Groot Nederland. Jaargang 41
(1943)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
Moderne Vlaamsche schilderkunstaant.Op een oogenblik dat de heldere, van kleur en licht verzadigde, door het wegwerken van de vormen en de lijnen ijl geworden landschappen onzer Vlaamsche luministen zich in de salons verdrongen, daagde Valerius de Saedeleer plotseling op met een staalhard, van kleuren sober, scherp lineair landschap, inzonderheid sneeuwgezicht, waar een geweldige, effen grijze hemel zich welft over een smalle strook aarde, waarop rijen zwarte boomen zich dor en somber verheffen. Gewis had Laermans voor het figuur reeds gedaan wat Valerius de Saedeleer nu ook voor de natuurvertolking begon te doen: het is van belang in het oog te houden dat, dank zij het werk van Laermans eenerzijds, van de Saedeleer anderzijds, Breughel het bevruchtend beginsel van een groot deel onzer hedendaagsche kunst is geworden. Daarmee was opeens een heele ommekeer ontstaan. Scherper contrast met de mode van toen was wel niet denkbaar. Om in de lijn te blijven der Zuid-Fransche kunstenaars, die ze navolgden, schilderden onze pointillisten bijna uitsluitend lente- en zomerlandschappen, met zonlicht overgoten en trillend van kleur en gloed. De Saedeleer schilderde opeens den winter en de vroege lente, kale akkers en naakte boomen. Hij vertolkt het weidsche heuvellandschap van Zuid-Vlaanderen, dat hij somwijlen als een panorama voor onze oogen ontrolt en waar huisjes en boomen, hagen en wegen met de meeste zorgvuldigheid, als met het penseel van een Japanner, geteekend zijn. Soms staan de boomstammen, als reusachtige, donkere pijlers, in den voorgrond en ziet men het landschap onder een hoogen hemel er door heen. In tegenstelling met de zonnige luchtigheid, het vaak oppervlakkige kleur- en lichtspel der impressionisten, is de indruk, die van de Saedeleer's visie op de natuur uitgaat, meestal tragisch en beklemmend. Ook zijn zonnigste doeken - want ook zulke schilderde hij: groote witte wolkenkoppen tegen een diepblauw uitspansel, ergens in een hoek van het schilderij verdrongen, en zich welvend over de gele en groene heuvels van zijn geliefkoosd Etichove - ook zijn klaarste doeken hebben iets dieps en rustigs, waar de dingen alledaagsch en toch als getransfigureerd, in een sfeer van tijdeloosheid staan. Zijn lange loopbaan door heeft de Saedeleer zijn manier nauwelijks gewijzigd en al vinden sommigen, dat deze visie op de natuur te zeer aan den ouden Breughel is ontleend, toch staan wij voor het feit, dat de Saedeleer iets, dat bij den schilder van den ‘Moord der Onnoozele kinderen’ slechts bijkomstig was, geheel zelfstandig heeft uitgebouwd en ontwikkeld tot een modernen land- | |
[pagina 166]
| |
schapsstijl, waarvan men in elk geval niet zeggen kan, dat hij hier door vreemden werd ingevoerd. Dit is Vlaamsche traditie; dit is van ons. Dit mogen wij de wereld door vertoonen, zonder dat een mensch zal kunnen zeggen, dat de Vlaamsche schilders van heden zich door vreemde invloeden, door een of ander ‘dernier bateau’ op sleeptouw hebben laten nemen. En deze kunst is ten slotte moderner dan men veelal denkt, Breugel was ver, bijna vergeten en in elk geval niet naar waarde geschat. Het was feitelijk weer het ei van Columbus, er aan te gaan denken, zijn lessen op het terrein der interpretatie van de natuur te pas te brengen. En dat de Saedeleer's teruggrijpen naar deze verwaarloosde traditie te midden van de overrompeling onzer landschapskunst door uitheemsche elementen niet onvruchtbaar, maar heilzaam, levenwekkend en vernieuwend is geweest, wordt bewezen door den invloed, dien zijn werk gehad heeft, door het ontstaan eener moderne school van echt-Vlaamsche landschapschilders, die allen in zekere mate iets aan Valerius de Saedeleer verschuldigd zijn: Servaes, Saverijs, Alb. Claeys, Van Sassenbroeck, Jos. Albert, zelfs de jonge Permeke heeft zich aan Valerius' greep niet kunnen onttrekken. De Saedeleer's techniek mocht weliswaar minder waardeering vinden. Naar de meening van velen ‘schilderde’ hij niet genoeg. Hij leek geen rasecht schilder, in dien zin, dat zijn doeken zeker niet spontaan, niet ‘lyrisch’, zooals men graag zegt, geborsteld zijn, maar integendeel bedachtzaam, met oneindig geduld en voorzichtigheid uitgevoerd lijken. De verf ligt dun op de Saedeleer's doeken. Ze is zeer effen uitgestreken en schijnt herhaaldelijk met mes en puimsteen afgekrabd. Hij schijnt, zooals de vroegere schilders, eerst een grondverf aan te brengen en daarna, soms als ‘glacis’ de domineerende kleur er over heen te strijken. Deze werkwijze moest velen verouderd toeschijnen en niet ‘direct’ genoeg in een periode, waarin men bij voorkeur al spelend verkladden op het doek werpt. Wat er van zij, slechts het resultaat schijnt mij van belang en dan moet men bekennen, dat Valerius de Saedeleer met zijn methode vaak schitterend werk heeft geleverd. En vooral, heeft hij de Vlaamsche schilders weer aan veel wezenlijk groots in de kunst van ons eigen volk herinnerd. Dat deze, ongetwijfeld met bijvoeging van moderne elementen, goeddeels in het teeken van den XVIde eeuwschen reus Breugel is komen te staan, is hoofdzakelijk aan hem te danken. Slechts voor het figuur, zooals de school van Latem het behandelt, alsmede voor de beeldhouwkunst van George Minne, zijn weliswaar andere geestelijke en formeele bronnen, inzonderheid in de gothiek, aan te wijzen. Dit neemt niet weg dat Permeke, die tot de tweede | |
[pagina 167]
| |
generatie van Latem behoorde, door de gansche atmosfeer dier school werd gedrenkt en gevormd. Streng vormgevoel en een religieuze, bijna mystisch-ascetische geesteshouding maakten hem tot een prachtig geschikten voedingsbodem voor de doelstellingen van het Europeesch expressionisme, dat na den oorlog in de lucht hing en ook hem op de een of andere wijze bevruchtte. Zijn vaak monumentale figuren, zijn transfigureerende forsche, tragische landschappen, zijn éénige marines, marines zooals er vóór hem géén zoo indrukwekkende geschilderd werden, behooren zonder meer tot het beste, dat de Vlaamsche kunst sinds lang heeft voortgebracht. Met Servaes herleefde het religieus gevoel in de schilderkunst, waaraan Jakob Smits een aantal jaren voordien reeds een eersten, machtigen impuls had gegeven. Servaes is echter bewogener en tragischer dan zijn voorganger. Bij Jakob Smits was de godsdienstige schilderkunst eenigszins idyllisch van geest. Het waren rustige, innige verbeeldingen, geheel in overeenstemming met den landeljjken eenvoudigen geest der Kempische bevolking, in wier midden hij leefde en waarvan hij de vrome ziel op het doek heeft vereeuwigd. Servaes echter schiep religieuze kunst voor den modernen mensch. Het is een nieuwe gothiek als het ware, vol gejaagdheid, innerlijke smart, angst en twijfel, en onrust, onrust vooral, als exponent van den hachelijken, problematischen tijd tusschen de twee oorlogen, waarin zijn voornaamste productie valt. Servaes' kruisweg, beroemd ook ver buiten ons land, is in zekeren zin niet alleen Jezus' kruisweg, maar tevens die van den hedendaagschen mensch in de sombere, tragisch bewogen, zij 't groote en heroïsche tijden die we beleven en hebben beleefd. Tot dezelfde roemruchtige school van St. Martens-Latem behoort Gustave van de Woestijne, een veelzijdige, veranderlijke figuur, die tal van nieuwe kunstmogelijkheden heeft opgeworpen ofschoon hij daarbij veelal naar oude tradities teruggreep, zooals bijna alle kunstenaars van deze groep. Niet alleen oud-Vlaamsche, gothische invloeden onderscheiden zijn vaak meesterlijk werk, maar ook herinneringen uit het oude Byzantië en uit het Italiaansche Quatrocento, en dit alles gepaard met de meest vooruitstrevende betrachtingen. Het zoeken naar den grooten, zuiveren, expressieven vorm gaat zij aan zij met een oproeping van de diepere ziel van menschen en dingen, die vaak geplaatst worden in een welhaast onwezenlijke, tijdelooze sfeer. Van niet minder belang dan het probleem van den vorm is voor Gustave Van de Woestijne het probleem van den geest. Op een heel andere wijze is Brusselmans in den diepsten grond met de schilders van Latem verwant, ofschoon hij niet tot deze | |
[pagina 168]
| |
school behoort. Ook hij immers is een problematicus, die levenslang heeft gewerkt, gezocht, gestreefd - en uiteindelijk gevonden en bereikt. Het groote probleem voor Brusselmans was inderdaad ook dit van den vorm, den vorm, dien hij, van alle toevalligheden bevrijd, tot zijn essenties teruggebracht, en toch tastbaar en wezenlijk heeft trachten vast te houden. Geen onzer schilders heeft meer het blijvende uit het vergankelijke weten te isoleeren, geen heeft ook de aspecten van het Brabantsch landschap, van de Noordzeekust en daarnaast, op zijn merkwaardige stillevens, van de meest gewone dingen van alledaagsch gebruik, stoer en groot expressie weten te geven. In zoover is hij bij uitstek een kunstenaar van Germaanschen geest, die steeds, achter de vluchtige verschijnselen het blijvende wezen heeft trachten te openbaren - ten deze radikaal tegenovergesteld aan de impressionisten, die, zooals wij hebben gezien, juist het omgekeerde hebben getracht. Ik kan hier natuurlijk niet blijven stilstaan bij ieder van onze schilders, den kloeken De Troyer, den liefelijken Saverijs, den rusrigeren Opsomer, onzen besten portretschilder, den kleurenweelderigen Gustaaf de Smet, den zielvollen Dave, den leuken Tytgat, den verfijnden Boulez, den fascineerenden Van Overstraete en zooveel anderen. Zelfs de Franco-Vlaming Maurice de Vlaemynck, met het beste deel van zijn wezen voortelend in de aloude Vlaamsche traditie, is niet zonder verwantschap met onze hedendaagsche schilderkunst. Jongere schilders met talent en toekomst: H.V. Wolvens, R. Buyle, Albert van Dijck, Rik Slabbinck, enz., enz., zijn reeds alom aan het werk, in het voetspoor der ouderen, van diegenen, die wellicht richtinggevend zijn voor de kunst van morgen. Want, dat we eindelijk eens uit den chaos zullen moeten komen waar we voor het oogenblik in verward zijn geraakt, spreekt natuurlijk vanzelf. Naast de voornaamste Vlaamsche schilders waarvan ik daareven gewaagde, die allen min of meer met elkaar zijn verwant en wier werk vol is van mogelijkheden voor de toekomst, werken er ontelbare in een heel anderen geest en volgen een heel andere formule. Alle kunstrichtingen van de vorige honderd jaren leven nog onder den een of anderen vorm voort en betwisten elkaar den voorrang. Wie zal het ten slotte halen? De vraag is gemakkelijker gesteld dan beantwoord; het is gemakkelijker te spreken over de kunst van gisteren dan over die van morgen - dat hoeft geen betoog! - Maar indien we waarlijk op den drempel staan van een nieuwe cultuurperiode, dan is daartoe ongetwijfeld de eerste voorwaarde het veroveren van een nieuwen eenheidsstijl. De chaos was het kenmerk van wat achter ons ligt - orde zal het kenmerk moeten zijn van wat komende is. In Duitsch- | |
[pagina 169]
| |
land zien we reeds een weidsche, strenge, stoere en toch van lijnen zuivere en edele architectuur ontstaan. Deze bouwkunst is als een synthese van gothiek en klassiek, - machtige Germaansche gedragenheid en weidsch ruimtegevoel gepaard aan Grieksche rust en harmonie. En ook de sculptuur onzer Oosterburen legt eenigszins gelijkaardige kenmerken aan den dag. Een felle drang tot verhevigde expressie van levenskracht en machtswil, die samengaat met in zichzelf rustende geslotenheid. Misschien zullen wij, Vlamingen, het zijn, die inzonderheid op het gebied der schilderkunst baanbrekend werk zullen kunnen verrichten. Wij hebben een grootsche traditie, en we weten wat kleur is. Wij weten dat een schilderij ten slotte een compositie is van kleuren, zooals een symphonie een compositie van klanken. Aan het bewerkstelligen van de groote Germaansche cultuurvernieuwing, die haar stempel vermoedelijk op de eerste paar honderd jaar zal drukken, zullen wij Vlamingen wellicht in de eerste plaats als schilders geroepen zijn mede bij te dragen. De kunst der toekomst wordt wellicht ook op picturaal gebied een synthese van de krachten die in de vorige eeuwen hebben gewerkt. Zeker was het natuurgevoel der Vlamingen al dien tijd door diep, hevig, soms tragisch. Ze waren in het landschap de groote dragers van den romantischen geest, - en deze is steeds het morgenrood van alle Noordsche, alle Germaansche cultuur geweest. Wellicht beleven wij in de schilderkunst der komende jaren een nieuwen bloei van romantiek, maar dan een romantiek zonder sentimentaliteit of valsche pathos, een romantiek, rustig en verheven, doorzield van wijding en overgave aan den eeuwigen geest der natuur. Want geen kunst is houdbaar die zich moedwillig en cerebraal van de natuur verwijdert. Kunst is geen schoonheid, kunst is geen moraal, kunst is zelfs geen persoonlijkheid. Kunst is nog veel minder natuurnabootsing. Kunst is natuur, zonder meer! De natuur zelf is het die in en door den kunstenaar schept. Door hem zet hij a.h.w. het werk der zeven dagen voort. Door hem werkt zij voort aan haar eigen vervolmaking - eindeloos. Waar over het algemeen de aesthetica langzamerhand, en na veel vergissingen, veel zoeken en tasten, tot dit diepere inzicht is gekomen, ligt de lijn der ontwikkeling ten slotte duidelijk uitgestippeld. Het komt er niet meer op aan het spoor bijster te geraken. En juist het feit dat onze Vlaamsche schilders in mindere of meerdere mate gebleken zijn een soort natuurkrachten te wezen, waarmee de natuur zich letterlijk uitdrukte en herbeeldde, laat mij toe te vermoeden en te hopen, dat de kunst van morgen, van alle onzuiverheden, vergissingen en snobismen ontdaan, in de gezonde, natuurlijke, bloedvolle krachten die leven in den schoot van het Vlaamsche volk, | |
[pagina 170]
| |
niet de geringste bouwers zal vinden aan haar gestalte, vooralsnog met de sluiers van het onbekende omfloerst. De toekomst zal uitwijzen, of onze kunstenaars aan deze mijn verwachting en hoop zullen hebben beantwoord.
URBAIN VAN DE VOORDE |
|