| |
| |
| |
Het tweede leven
Voor Josje
Reintje zat voor het breede, glanzende raam en keek uit. Achter haar verhief zich de gebeeldhouwde, statige rug van haar stoel en de twee zwarte knoppen stonden als fiere schildknapen in de stilte.
Buiten, op de statige Keizersgracht, begon het te herfsten. Een enkel groen-geel blad woei zacht en aarzelend uit een stoeren boom en liet zich opvangen door een even verteederd, glimlachend water. Dan lag het als een hulpeloos, klein ding op een blanke baan en zag er zoo melankoliek en ernstig uit, dat het de oude menschen, die daar rustig hun middagwandeling deden, even stil deed staan en zeggen, terwijl ze de donkere wandelstok langzaam hieven: ‘Kijk toch, het wordt al weer herfst!’ Dan liepen zij voort, stil voor zich heen ziend, als waren zij angstig, den herfst in elkanders oogen te herkennen. Alleen het water stond als een goudreinettenboom in een bloeiende tuin: glanzend, onaantastbaar, alles aanvaardend en alles verwerkend tot haar levensopdracht: vol lichtende appels te zijn en in eigen glorie te zonnen. Het stroomde zoo vanzelfsprekend als de boom droomde.
Het was goed, dacht Reintje, om naar deze vanzelfsprekendheid te zien. Hoe warm maakt dat van binnen en hoe, ja hoe gelukkig. Hoe wonderlijk, peinsde ze met een naar binnen gekeerd gezicht, ik ben met Sjoerd getrouwd, gelukkig, er zijn Ebbe en Elsje en Rinke, mooie kinderen met blonde koppen en zee-blauwe oogen, daar is het prachtige en toch zoo behaaglijke huis met zijn mooie schilderijen, oude, kleurige shawls, gloeiend roode tapijten en tevreden open haarden. En alles zoo goed, zoo rustig en zoo tevreden.
Maar nu, vanavond, naar buiten ziende op een rimpelend water met een eenzaam, geel blad, daar was dat bijna vergeten, wellende gevoel weer, van haar hart naar haar keel, van haar hart naar haar keel, van haar hart...
Ze zat nu roerloos. Haar smal, bleek gezicht met de groote grijze oogen werd als verlicht door een rood-koperen kan, die schuin achter haar stond en het mild geworden licht uit de hooge ramen opving en weerkaatste. Bleek-roze asters stonden met puntige, wijd-uitgespreide kelken onbeweeglijk te wiegelen. Dan werd de kamer stil en lag als een donkere fluweelen doek om Reintje heen gespreid.
Nu was ze niet meer Mevr. Mr. Dr. de Cock, vrouw van den
| |
| |
bekenden advocaat, de vrouw, die voor hautain doorging en haar hoofd, het blonde, smalle, op een bijzonder trotsche manier droeg. Och neen, nu was ze stille Reintje, die urenlang kon zitten droomen met vèrziende oogen en onregelmatig kloppend hart. Die volkomen weggleed in een boek - en er daarom nu zoo aarzelend naar greep, omdat het voor-altijd-verhuizen beteekende, met je heele hebben en houwen en wanneer ze dan eindelijk wegvoer, als een schip met bolle witte zeilen, dan sloeg er plotseling een klok en moest ze gaan eten, in een groot huis op de breede Keizersgracht. Kijk, daar was een donkerrood doosje in het water, een iets langwerpig, rond doosje. Het zag er vriendelijk en warm uit en volkomen tevreden met zichzelf dreef het voort. Het zeilde vergenoegd het gele blad voorbij, dat dit beantwoordde met een verachtelijk heupedraaien. Vreemd, ik ken dit doosje, ik heb het al eens gezien, maar waar en wanneer, peinsde ze, terwijl het zich langzaam, als gedreven, van haar voortbewoog. Toen sprong het weten plotseling te voorschijn als een rood-bruine eekhoorn en wiegde zich van herinnering tot herinnering.
Och ja, nu wist ze het weer, zóó was het geweest en ze glimlachte in het aarzelend donker.
Twee kleine meisjes met zwarte wolbeenen en ouwelijke hoedjes op hun breed-hangend, los haar liepen op Zaterdag boodschappen te doen met Moeder's groote, roode tasch. Het waren twee muizen met ernstige oogen in kleine gezichtjes. De oudste had een beursje in haar hand geklemd met het lijstje, waarop alles geschreven stond wat ze halen moesten en Het Geld. Het lag als een zware verantwoordelijkheid in haar hand en ze schoof het soms in de andere, omdat haar arm anders zoo moe werd.
Zoo zeulden zij iederen Zaterdag, als vroeg-wijze moedertjes, altijd speurend naar iets, dat-goed-was-en-toch-goedkoop, over den weg. Want wanneer dat hun lukte, was er een goedkeuring in Moeder's stem, die de anders zoo grauwe Zaterdag deed glanzen.
En glans, dat was iets, wat deze muizen zoo broodnoodig hadden om te leven. Want ook muizenkinderen moeten een droom hebben, die aan sombere uren een glanzende teederheid geeft. Och, er waren wel een paar prettige dingen als: het Walenpleintje, waar ze altijd voorbij moesten als ze naar de Hoogstraat en Nieuwmarkt gingen. ‘Even springen,’ zei Mijntje dan en Reintje knikte. Dan joeg Mijntje over al de blauwe paaltjes, die daar stonden, en haar donker haar sprong bij iedere stoot uitgelaten over haar rug.
Reintje durfde niet zoo goed. Per slot was zij de oudste en moest op Het Geld passen en dan ook, die ééne blauwe paal, die links
| |
| |
uitgezakt was en grooter dan de anderen, boezemde haar steeds wat angst in en het was elken keer een overwinning, als ze er toch over heen kwam.
Maar dat was altijd na lang aandringen van Mijntje, die dan gewichtig Geld en boodschappenlijstje en roode tasch zoolang overnam.
Liever zat Reintje op de stoep en keek naar het dansende Mijntje. Het was zoo stil daar op het Walenpleintje, een kleine inham op een drukke gracht. Hier stonden kleine huisjes verdroomd naar het leven te staren, dat op eenige meters afstand zoo daverend voorbij dolde. Maar hier, op de hooge stoep van de zoogenaamde pastorie kon je zoo goed het glas-in-lood van het oude kerkje bewonderen, dat daar midden tusschen de teruggetrokken, oude huisjes stond. Het leek wel, of het hier altijd Zondag was, of ze hier de sluier bewaarden van de Zondagochtenden, die zoo luchtig over de stad Amsterdam hingen en elk nadrukkelijk geluid verstilden. Ze trilden en huiverden over de stad en het was, alsof het geluid van de vogels dan lieflijker werd en de luchten zachter. Er woei een geur van bloemen en aarde over, die naar blauwende verten deed hunkeren. Maar hier, op het Walenpleintje, waren ze thuis. Daar rustten ze uit van het hangen over de stad en de oude, vriendelijke geveltjes lachten gelukkig.
Wanneer Mijntje uitgesprongen was, kwam zij naast Reintje zitten, en terwijl ze haar arm om haar heen sloeg, zuchtte ze: ‘Heerlijk’ en ‘Ik zou hier later best willen wonen, jij Zus’, waarop Reintje dan bedachtzaam knikte.
Dien Zaterdag evenwel, was alles anders geweest.
Ze hadden niet gesprongen, maar zaten rustig naast elkaar op de blauwe stoep. Zij waren ernstig, de twee muizen, want er was een probleem.
In een van die gezellig-rommelige galanteriezaakjes in de Hoogstraat lag namelijk in de etalage een nagelétui in een rood doosje. Geen gewoon rood doosje, o neen. Het stond éven opengeschoven en liet het garnituurtje zien, dat gebed lag op een vlammend stuk rood satijn. Was het dat, wat hen zoo uit hun evenwicht bracht? Neen, mooie dingen alleen brachten hen niet in verlegenheid, maar meestal de waardebepaling van een zoo zeer zakelijke wereld.
Als je voor een bloemenzaak stond en een trotsche, onaantastbare orchidee boog zich lokkend naar je over, schoof je, na lang aarzelen, de winkel in, om te hooren, hoe de verkooper met een achteloos egbaar zei: ‘O, die, kost 7.50’. Je hijgde om zooveel schoonheid, maar struikelde de winkel weer uit in het onherroe- | |
| |
pelijk besef, dat het niet ging.
Maar dit kleine doosje met zijn schalksche coquetterie van rood satijn én een nagelétui met 4 naast-elkaar-liggende instrumentjes, deze droom kostte slechts 7½ cent. En ze waren immers al te lang tot vroeg-wijze huismoedertjes gedrild, dan dat ze niet zouden weten, dat dit hèt goed-en-toch-goedkoop-artikel was.
Eén ding was echter zeker, Moeder zou dit niét waardeeren.
Moeder hield niet van dergelijke poespas. Misschien wist Moeder niet meer, wat een grijze muizendroom was, en zeker geloofde ze niet aan één van rood satijn. Maar ze deed iets anders: ze stuurde Reintje en Mijntje dien Zaterdag juist naar dat winkeltje om een pakje haarspelden voor het altijd-te-vette glijdende haar te koopen. Mijntje had plotseling belangstellend geluisterd en even fel Reintje aangekeken. Dit was immers de kans. ‘Dan kunnen wij,’ zei ze haastig tot Reintje, net, toen ze de gracht opliepen. ‘Ik weet nog niet,’ zei Reintje met iets peinzends in haar stem. ‘Nee,’ zei Mijntje aarzelend terug. En zoo zaten ze op de stoep en wisten het niet meer. Zouden ze wel, niet, van Moeders Geld, ze hadden immers geen zakgeld, maar Moeder mocht het niet weten, dus eigenlijk stiekum Geld-Moeder-niet-weten.
Reintje legde haar hoofd op haar knieën. Ze was zoo moe van het denken en de fel-blauwe paaltjes blikkerden zoo in de zon! Het Walenpleintje was vandaag zoo troosteloos en zoo meedoogenloos heet. Ze zuchtte diep en Mijntje zei: ‘Ik weet wel iets, Zus. Jij voelt je niet erg lekker, hè, blijf dan maar hier zitten, hoor, dan zal ik de boodschapen in de Hoogstraat wel doen.’ ‘En dan beslis jij, wat wij doen,’ mompelde Reintje tevreden en gerustgesteld.
Daar ging dappere Mijntje, zoo voor het oog een klein, verlegen meisje, maar Heere, wat een flink kind. De boodschappentasch bungelde maar wat aan haar hand en leek het maar zoo, nee, ze was werkelijk vroolijk.
Reintje was opgelucht en Reintje wachtte tot dit zorgelooze stuk Mijntje weer het Walenpleintje zou opwandelen. In haar opluchting en bijna-dankbaarheid sprong ze drie maal over alle blauwe paaltjes èn het uitegzakte. Ze sprong, alsof het een taak was. Ze hijgde zwaar, toen ze eindelijk kon gaan zitten, maar ze schrok werkelijk wakker, toen Mijntje weer voor haar stond.
‘O, ben je daar, en heb je...’
‘Nee,’ zei Mijntje, ‘ik vond het maar beter...’
‘Wat een onzin,’ flapte Reintje, ‘en ik dacht, dat je natuurlijk...’
‘Hier is het,’ deed Mijntje ouwelijk, ‘ik wou maar eens weten, of je het werkelijk graag wilde.’
| |
| |
Stil van eerlijke verbazing liet Reintje zich het doosje in haar handen stoppen en genietend werd het van alle kanten bekeken. ‘Eenig, hè, echt iets voor een meisje!’
‘Ja,’ en een aarzeling keek angstig uit twee paar oogen en terwijl ze elkaar bleven aankijken, welden de vragen als uit een onzichtbare bron.
Mochten zij, de twee muizen, zooiets eigenlijk wel hebben? Was het niet veel te mooi voor hen en hadden zij in hun leven al niet geleerd, dat er weliswaar mooie dingen bestonden, maar dat ze altijd langs-hen-heen en voorbij gingen?
Maar de donkere oogen van Mijntje vlamden: Waarom wij niét? Grijze kinderen houden ook van rood satijn. Ik wil wel eens een meisje zijn zooals de anderen op school en mijn nagels met peuterige vijltjes schoonmaken. Niemand heeft het recht, ons dat te ontnemen, ook Moeder niet.
Wij worden toch al altijd uitgelachen, op school en op straat, dat weet je toch, Zus, met onze naargeestige kleeren en ouderwetsche keelbandhoedjes. Iedereen heeft een gymnastiekpakje, wij niet. Iedereen turnschoenen, wij niet. Zwarte broeken hebben wij, ja, en Moeder vindt dat al ruim voldoende. Moeder vindt, dat je ook een groot turnster kunt zijn zonder pakje. Ik heb zoo een idee, dat wij wel heel groote menschen zullen worden, in-den-geest natuurlijk, want wij hebben eigenlijk nooit iets. In Moeders tijd was het onzin, om half-naakt rond te springen, dus in de onze ook. Borstrokken met lange mouwtjes, zwarte broeken, lange, zwarte, wollen kousen, akelig stijve jurken, grauwe, grijze mantels, keelbandhoedjes, C.R.E.S.-schoenen, omdat ze onverslijtbaar zijn en alles zoo vervelend, zoo zonder een enkel plezier.
En nu dit roode doosje. Het is zóó mooi! Kijk toch eens, hoé mooi! en ze flonkerde met het doosje in haar handen, zoodat het satijn bijna vloeibaar bloed leek.
Treurig keken Reintjes oogen. Ja, het was allemaal zoo. Maar was het dan eigenlijk al niet heel mooi geweest, dat ze het doosje in hun handen hadden gehad? Hoe lang hadden zij het niet in de etalage zien liggen en er nooit aan kunnen komen? Hoe lang hadden ze niet gehunkerd om het tenminste maar eens in hun handen te hebben en te voelen, of het satijn werkelijk zoo zacht was als het er uit zag?
En nu was het dan zoover. Nu was de droom voltooid. De, sluier van de werkelijkheid en van de Zondagochtenden lag gaaf en broos in hun handen. Niet scheuren, om Godswil niet scheuren, nog niet!
Och, maar er was immers al een klein gaatje van wantrouwen. En hun vingers haakten in de sluier en ze verweten het de sluier,
| |
| |
dat ze zoo broos was, maar hun hart schreide om zooveel schoonheid, radeloos, om het weten van dat kleine gaatje.
Was het een toeval, was het een wet, dat de wriemelende vingers als gezogen werden naar dat eene, steeds grooter wordende gaatje?
Benauwend. Nu las het doosje in hun handen en het verlangen was gebroken. Ze wisten eigenlijk niet, wat moesten ze er eigenlijk nu nog mee doen? Er was geen verlangen en geen droom meer en wat wilden ze dan nog bezitten?
Wat doe je met een sluier die gescheurd is, met een liefde die vergaan is en met een wensch die haar vervulling vond, toen zij opkwam?
Opruimen, opruimen uit het hart, uit de gedachten, uit het leven. Het is lastig, het stoort, het gaat gisten, het wordt modder.
En de twee kleine meisjes, ze namen het warm-roode doosje tusschen nog warmere handen en ze liepen, bijna onverbiddelijk, op het wachtende water van de Kloveniersburgwal toe. Daar stond Reintje en ze zwaaide het ding bijna koninklijk de gracht in.
Daar dreef het, tevreden-met-zichzelf-en-rustig. Er woei een groen blad van een stoeren boom en vlijde zich behagelijk op het roode doosje, dat vergenoegd verder zeilde.
En twee kleine meisjes stonden met witte gezichtjes het roode gebed na te staren. Daar ging het. Onherroepelijk.
Ze liepen naar huis en ze waren zoo moe, zóó moe. Een moeheid, die in den nek begon en verder kroop, steeds verder kroop, tot het lichaam langzaam aan verstarde en hen totaal ongevoelig maakte, voor wat er nog gebeurde.
Och, en toen deerde het hun niet meer, dat Moeder schold, omdat ze zoo lang weggebleven waren en, eigenlijk geschrokken, naar die twee doorschijnend strakke gezichtjes keek.
Ze waren immers alleen maar het leven tegengekomen en het had spottend gegroet.
Dat was eigenlijk alles geweest.
Sjoerds onregelmatige stappen klonken door de hal en even later stond hij in de deuropening.
‘Zoo, vrouwtje, weer schemerlust aan 't botvieren?’
‘Och,’ zei Reintje en haar stem klonk diep en heesch. Sommige herinneringen zijn teere dingen. Ze kunnen alleen in het halfdonker geboren worden. Misschien houden daarom vrouwen zoo van schemeren.
De schildknapen stonden onbeweeglijk in de stilte.
Sjoerd glimlachte en knipte het licht aan.
KARIN MOEN
|
|