| |
| |
| |
Groot Nederland october 1943
Bij de dood van Kurt Eggers
Indien het, in Nederland en op dit oogenblik, mijn deel is, Kurt Eggers te gedenken, dan weet ik, dat er - hier en thans - weinig hoop op begrip bestaat voor de waarden, waarvan ik getuigen moet. Kurt Eggers immers was een van die Duitschers, die, onbegrepen zoowel bij het overgroote deel van het eigen volk alsook - en nog veel meer - door de overige wereld, een volksgoed vertegenwoordigde, dat waarden belichaamt, zoo schoon, maar ook zoo zwaar te dragen, dat zij altijd het eigendom van weinige, bijzonderlijk door ons ras geadelde en blijkbaar alleen voor de besten van ons ras begrijpelijke geesten zijn geweest. Kurt Eggers toegankelijk maken beteekent datgene toegankelijk maken, wat wij Deutschtum noemen en dat is altijd een hachelijke taak gebleken en blijkt dit thans meer dan ooit.
Wanneer een Engelschman over England spreekt, een Franschman over la France, een Duitscher over Deutschland, dan bestaat tusschen hen niet dezelfde overeenkomst als tusschen drie kinderen die over hun moeder spreken, maar dan spreken bijna uitsluitend de verschillen, zooals die historisch zijn gegroeid. In den Engelschman zullen het vooral een trots en een heerschersgevoel zijn, die hem bij het begrip England bevangen. De Franschman ervaart zeer zeker een bewondering en een schoonheid. De Duitscher evenwel een hunkering en een diep besef van miskenning. Die gevoelens althans zijn het, die den besten Duitscher van heden beheerschen. En niet dien van heden alleen. De hunkering en het besef van miskenning, die ook in het nationaal-socialisme zoo diep geworteld zijn en nog dagelijks groeien, stammen van veel vroeger tijden. Met name vinden wij ze bij Hölderlin en Nietzsche bijna ondraaglijk sterk aanwezig: de hunkering naar de grootheid van een volk, dat zulke waarden te behoeden heeft en ze onafgebroken verloochent, het besef van miskenning, omdat zoowel het overgroote deel van het volk zelf alsook de overige wereld voor deze waarden, die het hoogste volksgoed zijn en waarnaar dit volk dus dient te worden uitgemeten, geen begrip opbrengt. Want dat is het: wij tellen heden vele bewonderaars van Nietzsche, maar die Nietzsche, die inderdaad Nietzsche is, die Nietzsche, waarvoor men aanvankelijk terugdeinst om hem vervolgens verterend te gaan liefhebben - dien kent men niet.
| |
| |
En toch ligt juist daarin het Deutschtum, toch verstaat men den heelen Nietzsche opzettelijk verkeerd, indien men hem die tanden uittrekt, indien men hem, om hem te kunnen verteren, eerst van de onverteerbare brokken berooft.
Kurt Eggers was eenzijdiger dan hij en ook minder breedzichtig. Zijn er in Nietzsche heele deelen, die ook de minder sterken kunnen meenen te aanvaarden, Kurt Eggers heeft zijn leven lang alleen van die onverteerbare brokken getuigd. Van zijn vroegste werk tot zijn laatste loopt maar één lijn: een toenemende vereenzaming, een toenemende vereenzelviging met die waarden, waarmee hij vereenzamen moest en tenslotte de eenzaamheid ook trots aanvaardde en erkende. Zoo er in hem voor de minder sterken nog één zijde is, die zij verwerken kunnen, dan is het de heroïek. Maar - ik heb er in De Waag al eens op gewezen - heroïek op zichzelf is niets. Heroïek op zichzelf is zelfs tamelijk goedkoop: zij ontleent haar gehalte pas aan de waarden, waarop zij stoelt. De gangster-heroïek in Amerika, die tenslotte berust op een walgelijke geestesgesteldheid, bleek desondanks voldoende om een schare van ontwortelde bewonderaars te verwerven. Bij de heroïek van Hölderlin, Nietzsche en een figuur als Eggers is het al niet anders: ook die wijst slechts heen naar een er voorbij liggend geestesgoed. Om dat geestesgoed gaat het en zoo er dienomtrent bij Nietzsche ruimte is voor wanverklaring, bij Kurt Eggers niet: zijn hartstochtelijk naar waarheid zoekende geest deed hem zelfs meer en meer ook het kleed der schoonheid verwerpen - zijn laatste werk is een hunkerend stamelen van zwaar met vermoedens beladen gedachten. Hij werd steeds minder een dichter in den engeren zin van het woord om steeds meer een dichter in hoogeren zin te worden: een vertolker van de kostbaarste geestelijke waarden.
Daarin liggen zijn grootste waarde en de begrenzing van het nut dier waarde besloten: hij zal voor de weinigen zeer veel, voor de velen nimmer iets beteekenen.
Het is de zegen en de doem dier hoogste waarden, dat ze het erfgoed vormen van dien tijd, waarin het Deutschtum tot nog toe zijn hoogsten en schoonsten vorm vond: den riddertijd. Het soldatelijke denken, dat thans weer door de revolutie tot maatstaf voor het geestesgoed wordt gesteld, draait om de begrippen eer en trouw, die het zwaartepunt van het menschelijk ondervinden buiten den mensch zelf leggen, in scherpe tegenstelling tot de begrippen geluk en welvaart van het thans afgesloten tijdperk, dat het zwaartepunt legde in het lot van het individu. Het zijn die begrippen van eer en trouw, die als roode draden door de
| |
| |
Duitsche historie en de Duitsche cultuur loopen, van het Nibelungenlied en den tijd der ridderorden tot Stefan George en den na-oorlogstijd. Het zijn ook die begrippen, die, vereenigd met den moed, de heroïek, waarvan zoojuist sprake was en die haar neerslag vindt in Kurt Eggers' devies: ‘Ich habs gewagt’, den grondslag vormen van zijn denken en hem maken tot wat hij zijn heele leven gebleven is en bij zijn dood ook was: de Duitsche officier met maar één maatstaf: ‘heb ik mij voor mijzelf te schamen?’ Voor dezen maatstaf is het actueele noch het be bereikbare van belang, hij kent slechts de hunkering en den nimmer bevredigden aan zichzelf gestelden eisch. Ulrich von Hutten, de Duitsche ridderrebel, was Eggers' voorbeeld en hij heeft, evenals die, nimmer gevraagd naar het bereikbare, maar slechts naar de voorgeschreven daad, naar de onaantastbare vervulling van wat hij ‘das Gesetz’, de wet noemde: de wet, gesteld door de hoogste waarden, waaraan de mensch dienst en gehoorzaamheid verschuldigd is - alwederom: de eer en de trouw. En het is geen toeval, maar diepste, innerlijke noodzaak, indien de vervulling van die wet uitmondt in den strijd, waarin zij haar beproeving en hoogste vervulling vindt. Hier komt datgene tot uiting, wat voor de verzadigde Westersche mogendheden een vergeten waarheid is, een barbarij, een gruwelijkheid: wie waarlijk dient en waarlijk bezit heeft genomen van die hoogste waarden, hunkert ernaar, zich dien dienst in den meest uiteindelijken en volledigen zin waardig te toonen, hunkert naar strijd en gevaar, hunkert naar den meest waardigen tegenstander. Roepen de begrippen eer en trouw niet als vanzelf de gedachte aan strijd en verdediging op? Voor zulk een levensgevoel is de heldendood de eenige mogelijke bevrediging, de bekroning, waarop het hoopt. In het eerste gedicht dat ik voor u vertaalde van de twee, die ik op deze herdenking doe volgen, is dat het
sentiment. Er klinkt een juichtoon door in die woorden: ‘Kameraad! Wie 't zwaard omgordden, zijn weer één grauw front geworden!’
Het is datzelfde levensgevoel, dat de besten onder de Duitsche jeugd in 1919 doet schreien omdat zij dit zijn misgeloopen, het is datzelfde levensgevoel, dat in den ‘Berg der Rebellen’ (waarvan er binnenkort een vertaling bij de Uitgeverij Hamer zal verschijnen) den jongen Konrad bezielt en ten verderve voert in den eenen dag van strijd, dien hij beleeft en die hem als nameloos soldaat deel doet hebben in de verovering van den Annaberg tegen de heele wereld in - een Don Quichotterie van onbeschrijflijke verhevenheid, want het ontbrak dezen rebellen tegen een regeering van de mogelijkheden reeds dienzelfden dag aan munitie en manschappen, terwijl elke bevoorrading was afgesne- | |
| |
den en terwijl zijzelf, zouden zij het overleven, bij terugkeer in het dierbare vaderland met den doodstraf werden bedreigd. O natuurlijk - het meest spreekt hier de heroïek der wanhopigen, maar daarom draait dit niet. Het draait alles om het herstel van de eer, die Duitschland met Versailles was ontroofd en die deze rebellen, hoe nutteloos ook, met het onaantastbare vergoten bloed toch onaangerand bewezen.
Kurt Eggers is bij Bjelgorod gevallen als eerste luitenant, Obersturmführer van de . Wij staan hier midden in het vraagstuk, dat door zijn leven en sterven en door zijn werk, dat de kern van dit leven en sterven omvat, wordt gesteld. Want zoo het in Duitschland voor de velen een vraagstuk is en altijd zal blijven, voor de Westersche wereld is het dat nog veel meer. Hier ligt de kern van de zaak, de oorzaak, waardoor het Deutschtum in de oogen der velen dien reuk van oorlogzuchtigheid heeft, dien de regeering van Weimar zoo hartstochtelijk heeft trachten weg te nemen, alleen om te bewijzen, dat zij aldus volkomen van het volk vervreemdde. Want ook de velen in Duitschland kennen een afglans van het licht, dat in Kurt Eggers brandde, zij volgen hem niet, maar zij zijn als die menschen in de dalen, waarvan hij in ‘Die Freiheit des Kriegers’ spreekt: zij zien met ingehouden adem omhoog naar de weinige eenzamen daar op de toppen van de onvruchtbare bergen en begrijpen het gevaar niet, waarin die zich roekeloos en zonder kans op baat begeven. Nochtans dringt dat licht tot diep in hun hart en indien in hun midden een even roekelooze knaap opstaat, die zich wil voegen bij de eenzamen daarboven, dan kennen zij zijn drang en verzetten zich niet, maar doen hem hoofdschuddend uitgeleide tot den rand van het dal en treuren als om een doode. Zoo: de overwegingen der helden zijn voor de velen verborgen, maar zij hebben ze toch lief en alleen een Marxisme, dat kans zag om de Duitsche hunkering om te buigen in de richting van welvaart en geluk, vermocht hen tijdelijk te verblinden en hun helden te doen verdoemen. Maar een regiem, dat de daad verving door het woord, den soldaat door den bons, dat kon toch geen weerklank vinden in deze harten, wien toch, erfenis van eeuwen, de strijdbaarheid een onaantastbare waarde was.
Het is naar ik meen Clausewitz geweest, die gezegd heeft, dat de oorlog de vader van alle dingen is. Meermalen is hier in Nederland van revolutionnaire zijde getracht om dat woord te verzwakken en te verklaren als de erkenning van de zegeningen, die de oorlog de menschheid heeft gebracht, gelijk die zelfs hier
| |
| |
in Nederland nog erkend werden door een man als Prof. Steinmetz, getuige zijn argumentatie in de ‘Pro en contra’ reeks. Toch bedoelde Clausewitz en bedoelde ook Eggers veel meer dan dat: hun visie op den oorlog als de elementaire kracht in het leven der menschen, die onherroepelijk steeds weer aan het woord komt als het om de laatste dingen gaat, bevat niet alleen een aanvaarding van, maar zelfs een hartstochtelijk ‘ja’ op den oorlog. Het zijn (overigens eenzijdig vertolkte) Christelijke tendenzen geweest, die hier hebben ingegrepen in een diep in ons ras gewortelde levenshouding, die den oorlog bemint. De oude Grieken deden niet anders. Het Romeinsche imperium stond tot Augustus in het teeken van het zwaard. Zoo ook de Germaansche riddertijd, getuige zijn epen. Het dient hier in Nederland een keer gezegd te worden. Het tijdstip mag niet gelukkig zijn: te vroeg of misschien, gezien de allengs ook onder de besten intredende oorlogsmoeheid, te laat, maar een wezenlijk doordringen tot Eggers' erfenis dwingt ertoe: wie niet in den oorlog een verhevenheid, een hoogtepunt, een door geen vrede te bieden vervulling kan zien, wie reikhalst naar het oogenblik, dat wij weer rustig burger kunnen worden en dat de vruchten van de overwinning kunnen worden geoogst, die is de honderdduizenden gevallen soldaten niet waard, die heeft niets van de diepste waarheid onzer revolutie begrepen, die werkt, als hij zich een revolutionnair etiket opplakt, mee aan de totstandkoming van een wereld, waarin hij altijd als een vreemde zal staan. De draagster van deze revolutie, de , is een strijdgemeenschap, een schare van mannen, die in den strijd - en daarom zeker ook in den oorlog als meest totalen vorm van den strijd - de opdracht van het leven zien.
Dat was en is de grondslag van deze revolutie, die maar tezeer verbloemd wordt: een terugkeer tot de waarheid onzer vaderen, tot de ‘oude, wilde woorden’ die zij zongen. Dat was en is de kern van het Deutschtum en zijn ‘oorlogzuchtigheid’, dat was de waarheid van Kurt Eggers: ‘Het paradijs van den soldaat is onder het zwaard’, heeft de Führer gezegd.
‘Oorlogzuchtigheid’ is een woord met een gevoelswaarde in malam partem, gevolg van eeuwen onstrijdbare Christelijkheid. De Kelten, van wie Roland Holst in zijn schoone verzen sprak, ‘die bent vermetelen’, rustten bij hun zwaard. Hagen daagde - Prof. de Vries wijst er op in zijn belangrijke beschouwing over de Nibelungen in het Octobernummer van ‘Nederland’ - den strijd en het noodlot uit en Wolfhart's laatste woorden zijn:
| |
| |
den naehsten unt den besten
daz si nâch mir iht weinen
den sult ir von mir sagen,
lig ich hie hérlîchen tôt’.
of in zijn vertaling: ‘en mochten mij mijn magen na mijn dood willen beklagen, zeg dan aan de besten en de mij naast verwanten, dat zij mij waarlijk niet hoeven beweenen: ik ben door de handen van een koning hier een heerlijken dood gestorven’.
Wanneer wij dit levensgevoel, dat men literair pleegt te bewonderen, omzetten in de barre werkelijkheid, komen wij tot die ‘oorlogzuchtigheid’ die den Duitschers zoo verwijtend wordt nagegeven. Met deze verwijzing naar de oude waarden, die algemeen - maar op een afstand! - worden erkend, is de oplossing van het vraagstuk al gegeven. Of denkt men, dat de oude Grieken, de oude Kelten, de oude Germanen uit het Nibelungenlied niet ‘oorlogzuchtig’ waren? Roland Holst geeft een vingerwijzing, waar hij zegt:
Daar werd hun leven zwaar, en door gevaren
gehard, maar helder bleven de open oogen
in het verweerd gelaat van elken man,
en de armen sterk, en scherp en snel de zwaarden.
Zij leefden strijdend, zwervend door de landen
tusschen de vaste tronen van de vorsten,
die zij hooghartig dienden, en die hen
vreesden, en 't recht der vrije jacht verleenden
in 't woud en ver over de wijde heuvelen.
En allen, die in de oude huizen waakten,
zagen de kampvuren ver in den nacht
en wisten, dat die bent vermetelen
daar sinds het vallen van den avond rustte
wachtend het dageraden en de daad.
In de oogen van ‘die in de oude huizen waakten’ was die schare ook ‘oorlogzuchtig’, men vreesde haar en meed haar. Anders zijn de Grieken ook niet geweest voor de inheemsche volkeren die zij vonden, noch de Romeinen voor de talloozen, die zij in hun historielooze rust kwamen storen. ‘Oorlogzuchtig’ is elk volk met een historischen wil, waren de Engelschen op hun tijd zoo goed als de Spanjaarden, de Portugeezen en de Franschen, de Zweden en de Duitschers. Zij waren dat steeds in de oogen dergenen, die met rust gelaten wilden worden, zelf achtten zij zich strijdbaar in dienst van hun pretenties. Rest mij nog slechts hieraan toe te
| |
| |
voegen, dat wij, Nederlanders, sinds eeuwen behooren tot de pretentieloozen, die van ‘oorlogzuchtig’ spreken.
Deze ‘gruwelijke’ Nietzscheaansche houding van den strijd te beminnen, in den strijd de hunkering lief te hebben, in dienst waarvan hij staat, niemand, het eigen volk niet en den anderen niet, rust en geluk te gunnen, zichzelf soldaat te weten, in oorlog en in vrede, maar toch het meest volkomen in den oorlog - dat was Kurt Eggers' diepste inhoud, de belichaming van het ‘oorlogzuchtige’ Duitschland dat men hier haat, omdat het ons in onze vervette rust kwam storen, dat oorlogzuchtige Duitschland, naar welks zijde de laatste oorlogzuchtigen onder ons overliepen, toen het de vaan van een Germaanschen wil ontplooide en hun daaronder ruimte bood om mee op te trekken langs den weg der grootheid, den weg der hunkering. Hen scheidt thans een afgrond van het volk, dat zijn koffie en zijn thee terug wil hebben, dat volk, dat eens een Sigfried, den smetteloozen held der Nibelungen, voortbracht, maar zich daarvan niets meer herinneren kan. Zij staan tusschen dit volk gelijk eens Eggers en de zijnen tusschen het hunne stonden, dat er toen ook ‘genoeg van had’ en zich opmaakte om ook achter de verdienste en den dikken buik aan te gaan, net als wij, maar, Goddank voor ons Duitschland, voor ons Germanje, voor Europa en de wereld, zoo schromelijk bedrogen uitkwamen. En zij zijn ook, laat en met te meer hunkering, tot de slotsom gekomen van Kurt Eggers' ‘Kriegerische Revolution’: ‘Onze generatie zal geen gemakkelijk leven meer kennen. Dat is ons verheffend besef, dat wij een generatie van de hardste plichtsvervulling, een krijgshaftig geslacht zijn. Wij zullen in het harnas van onzen plicht sterven.’
Het is na deze niets ontziende uiteenzetting, die naar de werkelijke consequenties van Kurt Eggers en onze revolutie verwijst en thans eens een keer niet tracht, dit volk te winnen voor een duizendjarigen vrede, maar voor een duizendjarigen oorlog, tegen zichzelf in tijden van vrede, tegen de eeuwige belagers van zijn heerschersdom in tijden van oorlog - het is na dit roekelooze afstandnemen van al degenen, die hem hierin niet willen volgen, dat ik den weinigen overgeblevenen wijzen wil op het tweede gedicht, dat ik hier vertaalde, een van de weinige klassiekschoone verzen, die hij nalaat: ‘de Groet’. Thans bestaat er geen ruimte meer tot wanverklaring, thans staat dit gedicht er voor wat het is: de groet aan de geborgenheid, de begroeting van het leven - en den dood. Want in dit gedicht ligt de positieve oogst van Eggers opgetast, de oogst van een verblindende bevrijding, een bevrijding, zooals sinds de oude Grieken Europa niet meer
| |
| |
heeft gekend. In deze bekentenis tot het gevaarlijke leven, doordrenkt van dien weemoed, alleen gekend door den soldaat, die eens ver van huis terugdacht aan de geborgenheid van jeugd of vrouw en kinderen, ligt een laatste, naakte waarheid besloten, de waarheid, die alleen den faustinischen geesten geschonken wordt en die eens, in anderen vorm, den Grieken was gegund. Want men vergete dit niet - men: deze laatste weinigen, die tot hier toe bij mij bleven -: wij staan op het punt, den Grieken voorbij te streven. De waarlijk faustinische mensch vereenigt het Apollinische en het Dionysische in zich tot een twee-eenheid, die deze tegenstelling als twee zijden van dezelfde zaak herkent, een ontwikkeling, waarop de Germaansche cultuur, afgeleid door de Christelijke Jenseitigkeit, twintig eeuwen heeft gewacht.
Kurt Eggers is in het harnas gestorven. Meent niet, dat wij hem beklagen moeten: hij heeft het altijd gewild. Meent niet, dat het hard is, dat hij de stichting van het Rijk niet meer beleeft. Een hunkering als de zijne is zoo groot, dat zij nimmer vervulling vindt en ook dan verder had gehunkerd. Hem was het verlangen, dat nergens kusten vindt: ons verlangen. Slechts wij zijn beroofd, hij ligt ‘hie hérlîchen tôt’. Slechts wij verliezen een der weinigen, een der kostbaren. Ik had een wapenbroeder, ik heb hem nu niet meer...
J.A. VAN DER MADE
| |
| |
| |
Kameraad
Kameraad! Wie 't zwaard omgordden
Zijn weer één grauw front geworden!
Jij in 't Zuiden, ik in 't Noorden!
Hoor ons d' oude, wilde woorden
Onzer heilge vaadren zingen,
Die voor ons den dood in gingen:
't Is ook onze taal en spraak.
Duitschland! Vrijheid! Eeuwigheid!
En het rijk van deze aard!
Kameraad! Wien dood niet spaart
In het groote, gruwe moorden,
Jij in 't Zuiden, ik in 't Noorden,
Wordt een deel der eeuwigheid,
Die daar licht en eischt en dwingt,
Dat de nazaat eenmaal zingt,
Zooals wij, die, uitgetogen,
In den kamp ons harte wogen:
Duitschland! Vrijheid! Eeuwigheid!
En het rijk van deze aard!
| |
| |
| |
De groet
Ik 't jonge hoofd vaak heb geleund
Om uit te schouwen in de verte
Waar verre zich de vluchtge wolken
- Een wilde groet der eeuwigheid -
Voor slechts een korten tijd aan aard' en water vlijden
Trots in haar witte zeilen bergt -
Naar d' oeverlooze zee der sterren heen te glijden.
Den zoeten troost: het weten van geborgenheid
Het tooverfluistren uwer loofomkroonde twijgen
Zal voortaan nimmermeer dien droom der ruste
In de wenschen mijner hunkring drupplen.
Gij die zoovelen wezens heem verleent,
Zult niet meer ook mijn ziele binden!
Van 't ware leven zong de krijger
Wilde wijzen mij in 't bloed.
Het leven moet ik zoeken,
J.A. VAN DER MADE
|
|