rechterschouder was ontbloot; ze klaagde over pijn daarin en gevolgelijk behandelde Nydia dien telkens met warme compressen. Ze had wat kleur en heur oogen schitterden.
‘En vertel me eens gauw,’ sprak ze, toen de beide heeren binnentraden. ‘Is Acerronia al aangekomen?’
Ze hadden haar niet gezien.
‘En Gallus?’
‘Evenmin.’
‘En Anicetus met zijn twee adjudanten?’
| |
| |
‘Heeft Anicetus geen pogingen gedaan om U bij te staan, zoodra het gevaar dreigde?’ vroeg Agerinus.
Ze schudde lachend het hoofd.
‘Het ging allemaal zoo snel en verrassend. Ik denk, dat hij zelf ook niet wist wat er eigenlijk gebeurde, de ouwe sufferd... Evenmin als die twee adjudantjes van hem. Gallus, dat herinner ik me, heeft nog een poging gedaan om naar ons toe te komen, maar ineens lag ik in zee... Hij is nog niet aangekomen?’
‘Nee, nog niet,’ herhaalde Mnester.
‘Hij niet en Acerronia niet...’ ze schudde wat droevig het hoofd. ‘Gallus poseerde even te voren nog zoo mooi bij de roerganger; Acerronia en ik moesten er om lachen... Och, och... het zou me echt spijten...!’
‘Maar zal ik de Keizer nu niet dadelijk gaan verwittigen dat U gered is?’ vroeg Agerinus, die steeds zeer ernstig keek. ‘Want het bericht van de schipbreuk zal hem zeker al wel bereikt hebben!’
‘Ja...! O ja!’ kreet Agrippina. ‘Doe dat, Agerinus...! Hij zal zoo ongerust zijn. Vlug maar, vlug maar... Ga te paard, als je wilt en zeg mijn zoon dat hij morgen maar zoo vroeg mogelijk naar me moet komen zien. Maar ook, dat er heelemaal geen reden is om ongerust te zijn... Ik zal zeker slapen... die warme wijn maakt me zoo gloeiend... elke gedachte aan kou is weg!’
‘En hoe eerder die slaap nu komt, hoe beter,’ sprak Mnester. ‘Doet de wond aan het hoofd geen pijn?’
‘Heelemaal niet. Alleen mijn schouder steekt nog een beetje. Maar die warme compressen zijn heerlijk!’
‘Dan gaan wij nu,’ sprak Mnester. ‘Agerinus gaat dus naar Baiae en ik heb hier nog genoeg te doen.’
De beide heeren bogen en Agrippina wuifde hen lachend ten afscheid met een harer blanke handen.
‘Als Acerronia gered is, laat ze dan dadelijk bij me komen,’ riep ze nog. ‘En Gallus ook!’
Mnester knikte glimlachend met nog een innig knipoogje, verliet de kamer en sloot de deur.
‘Ik geloof helaas niet dat de kans groot is, dat we Acerronia of Gallus nog zullen terugzien,’ sprak hij, terwijl hij met Agerinus het bordes weer optrad.
‘Ik ook niet. Maar Mnester,’ sprak Agerinus stilstaande en op fluisterenden toon. ‘Dit is geen ongeluk geweest.’
‘Wat bedoel je?’ vroeg Mnester verwonderd.
‘Dit was een geraffineerde aanslag op haar leven!’
‘Waarom denk je dat?’
‘Dat zal ik je zeggen. Toen de sloep met Agrippina aan de stei- | |
| |
ger kwam, zag ik daarginds iets verderop in het licht van de flambouwen Anicetus, dat weet ik beslist, en nog twee kerels uit zee komen; ze waren blijkbaar naar de wal gezwommen. Zoodra ze op het strand waren liepen ze hard weg, die kant op, in de richting van de stallen. Ik weet zeker dat ik me niet vergiste, want ik hoorde ook even Anicetus' stem. Wàt hij riep weet ik niet, bovendien gaf ik toen met jou heelemaal mijn aandacht aan Agrippina.’
‘Mij viel wel op,’ sprak Mnester, ‘dat ze zei dat noch Anicetus, noch een van zijn adjudanten een poging had gedaan om haar bij te staan.’
‘En dat zou desnoods nog een gevolg kunnen zijn van de omstandigheden, door de verwarring van het oogenblik,’ merkte Agerinus op. ‘Maar het zou toch in ieder geval voor de hand gelegen hebben dat Anicetus, zoodra hijzelf gered was en aan land kwam, het eerst van al zich bij ons zou hebben vervoegd om rapport uit te brengen en te informeeren of Agrippina gered was!’
‘Ja, daar heb je gelijk aan,’ sprak Mnester getroffen. ‘En waar is hij gebleven?’
‘Dat weet ik niet. Maar ik zal niet aarzelen de aandacht van de Keizer te vestigen op zijn onverantwoordelijke houding!’
‘De aandacht van de Keizer,’ herhaalde Mnester wat aarzelend. ‘Was het niet vreemd dat Agrippina vanmiddag blijkbaar onderbewust een afkeer van die man had?’ vroeg Agerinus.
‘Van Anicetus. Omdat ze ineens niet met hem wilde varen?’
‘Ja. Ze zei, dat het een gril van haar was, maar nu achteraf beschouwd... Maar hier zijn we bij de stallen,’ onderbrak hij zichzelf; ze waren al pratend doorgeloopen en stonden nu bij de stallen welke bij het paleis behoorden. ‘Heidaar, Stalmeester!’ riep Agerinus, en als die dadelijk te voorschijn trad: ‘Zadel onmiddellijk twee paarden voor me om naar Baiae te rijden en de beste en een van je knechts moet me vergezellen!’
‘De vlugste paarden zijn al weg, edele heer,’ sprak de stalmeester. ‘De Admiraal Anicetus en twee van zijn officieren zijn een goed kwartier geleden daarop al naar Baiae vertrokken. Een wonderlijke vertooning overigens,’ besloot hij lachend. ‘De heeren dropen alle drie van het water. Poseidon zelf kan niet natter zijn! Het zeewier hing in de baard van de Admiraal!’
Agerinus zag Mnester aan.
‘Dat maakt de zaak nog bedenkelijker,’ sprak hij zacht, terwijl de stalmeester naar binnen ging en daar zijn bevelen gaf.
‘Pas op, Agerinus... pas op!’ sprak Mnester. ‘Nero's somberheid deze middag...!’
| |
| |
‘Maar ik kan toch niet gelooven dat hij in staat zou zijn...’ sprak Agerinus. ‘Enfin, we zullen zien. Daar zijn de paarden! Tot weerziens.’
Hij wierp zich vlug in den zadel en gevolgd door den stalknecht reed hij heen; weldra verstierf het geluid der hoefslagen op den donkeren weg naar Baiae in de stilte van den nacht.
‘Tot weerziens... Ja!’ mompelde Mnester, die somber peinzend terugging naar het paleis. ‘Maar waar...?’
Nero met in de hand de zilveren looplamp welker vlam overal onrustige schaduwen wierp, doolde door het paleis.
Niemand waagde het hem merkbaar te volgen, maar toch was de lijfwacht voorzichtig op zijn hoede en, overal verscholen, bespiedden de praetorianen zijn doen en laten, gereed om bij het minste gevaar dadelijk bij de hand te zijn.
Men had hem gezien in de aula, waar hij op het podium even was gaan zitten in zijn met groen en bloemen bekransten zetel, het hoofd gezonken op de borst, een hand voor de oogen, alsof hij weende; toen was hij als een slaapwandelaar geschreden door de eetzaal, waar de meeste lichten bereids waren gedoofd, doch waar de bedienden nog af en aan liepen bij het opruimen van de tafel. Door de donkere gangen had men hem zien dolen en daar had hij telkens stilgestaan en achter zich gekeken, soms ook het hoofd geheven of hij plots iets beluisterde. Toen was hij in de audiëntiezaal gegaan; geruimen tijd was hij daarbinnen gebleven en de praetoriaan, die dit zag, had hem niet durven volgen; maar eindelijk kwam hij ook daar weer uit en was hij in zijn slaapkamer verdwenen. Men verwachtte reeds opgelucht, dat hij zich wel te ruste zou hebben begeven, toen hij eensklaps die kamer weer verliet. Lang hadden ze hem toen als in aarzeling zien toeven voor de kamer van Poppaea, waaruit een zachte muziek klonk, tot hij daar eensklaps naar binnen ging.
Dit alles werd haastig en nauwkeurig gerapporteerd aan Olynthus, den officier van de lijfwacht, die dezen nacht dienst deed.
Poppaea lag op een rustbank, vlak bij haar was een tafeltje, waarop een schaal met vruchten stond en een beker wijn en dicht bij haar zat gehurkt op een roodzijden kussen op den mozaieken vloer een geheel naakt negerslavinnetje als een ebbenhouten beeldje, dat met een wonderlijk nasaal en laag stemgeluid liederen zong en zichzelf daarbij begeleidde op de tibia.
Poppaea keek verrast en glimlachend op toen Nero zoo onverwachts binnentrad; ze gaf een wenk aan het slavinnetje, dat opsprong en achter Nero haastig de kamer verliet.
| |
| |
‘Lief van je, dat je hier komt,’ zei Poppaea. ‘Zijn de gasten vertrokken? En was het souper een succes?’
Ze stond op, trad op hem toe, nam hem de lamp af, blies die uit, zette hem weg, sloeg een arm om zijn middel en voerde hem mee naar de rustbank op welke ze hem naast zich liet plaats nemen. ‘Ik wilde opzettelijk niet naar bed gaan,’ sprak ze, ‘voor alles was afgeloopen. En vertel me eens, hoe was je moeder gekleed?... Heb je daar nu eens nauwkeurig op gelet? Dat moet je altijd doen. En wat voor juweelen droeg ze?... En hoe had ze heur haar gedaan?... Maar o, jongen, wat kijk je somber! Brrrr!... Hier, neem eens een flinke teug uit mijn beker!... En weet je nu niets te zeggen?’
Hij dronk, maar ze hoorde dat zijn tanden tegen het metaal van den beker klapperden.
‘Poppaea,’ sprak hij dan half fluisterend. ‘Nu is het voorbij en nu moet je me bijstaan en troosten.’
‘Troosten?’ herhaalde ze. ‘Heb je dan verdriet?’
Hij knikte.
‘Ik heb afscheid genomen van mijn moeder,’ sprak hij op doffen toon.
Ze zag hem onderzoekend aan.
‘Ze is vertrokken met... dat schip?’
Hij knikte.
‘En je nam afscheid van haar?’
‘Ja,’ fluisterde hij.
‘Voor... eeuwig?’
Hij boog het hoofd met een snik.
‘Dat was het dus,’ zei ze, terwijl ze even voor zich uit staarde. ‘Ik voelde het, maar ik begreep het niet. Dat schip, die galei zal Bauli dus niet bereiken?’
‘Nee... Maar hoe wist jij...?’
‘Ik wist niets! Je hield het zoo angstvallig voor me verborgen. Maar telkens verried je dan toch iets, ondanks je zelve. Het is ook niet gemakkelijk, hè jongen, om tegenover mij een geheim te bewaren?’
‘Poppaea,’ sprak hij. ‘Het moet nu ook maar niet langer een geheim voor je blijven. Luister... Ik heb mijn moeder gedood... Veracht je me daarom? Een zoon die zijn eigen moeder doodt...’ Ze greep zijn hand.
‘Is het niet veeleer een Keizer, een goede Keizer,’ sprak ze, ‘die een slechte vrouw ter dood liet brengen in 't belang van de Staat en van het volk?’
‘Kun jij het zòò zien?’ vroeg hij ontroerd.
‘Hoe zou ik het anders kunnen zien!’
| |
| |
‘O... ik was zoo bang, dat Seneca mij maar troostte en moed insprak met sophismen... Maar nu jij het ook zoo ziet... En toch kwelt me de gedachte zoo. Het is afschuwelijk... Ik hoor telkens en overal haar hulpgeroep... ik zie dat ze wegzinkt in het water... dat ze in dat water... stikt...’
Poppaea zweeg even.
‘Is het al gebeurd?’ vroeg ze dan zacht.
Hij haalde zijn schouders op, staarde op den grond.
‘Voor de ree van Bauli,’ sprak hij dan.
‘Hoe moet het gebeuren?’ vroeg ze en in heur oogen was nu een angstige nieuwsgierigheid.
‘Het schip zal plotseling zinken...’ fluisterde hij.
‘Anicetus?’ fluisterde ze terug.
‘Ja.’
Ze zwegen beiden en zagen elkaar niet aan.
‘O Poppaea,’ bracht hij dan met moeite uit. ‘Als deze nacht, deze afschuwelijke nacht maar voorbij was...’ en zich dan plotseling tegen haar aan werpend snikte hij: ‘Ik ben zoo bang... en ik heb zoo'n verdriet...!’
Ze streelde zijn haar en beiden zwegen nu geruimen tijd.
Ineens klonken er voetstappen dichtbij achter de deur der kamer, dan werd er op die deur geklopt.
Nero richtte zich haastig op, vloog naar de deur toe, opende die Olynthus stond daar.
‘Caesar, mijn verontschuldigingen zoo ik U stoor. Maar zoo juist is Admiraal Anicetus ten paleize gekomen en verzoekt dringend en onverwijld om gehoor.’
‘In de audiëntiezaal,’ sprak Nero op schorren toon. ‘Ik zal dadelijk komen.’
Olynthus vertrok.
Nero wendde zich om, zag Poppaea aan.
‘Heb je het gehoord?’
Ze knikte.
‘Dat is de doodstijding,’ sprak hij met een gesmoorde stem. ‘Ik heb het offer gebracht.’
Ze trad op hem toe, legde beide handen op zijn schouders.
‘Ga nu,’ sprak ze. Ze hief het gelaat tot hem op; hij drukte een kus op haar voorhoofd. Ze voelde dat zijn lippen koud waren. Dan, met een teere voorzichtigheid nam hij haar handen van zijn schouders, drukte ze zacht, liet ze los, wendde zich als met een ruk om en had een volgend oogenblik de kamer verlaten.
Toen Nero in de audiëntiezaal trad, trof hij daar behalve Olynthus met eenige mannen van de lijfwacht Anicetus met zijn beide
| |
| |
adjudanten en verder Seneca en Burrhus.
Hij bleef even in de deuropening staan, keek zwijgend de vijf laatstgenoemden een voor een aan, dan gaf hij een wenk aan Olynthus, die dadelijk daarop met zijn mannen de zaal verliet en de wacht betrok in de gang voor de deur.
‘Anicetus,’ sprak Nero en hij trad op den Admiraal toe. ‘Welke tijding breng je me?’
‘Caesar,’ antwoordde de aangesprokene, die er nog, evenals zijn beide adjudanten, volkomen ontdaan en vuil van het zeewater uitzag en wiens oude stem trilde van agitatie. ‘Ik... ik kan geen goede tijding brengen... de opzet is mislukt...’
‘Mislukt...!’ kreet Nero.
‘De galei is gezonken, maar Agrippina is daarbij niet om het leven gekomen...’
‘Wat zeg je?... Ze is niet...’ en Nero's mond bleef openstaan in ontzette verstarring.
‘Nee; de Keizerin heeft kans gezien om naar een sloep te zwemmen welke blijkbaar ter redding was uitgezonden. Op het oogenblik vertoeft ze weer in haar paleis te Bauli.’
Nero was doodsbleek geworden, hij greep zich vast aan de leuning van een stoel.
In de audiëntiezaal viel een drukkend zwijgen.
‘Dus... dus,’ bracht Nero eindelijk uit. ‘Het was alles tevergeefs. Was de opdracht dan zoo moeilijk uit te voeren? Je was nochtans zoo zeker dat je er in zoudt slagen...!’ en dan plots zich recht opheffend, terwijl zijn oogen nu eensklaps ineen schenen te krimpen van woede. ‘En ze is naar een sloep gezwommen? Dus het geschiedde vlak onder de wal van Bauli! Waarom liet je het schip zoo vlak onder de wal zinken? In plaats van midden op zee! Dan kon je toch wel begrijpen dat je deze kans liep!’
Anicetus deed een stap achteruit en boog het hoofd, want hij voelde maar al te goed hoe juist de opmerking van Nero was.
‘O, maar ik begrijp het al,’ vervolgde deze nu op snijdenden toon. ‘Je moest op eigen lijfsbehoud bedacht zijn, hè? En daarin ben je tenminste schitterend geslaagd! Jij en je beide adjudanten...!’
‘Caesar!’ riep Anicetus wanhopig uit. ‘Ik zweer, dat dit laatste geen oogenblik mijn handelingen heeft beïnvloed, maar de galei werd topzwaar zoodra ze begon te zinken, ze maakte slagzij, het paviljoen bezweek, daardoor ontstond er verwarring en het was niet mogelijk te beletten dat... Zij was trouwens de eenige..
Acerronia is verdronken... Gallus eveneens...’
‘Het paviljoen bezweken,’ sprak Nero, die nu was gaan zitten.
| |
| |
‘Dus nog een constructiefout bovendien. Die had je toch zeker kunnen vermijden! Er kan nooit verwarring ontstaan indien een plan behoorlijk wordt voorbereid en ten uitvoer gebracht.’
Een wonderlijke tegenstrijdigheid beheerschte op het oogenblik Nero. Zoolang hij zijn moeder dood waande had hij oprecht verdriet gehad, ook oprecht wroeging gevoeld over zijn daad, doch nu dit alles slechts een waan bleek geweest te zijn, voelde hij een vreemde woede in zich oplaaien tegen den man die hem van dezen waan beroofd had. Zijn strijd was nu eenmaal gestreden, hij had zijn wroeging en zijn leed daarover, maar in een kille ontnuchtering en zelfs in een geweten lichte belachelijkheid, moest hij nu ervaren, dat het allemaal voor niets was geweest. En woede krampte in hem en hij spoog de woorden in Anicetus' gelaat:
‘Je bent een lafaard, je bent een stommeling... Anicetus! Je hebt op een onverantwoordelijke wijze gefaald, jij en je twee adjudanten! Het is afschuwelijk. En indien mijn moeder nu te weten komt of gaat begrijpen, dat ik het was, die...’
Hij zweeg eensklaps, want achter de deur klonk eenig gerucht en Olynthus trad binnen.
‘Caesar,’ sprak de jonge officier. ‘Zijne Excellentie Lucius Agerinus is hier juist aangekomen met een spoedopdracht van Keizerin Agrippina en vraagt dringend om gehoor!’
Een zichtbare ontroering en verwarring voer door al de aanwezigen.
‘Hij kan binnenkomen,’ sprak Nero, die doodsbleek was geworden.
Een volgend oogenblik betrad Agerinus de zaal, trad dadelijk op Nero toe en boog de knie.
‘Caesar,’ sprak hij, zich weer oprichtend. ‘Ik ben de drager van een goede tijding. De galei waarmee Keizerin Agrippina naar Bauli voer is vlak onder de kust gezonken door een... onverklaarbare oorzaak’ en Agerinus keek bij die woorden met een strakke dreiging naar Anicetus. ‘Maar de Keizerin is gered, vertoeft op het oogenblik in goeden welstand in haar paleis en droeg mij op U dit mede te deelen, ten einde U gerust te stellen.’
Nero zag hem met somberen blik aan.
‘Ik dank je voor deze mededeeling,’ sprak hij.
‘Caesar,’ vervolgde Agerinus dan, terwijl hij andermaal een dreigenden blik wierp op Anicetus, die nu weer naast Nero stond, ‘persoonlijk moge ik aan dit bericht toevoegen dat naar mijne meening het zinken der galei geen ongeluk was, maar de voltooiïng van een duivelsch plan, gesmeed tegen het leven van
| |
| |
uw moeder. En de lafaard die daar naast U staat is de dader’ en Agerinus wees met gestrekten arm op Anicetus.
‘Matig U,’ beval Nero op schorren toon.
‘Moet ik mij matigen waar het een aanval geldt op het leven van uw moeder?’ riep Agerinus, terwijl hij eensklaps zijn dolk trok. ‘Die laffe sluipmoordenaar...’
Hij sprong op Anicetus toe, doch een volgend oogenblik had Herculeus hem de dolk al uit de hand geslagen en met behulp van Oloaritus hield hij daarna den woedenden Agerinus in bedwang. ‘Lijfwacht!’ schreeuwde Burrhus.
Dadelijk drong Olynthus met zijn praetorianen de zaal in.
‘Arresteert die man en voert hem weg,’ gelastte Burrhus.
Aan het bevel werd onmiddellijk voldaan. Agerinus verweerde zich niet langer; met opgeheven hoofd liet hij zich wegvoeren, maar in het heengaan keek hij Nero vlak in het gelaat.
Toen wendde Nero, die weer was opgestaan, het hoofd en staarde somber voor zich uit.
Seneca had de dolk van Agerinus opgeraapt en bekeek hem met een spottend lachje.
‘De boosheid van Agerinus op Anicetus leek me wat kunstmatig,’ sprak hij dan op een zachten toon.
‘Zijn houding was zeer verdacht,’ sprak Herculeus, ‘want ik zag zijn blik toen hij de Admiraal bedreigde, afwijken naar de Keizer. Daarom sloeg ik hem ook de dolk uit de hand. De Admiraal is gewapend en zou mijn hulp niet behoeven.’
‘Ik dank je, Herculeus,’ sprak Nero op matten toon en hij viel weer op een stoel neer, bedekte zijn gelaat met een hand.
Anicetus was wat terzijde getreden, zijn toch al oude en verweerde gelaatstrekken waren verwrongen van woede en teleurstelling over alles wat er was voorgevallen en niet het minst over de vlijmende en onteerende verwijten, welke Nero hem en zijn beide adjudanten had gedaan.
‘Caesar,’ sprak hij nu eensklaps naar voren tredend met gesmoorde stem. ‘Ik verzoek om uw toestemming om mijn taak alsnog ten einde te mogen brengen!’
Nero, in elkaar gedoken op zijn stoel, hief eensklaps het hoofd en een plotselinge onrust kwam in zijn blik.
‘Wat bedoel je?’ vroeg hij met een haperende stem.
‘Laat mij naar Bauli gaan!’
Een siddering doorliep Nero's lijf, maar hij antwoordde niet.
Er viel een stilte; toen ineens zei Seneca:
‘Ja, er zal gehandeld moeten worden. De zaak op zijn beloop laten zou erger zijn dan een domheid. Wat Agerinus heeft begrepen, kunnen ook anderen hebben begrepen. Misschien, zooal
| |
| |
niet zeker, ook de Keizerin zelve! En dan nog iets’ en Seneca speelde nu even met de dolk van Agerinus. ‘Wat was in verband hiermee de eigenlijke opdracht van Agerinus! Alleen die uiting van moederlijke teederheid?’
Er viel andermaal een stilte in de groote zaal.
‘Evenwel,’ vervolgde Seneca dan, ‘vraag ik me af of datgene, waarmee Anicetus zich nu wil belasten, niet de taak is, die eigenlijk voor de Praetorianen is weggelegd?’
Burrhus schudde grimmig het hoofd.
‘O neen!’ sprak hij. ‘De taak der Praetorianen is om de Caesars te beschermen, niet om ze te dooden! De dochter van Germanicus is bovendien heilig in de oogen van mijn mannen!’
‘Die bedenkingen gelden niet voor de Marine,’ sprak Anicetus haastig. ‘Bovendien weet ik dat ik iets goed te maken heb, al waren de omstandigheden ook sterker dan mijn goede wil. En ik weet dat hier mijn beide adjudanten mij in deze ten volle zullen bijstaan en ditmaal is het volledig uitgesloten dat ik niet zou slagen! Caesar, ik bid om uw toestemming!’
Nero zat wat ineengedoken, hij antwoordde niet, maar hij zag Seneca aan met een angstige vraag in zijn wijdopengesperde oogen.
‘Ja,’ sprak deze. ‘Ik heb al eerder betoogd dat het noodzakelijke altijd rechtvaardig is en over de noodzaak kan in dit geval geen twijfel bestaan!’ en meteen wierp hij de dolk van Agerinus met de punt in het blad van de tafel, zoodat het wapen daar trillend op zijn lemmet bleef staan.
‘Herculeus... Oloaritus! Volgt me... Naar Bauli!’ kreet Anicetus en een volgend oogenblik had hij met zijn twee adjudanten de zaal verlaten.
Nero riep hen niet terug, maar toen ze waren heengegaan strekte hij plots zijn armen over de tafel en liet het hoofd daarop zinken; zijn forsche lijf schokte in het snikken.
Seneca's wenkbrauwen trokken even hoog op in een half verwonderd, half sarcastisch lachje, hij keek naar Burrhus, maar de oude krijgsman haalde zijn schouders op met een verachtelijk gebaar en wendde zich af.
| |
VIII
Agrippina sliep.
In de kamer was slechts het zachtrose licht van een enkele lamp welke geplaatst was in een onyxen vaas en welker vlam gevoed werd door een olie, die bij haar verbranding een lichte geur verspreidde van varenblad.
| |
| |
Dicht bij het bed waakte Nydia. Ze was weliswaar doofstom, maar heur waarnemingsvermogen, buiten het geluidelijke, was zòò fijn ontwikkeld en afgestemd, dat ze toch door elk geluid, hoe zwak het ook wezen mocht, iets onderging waarop ze dadelijk met aandacht en waakzaamheid reageerde.
Ze zat op een lagen zetel, sluimerde nu en dan in, maar bij de minste beweging, welke Agrippina in haar slaap maakte, sloeg ze toch dadelijk de oogleden op.
Na het vertrek van Agerinus was een half uur later Mnester komen mededeelen, dat het lijk van Acerronia was gevonden en aangevoerd met een der sloepen, welke op de plaats der schipbreuk zich bezig hielden met het bergen van allerlei dingen, welke daar ronddreven: meubelen, kleeden, roeispanen.
Agrippina had zich wel even getroffen gevoeld door dit droeve einde van haar vertrouwde, maar hebzuchtig als ze was, had ze even later Mnester toch verzocht de bagage van Acerronia na te zien, ten einde zoo mogelijk haar testament daarin te ontdekken. En dat bleek inderdaad aanwezig te zijn en blijkens dat testament erfde Agrippina al de bezittingen van haar vriendin. En toen dit eenmaal vast stond, rustte Agrippina ook niet of Mnester moest haar al de kostbaarheden brengen welke Acerronia gedragen had en vooral het roze paarlsnoer!
Ze deed het kostbare kleinood dadelijk om toen Mnester het haar bracht, praalde er in bed liggend coquet mee, terwijl ze heur nachtkleed wat naar beneden schoof om de parelen beter te laten uitkomen op haar blanken hals en boezem.
‘Hoe staat het me?’ had ze coquet gevraagd en Nydia moest haar een handspiegel reiken. ‘O,’ kreet ze tenslotte lachend: ‘Als die Napolitaansche rijkaard dit eens wist!’
Dan had ze het snoer afgedaan en het Nydia gegeven ter opberging in de byouteriedoos met nog een paar ringen van Acerronia, een camee en een paar juweelen haarspangen, waarvan er een geheel verbogen en ingedeukt was.
Toen was Mnester heengegaan en even later was Agrippina, die nu toch wel heel moe was, in een gezonden slaap weggezonken.
Het was nu drie uur in den nacht.
Toen klonk buiten ineens het getrappel van paardenhoeven en Nydia, die juist even sluimerde, sloeg de oogen op en met die oogen scheen ze te luisteren. Doch het geluid der hoeven zonk weer weg, werd echter weldra gevolgd door een onduidelijk dreunen van voetstappen, de gromming van korte commando's, eerst bij, toen weldra in het paleis.
| |
| |
Nydia stond op.
Ze kon den aard van het geluid dat ze waarnam niet onderscheiden, maar ze voelde dat er ergens in het paleis iets gebeurde, dat daarin iets was hetwelk afweek van den gewonen loop der dingen en het verontrustte haar wijl dit nu geschiedde, zoo diep in den nacht.
Wel was er in Bauli aan den oever van de zee nog lang veel volk op de been gebleven, maar die menschen hadden slechts heen en weer geloopen of in groepjes zacht staan praten en stilaan waren die ook verdwenen.
Dit geluid was brutaler en het kwam ook snel naderbij, verontrustend in zijn opdringerigheid.
Nydia ging naar de kamerdeur, opende die zacht en keek, maar op het portaal was het donker, dan sloot ze de deur weer; ze trad naar het venster, sloeg het gordijn weg en keek naar buiten. De maan dreef nu boven de zee in een drift van teere schaapwolkjes; nog bewogen zich hier en daar op het water de lichtjes van bergende sloepen en heel in de verte straalde nog een zwak goudig schijnsel uit het Keizerlijk paleis te Baiae.
Nydia liet het gordijn weer vallen, wendde zich af, trad naar de deur van Aprippina's toiletkamer, opende die, maar ook daar was niets te zien.
Ze ging weer zitten, keek naar de slapende, wier boezem nu rustig en regelmatig deinde.
Doch Nydia sloot juist zelf weer de oogen, toen ze ineens die oogen weer opende en een volgend oogenblik werd de kamerdeur opengerukt.
Nydia vloog op, uitte een kreet!
Anicetus met zijn twee adjudanten was plotseling de kamer binnengedrongen.
Agrippina ontwaakte, keek, dan meteen kwam ze overeind.
‘Wat is dat?’ vroeg ze verschrikt en nog verward door dit plotseling wakker schieten uit haar droom.
Anicetus aarzelde een seconde, dan ineens trok hij zijn zwaard uit de scheede.
Nydia gaf een gil en vluchtte.
‘Anicetus!’ kreet Agrippina, die zich snel uit het bed liet glijden en dan op haar bloote voeten voor den ouden Admiraal stond. ‘Wat beteekent dit optreden? Kom je namens de Keizer vragen hoe het me gaat?’
‘Ik ben hier gekomen om U te dooden,’ sprak hij schor.
‘Mij te dooden?’ kreet ze. ‘Maar dat zou een moord zijn, een laffe sluipmoord!’ en dan ineens: ‘Nee... nee... maar dat is geen opdracht, die mijn zoon je heeft gegeven... dat zou mijn
| |
| |
jongen nooit doen...!’ doch dan, met een nu bliksemsnelle klaarheid de geheele samenhang overziende: ‘O... was dat dan de opzet...? Was dat zijn somberheid...? O, Nero, dat je me dit kan aandoen... Maar jij... jij... lafbek...! Vuile, onbekwame slaaf... die alleen nog in staat is om midden in de nacht een vrouw te overvallen en te vermoorden... Met zijn drieën nog wel...! Ha, met zijn drieën! Lafbekken... Lafbekken...!’ Ze gilde de woorden uit, had zich hoog opgericht en dan plots haar eigen dolk grijpend, welke op het tafeltje naast heur bed lag, ritste ze met één beweging heur nachtkleed van boven tot onder open en het vol-rozige naakte lijf naar voren buigend, gilde ze Anicetus toe:
‘Hier... hier... tref me dan hier... waar ik de Keizer gedragen heb...!’
Anicetus was nog even teruggedeinsd voor haar furie, maar Herculeus was achter de ontzinde vrouw getreden en ineens met de volle kracht van zijn beide armen, sloeg hij haar met het zware gevest van zijn zwaard op het hoofd.
Ze uitte nauwelijks een kreet, slechts de oogen vlamden nog even op, toen aarzelde Anicetus niet langer en plonste het scherpe lemmet van zijn zwaard in het weeke vleesch; heur warme bloed spoot hem in het gelaat.
Agrippina sloeg achterover; ze was dood.
Dien eigen morgen nog was in allerijl de brandstapel opgericht, in den tuin achter het paleis, voor de crematie van Agrippina.
Toen onder het aanheffen der klaagliederen en wijzangen der priesters de rook en de vlammen naar boven stegen in de heldere blauwe morgenlucht, lag voor een der ramen van het paleis, welke op den tuin uitzagen, Mnester op een rustbank uitgestrekt.
In de hand hield hij den fraaien dolk van Agrippina, waarmee zij in heur laatste oogenblik haar nachtkleed had opengeritst en welk wapen de wanhopig snikkende Nydia, na het vertrek van Anicetus en zijn handlangers, naast het ontzielde lichaam van haar meesteres had gevonden.
Mnester bekeek het wapen, drukte het aan zijn lippen en dan Arria's woorden fluisterend: Paete, non dolet! opende hij met het scherpe lemmet de slagaderen van zijn polsen.
Toen strekte hij dadelijk de armen, ten einde het statiekleed, hetwelk hij had aangetrokken en dat Agrippina steeds zoo had bewonderd in hun dagen van geluk, niet te bezoedelen en zoo spoot het bloed nu tegen den wand en op den vloer.
Mnester hoorde het niet en hij keek er niet naar; hij luisterde
| |
| |
alleen naar het gezang der priesters en het knetteren der vlammen en hij had slechts oog voor den rook welke in den windloozen morgen rechtstandig opsteeg naar den blauwen lentehemel.
‘Non dolet!’ Neen, het deed geen pijn; dit was een zoet sterven uit eigen beweging, nog eer Nero's boden hem daartoe zouden dwingen, hetgeen zeker zou geschieden, nu ook Agerinus bereids ter dood was gebracht.
En zoo stroomde zijn leven langzaam weg en bevrijdde zijn ziel, terwijl die van zijn geliefde bereids opsteeg naar de zaligheid der Elyzeesche velden. Maar ze zou de zijne slechts weinig voor zijn; reeds voelde hij in een zwakke duizeling zijn levenskrachten vlieden en een zacht ruischen, vreemd en mystiek als de klank van koorzang door de branding van een bewogen zee, begon zijn ooren te vullen.
Een half uur later was alles stil in het kleine witte paleis te Bauli; geen rook steeg meer op van den brandstapel, geen priesterzang klonk meer; op de rustbank voor het venster lag Mnester met zijn armen gestrekt en met een gelukzaligen glimlach op zijn stervenswit gelaat.
In een magnolia, welks bleekpaarse tulpen zich aarzelend openden in de kussende stralen van de Maartsche zon, zat een merel en zong het hoogste lied.
| |
Epiloog
's Morgens tegen vijf uur had een ijlbode uit Bauli aan Nero, die den ganschen nacht gewaakt had, de tijding van Agrippina's dood gebracht.
Nero was in Poppaea's kamer en hij gaf een gil, zoo smartelijk, dat de bode ervan ontstelde en haastig heenging.
En Nero bleef troosteloos, dermate, dat Poppaea hem geen oogenblik alleen durfde laten uit vreeze dat hij de hand aan zichzelf zou slaan. Ze ontbood Seneca, die met Nero sprak, rustig en weloverwogen-ernstig en die hem aanspoorde om hetgeen er nu geschied was en had moeten geschieden, waardig en mannelijk te dragen en zich niet aan te stellen als een klein kind, dat zijn moeder heeft verloren. Wat was zijn moeder nog voor hem? Niets immers dan een nooit aflatende dreiging, een steeds loerend gevaar! En hij was toch te verstandig om ook maar even dupe te zijn van haar berekenende en gehuichelde vriendelijkheid.
Olynthus en Cryspus, daartoe aangemaand door Burrhus, die slechts minachting had voor Nero's onmannelijk gedrag, ver- | |
| |
zochten om de gunst de Keizerlijke hand te mogen drukken, ter gelukwensching met de ontsnapping aan het moorddadige plan van Agerinus, die bereids ter dood was gebracht.
Doch het mocht alles niet baten!
Nog dien eigen dag begon Nero's rustelooze zwerftocht van plaats tot plaats; Poppaea smeekte hem vergeefs om mee te mogen gaan, maar hij stiet haar zacht terug; hij wilde alleen zijn, alleen met zijn verdriet en zijn wroeging en het was bereids diep in de herfst eer Poppaea hem weerzag na zijn terugkeer in Rome.
Toen was hij uiterlijk ineens opmerkelijk veel ouder geworden, minder levenslustig ook, met slechts staag en in toenemende mate zijn weldra manisch wordende passie voor zijn kunst, zijn zang!
In knagenden angst en bitter kwellend berouw had hij de voorbije maanden in eenzaamheid doorgebracht, telkens verontrust door sombere droomen en afschuwelijke hallucinaties; 's nachts meende hij herhaaldelijk de klagende stem van zijn moeder te hooren, die hem schreiend zijn daad verweet en in een soort spiritistische sceances, onder leiding van priesters en astrologen, poogde hij vergeefs Agrippina's geest op te roepen, ten einde haar om vergeving te kunnen smeeken.
Tot langzaam, langzaam, de indruk van het gruwelijke in zijn directheid van hem week en hij ook niet langer doof kon blijven voor de dringende stemmen uit Rome, die hem terugriepen naar zijn Keizerlijke plichten.
Toen, als een soort laatste boetedoening, schonk hij gratie aan tal van personen, die hem in verschillende samenzweringen, al dan niet onder leiding van zijn moeder, naar het leven hadden gestaan, maar ook herstelde hij de eer en de nagedachtenis van velen, die door Agrippina onder allerlei valsche beschuldigingen waren ter dood gebracht.
Nero keerde terug naar de Residentie.
En wel nimmer tevoren begroette de Senaat en het volk van Rome hun jeugdigen Keizer met zooveel jubel en enthousiasme!
A.H. VAN DER FEEN
|
|