| |
| |
| |
Een zoon en een moeder (Vervolg)
VI
Dien avond tegen acht uur zat Nero in de zaal aan de achterzijde van het paleis, in welk vertrek hij de Senatoren placht te ontvangen en de verschillende regeeringszaken besprak en afdeed.
Hij was er alleen, zat wat in elkaar gedoken in een leunstoel aan de groote conferentietafel en staarde met een hand onder het hoofd voor zich uit.
De groote zaal werd alleen schemerig verlicht door de vlam uit de zilveren looplamp, welke Nero had meegebracht en voor zich op de tafel had geplaatst en welke vlam onrustig heen en weer ging door zijn nabije en wat stootende ademhaling.
Rondom in de zaal, gedeeltelijk tusschen de zuilen van de portico, gedeeltelijk in de nissen, stonden de gepolychromeerde beelden en bustes van Julius Caesar, van Augustus, Germanicus, ook van Socrates, Euripides, van Plato en op de tafel waren de borstbeelden van Agrippina en van Nero zelf daartegenover en de schaduwen dier beelden bewogen zich door het schijnsel van de onrustige vlam.
Nero keek naar die vlam en verschoof de lamp een weinig, maar door die beweging werden de schaduwen nog onrustiger en in de gelaten en rond de monden waarde overal plots iets levends.
Agrippina's borstbeeld vooral scheen nu wel eensklaps van vleesch en bloed te worden en Nero keek ernaar in afgrijzende ontzetting, zijn mond viel open, en hij hield de beide handen met de even gekromde vingers als in afweer half geheven.
Want ineens scheen het hem toe dat de mond van het beeld zich in smart verwrong en door de oogen lichtte iets of er water langs vloeide, terwijl rillingen trokken langs de wangen en den neus.
‘Zou het dan nu zijn?... Nu?’ fluisterde hij en dan met een ruk wendde hij het hoofd af van dit visioen en sloeg hij een hand voor zijn gelaat.
En zoo kwam het ook dat hij niet zag, hoe plotseling tusschen de zuilen van de portico een slank wit figuurtje verscheen met een looplamp in de hand, waarvan ze het schijnsel schutte met de andere hand, welke nu doorzichtig scheen als roze albast en het volle licht wierp op het zuiver ovale matwitte gezichtje met de groote donkere oogen, terwijl het weelderige haar was als een aureool van donker goud daarboven.
Toen ineens was daar de vroolijke stem van Poppaea.
| |
| |
‘Och... zit je hier?’
Nero schrok, vloog op van zijn stoel.
‘Poppaea...? Wat is er? Nieuws?... Een onheilsbode?...’ .... Zijn stem klonk rauw en heesch van angstige opwinding.
Poppaea zette de lamp op tafel en schudde het hoofd.
‘Zie ik er uit als een onheilsbode? Zit je daarop te wachten? Waarom? Wees maar gerust, hoor. En nieuws is er ook al niet. Alleen is je opperhofmeester in de war, omdat je, naar het schijnt, tegenstrijdige orders hebt gegeven omtrent het souper.’
‘Ik? Nee, nee... dat is niet waar! Hij liegt!’ kreet hij.
Poppaea lachte wat spottend:
‘Kom, kom, windt je niet zoo op, beste jongen, over zoo'n onbeduidendheid. Maar wat zoek je hier eigenlijk in de eenzaamheid? En in de duisternis? Ben je bang voor het licht? En voor de menschen? En... voor mij?’
Nero was om de tafel heengeloopen, als wilde hij Poppaea ontvluchten; ze verloor zijn forsche gestalte even geheel in de schaduw van de zuilen, maar dan ineens trad hij in het schijnsel van de beide walmende lampen weer uit het donker op haar toe.
‘Ik had wat hoofdpijn,’ sprak hij.
‘Hoofdpijn?’ Ze lachte. ‘Een Caesar die zich verontschuldigt wegens hoofdpijn! Enfin, maar misschien is het het gevolg van de felle zon op het water, tijdens je tochtje naar Bauli of anders van de wijn die je moeder je liet drinken en de Goden geven, dat haar vriendin Locusta ze niet gemengd heeft. Maar misschien is het van nog geheel iets anders!’
Hij antwoordde niet, stond stil bij haar en zijn oogen dwaalden onrustig.
‘Zeg Poppaea,’ sprak hij dan zacht en wat schor. ‘Is het niet opvallend stil in het paleis en ook in de stad? Ik hoor niets... of er ergens een doode...’
Ze haalde heur schouders op.
‘Kom, kom, geef niet zoo toe aan een stemming,’ vermaande ze dan. ‘Het is niet stiller dan anders op dit uur, nu alle verstandige menschen aan het soupeeren zijn. Ga mee naar het terras. De avond is heerlijk. Ik was er zooeven. De maan staat nog laag maar ze schijnt toch al achter de Vesuvius. Daar stijgt een rookwolk uit op en die rook wordt nu verzilverd. Het is phantastisch! Misschien inspireert het je wel. Kom.’
‘Je keek dus de kant uit van de Vesuvius?’
‘Ja.’
‘Je keek naar... Bauli?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Zag je... zag je op zee... die galei?’
| |
| |
‘Welke galei?’
‘Die... de vergulde galei, die mijn moeder hier zal brengen... Anicetus bestuurt hem... Zag je die?... Zag je hem nog niet varen... naderen?... Was daar niets... op zee...?’
Ze antwoordde niet dadelijk, maar ze nam heur lampje op, hief het hoog en liet het in zijn gelaat schijnen.
‘Och...’ zei ze dan alleen maar, doch dadelijk daarop wat bevelend: ‘Kom, ga nu mee... Als je moeder hier komt, moeten ze niet naar je behoeven te zoeken!’
‘Nee, nee... als ze hier komt... Ja, ze zullen haar hier brengen,’ sprak hij heesch.
‘Hier brengen?’ herhaalde ze verwonderd. ‘Je hebt wat koorts, geloof ik,’ en ze greep zijn hand. ‘Die hand gloeit, maar toch ril je telkens. Wat is er?’
‘Hoe laat is het nu?’
Hij liet zich aan de hand meevoeren door Poppaea, die voorlichtte met haar zilveren lampje.
‘Hoe laat of het nu is? Ik weet het heusch niet,’ antwoordde ze. ‘Maar het is het uur van je moeder!’
‘Wat zeg je?’ kreet hij rauw, terwijl hij ineens stil bleef staan.
‘Wat bedoel je daar mee? Je verbergt iets voor me!’
‘Kom, kom, kom,’ suste ze, hem weer meetrekkend. ‘Ik heb niets te verbergen. Beheersch je wat! Het is toch immers het uur waarop je je moeder verwacht? Roep geen geesten op als ze niet vanzelf verschijnen. Maar hier is het benauwd en donker en wat jij voor alles moet hebben dat is licht en frissche lucht!’
Weldra betraden ze nu de groote helder verlichte eetzaal, waar bedienden af en aan liepen; de tafel was versierd met rozen, anjers en mimosa en in het midden van de hoofdtafel spoot een klaterende fontein van welriekend water uit een bassin van groen dooraderd onyx.
Nero wierp een schuwen blik rondom; er waren alleen stoelen aangeschoven en geen ligbanken voor de mannen, zooals anders gebruikelijk was.
Poppaea zette heur lampje neer en voerde Nero snel mee naar buiten naar het bordes.
Daar haalde hij inderdaad even als verruimd adem in de koele, zilte zeelucht; dan schuw, mar snel keek hij in de richting van Bauli. Zijn bijziende oogen konaden in het maanlicht niet veel meer onderscheiden dan wat verre troebele lichtjes, maar wel zag ook hij nu de lange, hoog oppluimende rookkolom uit de Vesuvius, welke de maan met een rossig zilveren gloed doorlichtte en eensklaps scheen het hem toe, dat die rookkolom de gedaante aannam van een langen gestrekten arm met aan het einde een gebalde
| |
| |
vuist, welke trilde.
‘Daar... daar...’ wees hij ontzet. ‘Zie toch... Is dat een voorteeken?’
Poppaea lachte.
‘Ik weet het niet,’ sprak ze. ‘Ik heb geen verstand van voorteekens!’
‘Maar het is toch alsof een arm met een vuist...’
‘Inderdaad,’ gaf ze toe. ‘Daar lijkt het op! Maar als dat een voorteeken moet zijn...! Ik zou niet weten waarom je moeder je met haar vuist zou dreigen als jij zoo vriendelijk bent om haar te soupeeren te vragen!’
‘Nee, nee... dat is ook zoo,’ gaf hij toe. ‘Maar zie jij daar... daar niets naderen?’
Poppaea tuurde op het water in de verte.
‘Ik zie niets...’ sprak ze dan, ‘maar wel hoor ik het geluid van riemen. O... daar...!’ wees ze eensklaps.
Hij greep haar arm.
‘Wat...?’
‘Ik dacht, dat ik daar...’
‘Wat dacht je?... Wat dacht je?... Hoorde je iets? Een geluid... een kreet? Of iemand om hulp riep?’
‘Om hulp riep? Welnee! Wat heb je toch voor hallucinaties? Ik meende alleen een lichtje te zien van een schipper. Het zal maar een gewone visscher zijn. Ja, kijk maar, hij seint naar de wal met een lantaarn.’
Nero wendde het hoofd nu af en keek in de richting van Misenum. Poppaea zweeg eenige oogenblikken, dan zei ze:
‘Hoe is het nu eigenlijk? Vertrouw je de stuurmanskunst van Anicetus niet, als hij het schip van je moeder bestuurt? Je bent in ieder geval bang voor iets. Je verwacht elk oogenblik een kwaad bericht, of een gil, een hulpgeroep daar in de verte op het water. Waarom wil je niet zeggen wat het is? Mag ik het niet weten?’
Ze stak haar arm door den zijne.
‘Stil, stil,’ sprak hij met een bevende hand de hare streelend. ‘Er is niets... Het is alles verbeelding van je. Ik geloof ook dat ik wat koorts heb nu en dan. Dat gaat wel weer over... Je zag toch niets op het water, hè?’
‘Nee. Maar waarom wend je de rug naar Bauli? Ben je zoo bang voor die vuist uit de Vesuvius? En ben je dan heelemaal niet verlangend om de galei te zien, waar mee Anicetus je moeder hierheen zal brengen? Wat is er eigenlijk met die galei?’
‘Poppaea!’ kreet hij eensklaps op hartsochtelijken toon. ‘Je moet niet al die vragen stellen. Dat is niet goed. Dat is... Laat me maar
| |
| |
even alleen, dat is beter... misschien gebeurt er iets... ik weet niet... ga naar je kamer... Wat is dat?’ riep hij eensklaps met een gil, toen plots van uit het paleis luide stemmen klonken. ‘Is daar een bode aangekomen?... Wat is dat?... Bij Zeus! ik wil weten wat daar is...! Wie bracht er een tijding?... Waar is de bode...?’
‘Kalm nu toch, kalm,’ vermaande Poppaea, terwijl ze hem bij zijn arm trok, ‘in ieder geval is het geen onheilspelend nieuws. Ik hoor lachen en praten.’
En terwijl ze dit nog zei verschenen plotseling tegen het licht, dat uit het paleis naar het bordes straalde, de zwarte silhouetten van een aantal menschengestalten en een volgend oogenblik ijlde Nero al met uitgestoken armen toe op een figuur, welke voor de anderen op het bordes trad. Het was Agrippina.
‘Moeder...!’ kreet hij in een snik.
Het souper verliep zonder eenig incident.
Poppaea was niet aan tafel verschenen; van Nero's hofhouding zaten slechts aan Seneca en Burrhus, benevens een dame uit het gevolg van Poppaea, als gezelschap voor Acerronia Polla, die met Crepereius Gallus de eenige lieden uit het gevolg van Agrippina waren, die mede aanzaten.
Het was derhalve wel een zeer intieme maaltijd; Agrippina, die naast Nero gezeten, de eereplaats bezette, zei dan ook lachend:
‘Nu zijn er voor elke gast minstens drie bedienden beschikbaar. Dat is heusch te veel!’
‘Nog altijd even zuinig, moeder?’ poogde Nero te schertsen, want in Claudius' tijd was het Agrippina geweest die met krachtige en niets ontziende hand alle verkwistingen in het Keizerlijk paleis, vooral op het gebied der huishouding, te keer ging en ook overal elders versoberingen in de hand werkte.
Ze lachte.
‘Ja, ik haat nog altijd even fel onnutte uitgaven,’ antwoordde ze. ‘Maar wat een maaltijd in zoo'n intieme kring als deze aangaat, dat mag ik overigens wel. Je kunt je aandacht dan eens heelemaal wijden aan de spijzen en dat is een belangrijk ding, wanneer alles zoo voortreffelijk is toebereid als bij jou. Je hebt een uitstekende kok!’
Nero glimlachte.
‘Het is nog altijd dezelfde die onder uw leiding voor het vak werd opgeleid, in ons paleis in Rome.’
‘Och? Zoo'n lange magere man, die er uitzag of hij altijd honger had?’
‘Dezelfde en die naar men vertelt uitsluitend leeft op brood, wijn en olijven!’
| |
| |
Ze lachten nu beiden en uitbundiger dan waartoe het gevalletje eigenlijk aanleiding gaf. Doch dit lachen was kenmerkend voor hun geheele onderhoud tijdens den maaltijd. Noch Nero noch zijn moeder roerde eenig onderwerp aan, dat ook maar zijdelings betrekking had op iets wat oorzaak was geweest van hun scheiding en vervreemding, van hun onderling ‘misverstand’ zooals Nero het in zijn brief had genoemd. Ze babbelden beiden maar steeds door over allerlei onbeduidende en vaak onnoozele dingen met staag een zenuwachtige goedlachsheid en een voelbare vermijding om toch geen hiaat in het gesprek te laten komen, wijl dan een stilte zou kunnen vallen, gedurende welke gedachten hen zouden kunnen besluipen, die ze beiden vreesden.
Ze wilden vòòr alles opgewekt schijnen en argeloos, ondanks het broedende moordplan van den eene en de vage achterdocht met op den achtergrond al een even luguber maar nog niet dòòrgedacht voornemen, van de ander.
En zoo stonden hun gelaten dan ook steeds vertrokken tot lachmaskers, zelfs terwijl ze aten, maar hun lachen werd in zijn gedwongenheid weldra krampachtig en vooral in Nero's oogen kwam dan soms door dit lachen heen een gesperdheid als van ontzetting en afgrijzen of hij bij flitsen iets zag van een visioen, dat hem plotseling overweldigde.
Maar een volgend oogenblik ontspanden zich zijn trekken dan toch weer en lachte hij mee met zijn moeder. Doch geen enkele maal wendde hij zijn gelaat ten volle naar haar toe.
Agrippina kwam niet terug op haar verzoek van dezen middag dat hij haar zeggen zou welke eigenlijk de zorgen waren, die hem kwelden. Ze fluisterde hem nu en dan wat spottende opmerkingen toe over de aanwezigen, over Seneca, dien ze, evenals Burrhus haatte. Ze vond dat Seneca erg oud was geworden en een opvallend-ongunstige uitdrukking in zijn gelaat had gekregen; ze uitte haar afgrijzen over Burrhus' tafelmanieren; nog steeds had hij niet geleerd hoe men asperges moet eten en nog altijd smekte en slurpte hij als een schooier! Nu ja, hij was ten slotte ook maar een vrijgelatene van duistere afkomst en de kazerne was nu eenmaal geen leerschool voor beschaafde manieren. Ook vestigde ze Nero's aandacht op het prachtige roze parelcollier van Acerronia Polla, op hetwelk ze merkbaar jaloersch was. Een geschenk was dat, fluisterde ze, van een schatrijken Napolitaan die hun toevallige gast was geweest in Antium en zijn dankbaar offer voor een nacht van liefde in Acerronia's armen.
En zoo babbelde en fluisterde ze maar steeds door en Nero luisterde met zijn staag in een lachgrimas vermaskerd gelaat; vaak
| |
| |
verstond hij niet eens wat ze zei en dan dwaalde zijn blik rusteloos door de eetzaal naar de mede-aanzittenden, die opgewekt praatten en schertsten onder Seneca's pikante en altijd geestige leiding.
Het aantal gangen van den maaltijd was groot en het tempo der opvolging naar Romeinsche zede langzaam, zoodat het middernacht was eer de vruchten voor het dessert werden opgedragen; de bedienden gingen steeds geruischloos af en aan. De deuren van het terras waren opengebleven; soms tijdens een toevallige stilte was het ruischen van den opkomenden vloed even hoorbaar en een enkele maal klonk ook door de doffe bonking der riemen in de dollen van een voorbij varende galei of trireem.
Dan vooral verscheen er in Nero's gelaat een trek of hij angstig iets beluisterde, dat van verre als een dreiging tot hem kwam.
Agrippina lette van lieverlede toch minder op hem dan aanvankelijk; ze had als naar gewoonte niet veel gegeten, maar ditmaal des te meer gedronken en gevolgelijk onderscheidde ze de dingen niet meer zoo scherp als in het begin van den avond. Ze lachte nu en dan ook zoo maar zonder een naspeurbare reden, uitbundig soms en wanneer ze nog iets zei, dan bleek haar spraak wat belemmerd te zijn. Ook werd ze nu en dan aanhalig, woelde met heur hand door Nero's dik rood haar, waarbij ze een arm om zijn hals sloeg en eens kuste ze hem.
Nero reageerde maar moeilijk op deze liefkozingen; zijn hand beefde als hij die van zijn moeder beroerde en zacht afwerend wegleidde en er kwam nu iets stuipachtigs in zijn lachgrimas. Toch had de wijn zijn zinnen niet beneveld; hij was, zooals immer, matig geweest en hij nam van het begin tot het einde dan ook alles even scherp waar; niets ontging hem en telkens weer keek hij op met een schok en een uitdrukking van angst in de oogen of hij iets verwachtte dat maar steeds niet kwam.
Het was halfeen, toen hij plots in het licht van de maan, welke nu helder op het terras scheen, de gestalte ontwaarde van Anicetus, die daar blijkbaar wachtend op en neer liep.
Maar de schok welke Nero's lijf nu doorsidderde was zoo hevig, dat ook Agrippina hem waarnam.
‘Wat is er ineens?’ vroeg ze lachend. ‘Heb je kou?’
Hij antwoordde niet, stond eensklaps op.
‘O ja,’ zei ze dan, ‘het is al laat! We zullen eens terug moeten gaan. O!’ kreet ze met een lachje, toen ze was opgestaan en zich aan Nero vastgreep. ‘Alles draait. Je wijn is koppig, jongen, en ik heb toch haast niets gedronken... twee bekers...! Als me dat morgen maar geen hoofdpijn bezorgt!... Dat vergeef ik je nooit, want dan staan mijn oogen zoo dof en Mnester... Enfin, dat...
| |
| |
maar het is het waard geweest hoor... Je bent een goede gastheer... Maar steun me een beetje... Wanneer kom jij nu in Bauli bij mij?... Dan mag je Poppaea meebrengen... Heusch. Ik zal heel lief tegen haar zijn... Waar is ze nu?... O, nee, ze was niet hier... Acerronia! Mijn mantel!... We gaan vertrekken!...
Maar hoe gaan we nu?... Weer met die draagstoelen?... Nee, als ik nu die mooie galei van je maar hier had...’
‘Die... die ligt gereed,’ sprak Nero fluisterend.
Ze klemde zich vaster aan zijn arm.
‘O, je bent een schat!.... Die heb je hier naar toe laten komen?... Je denkt ook overal om... Maar hou me een beetje stevig, jongen... ik ben zoo raar... O nee, in een draagstoel zou ik ook niet durven... dat geschok... de weg is zoo slecht. Over het water zal het nu heel zacht glijden, misschien val ik dan wel zoo in slaap... Hou me goed vast, jongen... Acerronia, we gaan varen met die mooie galei... Ben jij ook een beetje...?’
Ze zei lacherig nog een paar onsamenhangende woorden terwijl Acerronia haar den mantel omsloeg.
Gevolgd door het overige gezelschap betrad Agrippina dan weldra het bordes.
Het was voor de maand Maart een ongewoon zwoele en heldere nacht; de maan in zijn eerste kwartier stond nu al hoog te midden der groenig fonkelende sterren en verlichtte bleek-rossig de al dunner wordende rookpluim, welke in de windstilte rechtstandig uit de Vesuvius omhoog steeg; van Bauli waren vaag wat witte villa's te zien, met daarvoor, alsof het dreef op zee, Agrippina's paleisje, uit hetwelk een gouden schijnsel glom; blijkbaar wachtten daar Mnester en Agerinus op de terugkomst van hun meesteres; in de richting van Misenum lag de kust verzonken in een melkachtigen nevel.
‘Hou me goed vast, jongen,’ zei Agrippina weer, als ze van het bordes op den hoogwatersteiger traden en toen het geruisch der branding door de kieren tusschen de planken naar boven drong: ‘O, wat is dat voor een geluid?... De zee?... Er zal toch geen storm komen?’
Aan het einde van den steiger gloorde het licht, dat straalde uit de scheepslantaarns en een paar flambouwen op de galei. En tegen dat licht bewoog zich nu snel de silhouet van Anicetus, die zich aan boord begaf.
‘O daar... daar...!’ griezelde Agrippina met een gilletje, ‘een groote schaduw... net een spook... een booze geest...! Wie is dat?’
‘Anicetus,’ antwoordde Nero gesmoord.
‘Anicetus?’ herhaalde ze en ze lachte wat kirrend. ‘O ja... die
| |
| |
zou... Ook al een die ik vrij gelaten heb... zoo'n vuile slaaf, net als Burrhus... Waarom deed ik dat eigenlijk?... Ze worden allemaal even verwaand en kwaadaardig als ze eenmaal vrij zijn... Dom van me... Ik maak geeneen slaaf meer vrij... Ze zijn het nooit waard... Slaaf is slaaf en moet maar slaaf blijven! ... Dat is goed gezegd, hè?... Maar Anicetus...’ en ineens bleef ze staan. ‘Ik ben geloof ik bang van die man... Waarom ook?... Acerronia!’
‘Ja hier ben ik. Wat is er?’ vroeg de geroepene, die vlak achter haar aan den arm van Seneca volgde. Ze was blijkbaar niet zoo bevangen door de wijn als Agrippina, maar heel vast stond ze toch ook niet op haar beenen en telkens had haar gegiechel geklonken als ze luisterde naar Seneca's geestige obsceniteiten.
Ze stonden nu even in een groep bijeen.
‘Die kerel... die Anicetus,’ zei Agrippina dan weer wat lallend. ‘Hè ja, zeg... Zeg... Weet jij nog?... Die Anicetus... Waarom wou ik straks niet met dat schip varen?... Die vervelende Anicetus... Wat was dat ook?... Wat was dat nu ook? Alleen om dat vervelende gezicht van die ouwe kwiebus?... Hi, hi, hi...! Weet jij 't nog? Wat was dat ook weer, Acerronia... Geef dan toch antwoord... Jij laat mij maar vragen...’
‘Ik weet het heusch niet meer,’ antwoordde Acerronia. ‘Maar toen was het nog lichter en kon je het gezicht van hem nog zoo'n beetje zien... Maar nu is het donker...’
‘Donker?... Ja, ja, dat is ook zoo... en als ik aan boord kom en er is een makkelijke stoel, dan val ik toch zoo in slaap...’
‘Daarom! En dan zie je niks meer... geen vervelende gezichten en geen lieve gezichten...’
‘Nee... Nou, goed dan... we gaan aan boord... ik heb een slaap...! Maar ik wil dat snuit van die kerel niet zien, hoor jongen... Die man moet...’
Ze wendde zich weer om en stak haar arm opnieuw door dien van Nero.
‘Waarom zeg je nu niks, jongen?... Je bent zoo stil... Zoo raar stil... eigenlijk ben je een rare jongen... een lieve jongen, maar een rare jongen, een rare lieve jongen... een lieve rare jongen... Hi, hi, hi... Wat een onzin hè?... Vaar je met me mee naar Bauli?’
‘Nee, moeder, nee,’ antwoordde hij op doffen toon.
‘O nee...’ lalde ze met een lachje. ‘Dat mag je niet van Poppaea, hè?... Zoo laat nog van huis... Begrijp ik wel... Die wacht op je... Moet je alles vertellen van mij, hè?... Ook wat voor een japon of ik aan had... en dan verder een beetje kwaadspreken... Ja, ja, ja... O, maar dat is niks, jongen... dat doen
| |
| |
vrouwen altijd van mekaar.’ Ze drukte zich nu heelemaal tegen hem aan. ‘Maar je bent toch alleen mijn jongetje... daar kunnen geen tien Poppaea's iets aan veranderen... hè?’
Nero knikte, gaf een drukje van heur arm terug; ze waren nu aan het einde van den steiger gekomen. De prachtige galei met het hoog opgebouwde paviljoen werd op het achterschip sprookjesachtig verlicht door kleurige lampen, een weelderige salon leek het met de rustbanken, de gemakkelijke stoelen, de met goud doorweven doeken en draperieën en de kostbare tapijten.
Bij de loopplank op den steiger stond Anicetus grimmig en strak met op elkaar geperste lippen; hij boog; aan boord stonden zijn twee officieren, Oloaritus en Herculeus, eveneens strak in de houding.
‘O... daar is hij,’ zei Agrippina die nu lachte. ‘Anicetus,’ en ze reikte hem de hand. ‘Zorg alsjeblieft dat het schip niet schommelt, hè... O, je valt me nu mee van dichtbij... Acerronia... Hoor je wat ik zeg?... Hi, hi, hi... Als ik zeeziek word, Anicetus, dan is het jouw schuld, hoor... en dan wordt je weer slaaf... en dan mag je nooit meer met me varen... Nu... Ga jij niet mee aan boord?’
Dit laatste vroeg ze aan Nero, doch die had nu zacht zijn arm van den hare bevrijd en schudde met een vreemden glimlach het hoofd.
‘O, niet?... Zooals je wilt... Dag jongen... Het was een prachtige avond... Kom nu ook eens gauw bij mij in Bauli, hè?... Met Poppaea... Heusch, ik zal snoezig tegen haar zijn... Dag...!’
Ze breidde haar armen uit en nu eensklaps sloeg Nero de zijnen om haar heen, een snik welde op uit zijn keel en dan kuste hij haar op de oogen, op den mond, met daar tusschen een nauw verstaanbaar: ‘... Moeder, dag Moeder...!’
Tot hij haar eensklaps los liet.
Ze lachte.
‘Dag jongen, dag schat...’ zei ze nog en zich dan omwendend: ‘Anicetus... je arm!’
Anicetus boog, schoot dadelijk toe en aan den arm van den ouden grimmigen zeeman trad ze nu op het dek en even later zonk ze met een lachje en een zucht van welbehagen neer in een der gemakkelijke stoelen op het paviljoen.
Weldra had Acerronia, daarheen geleid aan den arm van Seneca, zich bij haar gevoegd.
Anicetus trad terug naar de loopplank, waar Nero nog was blijven staan en keek hem aan met een duidelijke vraag in de oogen. Doch Nero's gelaat scheen versteend en zijn blik ontweek dien van Anicetus, welke nochtans niet afliet.
| |
| |
Tot eindelijk, na een stootende zucht, welke diep van binnenuit scheen op te wellen, Nero dien vorschenden vraagblik opving in zijn oogen.
En toen verfloersten die oogen en zakte Nero's hoofd langzaam omlaag.
Dadelijk hief Anicetus zijn gestalte recht, wendde zich om en blies op zijn commando-fluitje.
Rappe handen trokken de loopplank op den steiger, de meertouwen werden losgegooid, krachtige mannenarmen duwden het vaartuig af, het wiegelde even in de brandingsgolven, dan, op een ander zacht fluitsignaal werden twintig riembladen aan bakboord en aan stuurboord geheven, nog een fluitsignaal en toen zonken die riemen met een achterwaartsche zwenking in het water, beroerden het kolkend en zoo schoot de gallei weg op het donkergroene water van de zee.
De beide dames op het paviljoen wuifden met heur zakdoeken; bij den roerganger stond Crepereius Gallus en hief de hand ten afscheid; het gezelschap op den steiger wuifde terug.
Nero was vooraan blijven staan en hield een arm hoog geheven als tegengroet, maar hij keek niet meer naar het paviljoen, zijn blik staarde naar de kleine draailier, welke hij juist toen het vaartuig zich in beweging zette had ontdekt en waarvan Anicetus hem de werking had uitgelegd.
Hij kon zijn blik daar niet van afhouden, tot het alles voor hem in een troebele warreling van lichten en wolken voor zijn bijziende oogen vervaagde en hij zich in een plotse duizeling vastgreep aan de leuning van de ingehaalde loopplank.
Inmiddels verwijderde de gallei zich nu snel; dof en steeds zwakker klonk de bonking der riemen in de dollen en zachter de rhythmische fluitstooten van den slagregelaar.
Nero wendde zich om en terwijl de anderen nog bleven staan liep hij plots in vreemde haast den steiger af, het bordes op en naar den ingang van het paleis.
Daar wendde hij zich nog eenmaal om en keek naar het Oosten, maar zijn bijziende oogen ontwaarden niets meer van de gouden galei, welke zijn moeder wegvoerde.
Hij mompelde iets onverstaanbaars en dan, met een plotsen snik, ijlde hij naar binnen.
Voortgedreven door de krachtige riemslagen der herculische roeiers sneed inmiddels de gouden galei snel zijn schuimend witte voor in het donkere water van de golf van Napels. Op zee was nu geen enkel lichtje meer te zien en ook aan de kust blonk nog slechts hier en daar een rossig schijnsel uit een villa. Uit het
| |
| |
Keizerlijk paleis te Baiae straalde nog volop het gouden licht en dat was ook op bescheidener schaal het geval uit het paleis van Agrippina te Bauli, op hetwelk de galei nu snel toevoer.
Agrippina was na het vertrek van Baiae en het gewuif naar Nero even ingedommeld, maar de toch altijd frissche zeewind verjoeg weldra geheel en al het loomsuffe gevoel waarin de wijn haar geest gevangen had gehouden; ze keek nu met een toch nog wat soezerig glimlachje naar Acerronia, die tegenover haar in een stoel nog half lag te dommelen.
‘Toch beter dan in die draagstoelen, hè?’ sprak Agrippina.
‘O ja! Vooral nu de zee zoo kalm is. Je voelt niet dat je vaart.’
‘Een geslaagde avond, vond je niet? Heb je je geamuseerd?’
‘Heel goed. Veel gelachen. Seneca is een geestige tafelheer!’
‘Een doortrapte schoft!’ en Agrippina's oogen vlamden.
‘Maar daarom kan hij wel geestig zijn.’
‘O, zeker. Nero was allerliefst. Maar vond je niet, dat hij er slecht uitzag?’
‘Soms.’
‘Hij heeft verdriet.’
‘Waarover?’
‘Dat weet ik niet. Maar hij is niet meer dezelfde. Ik merkte het vanmiddag al. Hij tobt of hij broedt op iets, wat hem zorg geeft.’ ‘Poppaea?’
Agrippina schudde het hoofd en geeuwde.
‘Nee, het moet iets anders zijn. Ik heb haar ook geïnviteerd om in Bauli te komen.’
‘Och?’ en Acerronia glimlachte.
‘Inconsequent van me? Ze doet het immers toch niet! Maar ik heb mijn goede wil getoond. Kijk Gallus daar eens bij de roerganger staan. Een standbeeld gelijk! Hij geeft zich heusch het air of hij eigenlijk het schip bestuurt.’
Agrippina lachte helder op en Acerronia lachte ook om den altijd wat ijdelen Crepereius Gallus.
Iets terzijde van deze stond Anicetus zacht te praten met zijn twee adjudanten, Herculeus en Oloaritus, de laatste een nog zeer jongen zeeofficier, die nu juist een wat schuwen blik wierp naar het paviljoen met de beide dames.
‘O, ze hebben het over ons.’ zei Acerronia.
‘Ja, dat schijnt wel zoo. Och arme! het onderwerp is al uitgeput,’ zei Agrippina. ‘Dat is niet vleiend!’
De drie zeeofficieren gingen uit elkaar; Anicetus slenterde naar het voorschip, Herculeus trad toe op den onbeweegelijken Gallus en begon met dezen een praatje; Oloaritus trad naar de draailier, trok daar een pal uit en manipuleerde dan met een paar forsche
| |
| |
slagen aan het wiel.
Agrippina volgde met een droomerigen blik al dit simpele gebeuren, ze geeuwde andermaal diep en lang, keek dan weer naar Acerronia.
‘Hè, nee,’ sprak ze, ‘ik wil nooit meer in een draagstoel, zoolang we in Bauli blijven. Een prachtidee van mijn jongen,’ en dan met half dichtgeknepen oogen: ‘Kind, wat is dat toch een prachtig parelsnoer van je. Komt die Napolitaan nog niet eens terug?’ Acerronia lachte.
‘Je zoudt hem een uitnoodiging kunnen zenden. Oe! Wat gaan we ineens scheef!’
‘We draaien om op Bauli toe te varen,’ sprak Agrippina. ‘Och ja, maar wat zakken we diep weg... Er gebeurt toch niets?’
Ze hief zich halverwege uit haar stoel.
Beneden op het dek was ook eenige onrust ontstaan; Anicetus kwam haastig toeloopen. Gallus liet zijn pose varen en greep zich vast aan den roerganger die wat verwilderd om zich heen zag. Uit het roeiersruim klonk een dof rumoer en het bonken der riemen hield eensklaps op.
Acerronia rees verschrikt uit haar stoel.
‘Groote Goden... Wat gebeurt er? We gaan heelemaal scheef!’ Agrippina hield zich vast aan een houten kolom van het paviljoen en ineens riep ze naar beneden:
‘Anicetus!... Gallus! Is er iets niet goed?’
De beide vrouwen klemden zich nu vast aan een tafel, aan een stoel, maar het schoof alles mee weg, naar omlaag in de diepe slagzij welke het vaartuig maakte; de vloer van het paviljoen werd een helling langs welke alles vergleed en die elke seconde steiler werd.
Agrippina's oogen stonden gesperd in stille ontzetting, Acerronia gilde.
Op het dek heerschte nu ook de grootste verwarring, de half naakte roeiers waren opgedoken uit hun verblijf onder in de galei en riepen en schreeuwden. Anicetus' schorre stem klonk er vloekend en tierend bovenuit; van diep onder in het vaartuig kwam het klokkend geluid van het instroomende water.
En dan ineens met een fel gekraak begaf zich het hooge en nu topzware paviljoen en alles, de tent, de meubelen, de tapijten en draperieën schoof weg in de golven. Gallus, die zelf scheef tegen het hellende dek lag, trachtte naar de beide vrouwen te kruipen, die gilden, maar hij werd getroffen door een neerstortend rondhout, sloeg over boord en werd niet meer gezien.
Temidden van allerlei drijvende wrakstukken kwamen Agrippina en Acerronia weer boven water; ze waren beide goede
| |
| |
zwemsters en na een korte verbijstering keerde bij beiden de tegenwoordigheid van geest snel terug, doch ze waren in haar val te ver uit elkaar geraakt om elkaar te midden dier wrakstukken te kunnen beroepen of zelfs te zien. Agrippina meende dat de galei al gezonken was en zich even opheffend in het water zag ze dat de kust van Bauli niet ver was; ook nam ze daar lichtjes waar op het water: sloepen moesten dat zijn, begreep ze, welke bereids ter redding uitvoeren.
De galei had zich na het afschuiven van het zware paviljoen nog even opgericht, verschillende leden der bemanning waren reeds te water geraakt of er in gesprongen, maar Anicetus en zijn twee adjudanten hadden nog kans gezien om aan boord van het nu snel zinkende vaartuig te blijven.
En eensklaps hoorden ze nu alle drie van vlakbij het hulpgeroep van Acerronia, die naar het schip toezwom en weldra heur handen vastklampte aan den rand van de galei.
‘Help me...! help me...! Gauw...! Ik kan niet meer...!’ gilde ze.
Doch Anicetus, in den waan, dat het Agrippina was, uitte een kreet van woede.
‘Nee... nee...! Weg met die vrouw... Doodt haar! De Keizer wil het!’
Een volgend oogenblik had Oloaritus reeds een zwaren riem opgenomen; hij hief dien hoog en sloeg hem neer op het hoofd van Acerronia.
Ze gaf geen geluid, ze sloeg slechts even heur oogen wijd open, die draaiden in hun kassen, dan knakte het hoofd achterover, tegelijk lieten de krampende handen los en dan zonk het lichaam geluidloos weg in het zwarte water.
‘Maar dat was de Keizerin niet!’ riep Herculeus uit.
‘Ze was het niet?... Agrippina!... Waar is zij dan?’
‘Verdronken,’ meende Oloaritus.
‘Daar...! daar...!’ kreet Herculeus eensklaps en toen zagen ze het alle drie, terwijl meteen de eerste golf over het dek en over hun voeten spoelde.
Juist in een zilveren streep op het water ontwaarden ze, nog tamelijk dichtbij, een hoofd en op dat hoofd fonkelden de juweelen van een diadeem in het maanlicht, terwijl daarvoor telkens twee blanke armen en handen het water kliefden.
‘Haar achterna... vlug... vervloekt! Ze mag de wal niet bereiken!’ schreeuwde Anicetus; hij trapte zijn schoeisel uit, wierp zijn mantel af, nam nog een korten aanloop over het zinkende dek en sprong in zee; zijn twee adjudanten volgden onmiddellijk zijn voorbeeld.
| |
| |
En zoo begonnen ze gedrieën de achtervolging van de krachtig zwemmende Agrippina; achter hen verdween de gouden galei nu geheel in de golven.
Agrippina, geheel ontnuchterd door het gebeurde en nog te vollediger door het koude bad, zwom energiek en met forsche slagen recht op het licht aan van een der sloepen, welke Mnester en Agerinus, die van het gebeurde in de verte iets hadden waargenomen, in allerijl hadden te hulp gezonden. Heur hoofd was bij den val gekwetst, telkens streek ze met een hand het bloed, dat uit de wond stroomde, uit haar oogen; ook haar eene schouder deed haar pijn, maar dat belette haar al evenmin om nochtans krachtig vol te houden en tot haar geluk was het tij gunstig en had ze telkens de stuwing van het opkomende water mee.
Ze dacht wonderlijk veel en snel en helder in die oogenblikken, dat ze vocht om haar leven.
Een ongeluk... een stom ongeluk was het geweest... een flater van dien ouden Anicetus... die moest noodig worden ontzet uit zijn ambt en daar zou ze ook voor zorgen als ze dit overleefde... Dat schip was niet zeewaardig... het was topzwaar bovendien... dat moest een zeeman toch zien... wat zou Nero boos zijn als hij dit vernam... Arme jongen... en ongerust... Waar of Acerronia was gebleven?... Misschien zwom die wel vlak achter haar, maar ze durfde toch niet omkijken... geen onnoodige krachtsverspilling... En Gallus?... O, goddank, daar werd al met een lantaarn gezwaaid, heel dichtbij...
Ze riep: ‘Hier... hier...!’ Heur stem schalde hoog en schril over het water, maar van vlakbij riep een mannestem iets terug, en de romp van een schuitje, van een sloep, zag ze nu ineens verrassend dichtbij, met het rosgele oog van een lantaarn.
Nog een twintigtal slagen en toen trokken een paar krachtige mannearmen haar uit het water en in de boot. Even bleef ze roerloos in elkaar gezakt liggen met gesloten oogen, maar dan sloeg ze heur oogen op en glimlachte ze.
‘Dank... dank... ik ben gered... ik ben gered... Wat zal mijn jongen blij zijn...!’
(Wordt vervolgd)
A.H. VAN DER FEEN
|
|