| |
| |
| |
Gedichten
Ragnarok
Dit is de tijd der duistere vernieling,
bouwwerk van eeuwen stort tot rookend gruis;
nu waren vaadren door het siddrend huis:
het is de tijd der eindlijke bezieling.
In 't nare tweelicht gloeien doffe branden:
't is werelddeemstering in bloed en vuur;
nu nijpt de nood, nu slaat 't geweldig uur -
morgen ontwaken wij, bevrijd van banden.
Wij zien hen gaan die onze doemnis weren,
jong zijn zij, onze trots en onze hoop;
zij schrijden heen ten bloedig rooden doop,
wij zien hen dapper gaan, die nimmer keeren.
Pal staan zij ginds, de jongsten, de getrouwen,
een handvol, hen rest niets dan 't oud harnas:
huiverend zagen zij in puin en asch,
het rein gelaat van kinderen en vrouwen.
De aarde gaapt, en steile torens vallen,
wee, God's gewijde woon wordt niet gespaard...
Menschen onteeren wat de tijd bewaart,
en onze lijven zijn de laatste wallen.
Dit is de tijd van 't roekeloos beminnen,
de tijd van waanzin en geduchten haat;
het is de tijd voor de opgetogen daad,
voor wrang geloof, voor 't wagen en 't verwinnen.
Verraders erven, en de laffen gluipen,
't schot in den rug is 't loon dat ons verwacht;
terwijl schijnheilig, en met buit bevracht,
door 't vroom gevecht, de veile schuimers sluipen.
Storte wat stort, of ook de zuivren vielen,
wij staan voor 't volk, ons boventijdlijk zijn;
komt! mannen smeden krachten uit hun pijn,
de toekomst zingt vervoerd in onze zielen.
| |
| |
Tranen verleerden wij, en dwaas verblijden,
jeugdige jool heeft ons geslacht verzaakt;
doch ziet, wij rillen om wat ons genaakt:
de schemering van maagdelijke tijden!
| |
Het Heilig Rijk
Het Heilig Rijk genaakt, het Rijk der orde,
dat volksch bewind op volkschen bodem grondt,
dat bodem gunt aan al wie staal omgordde,
waar volk naast volk heerscht in éen eedverbond.
Het Heilig Rijk genaakt, het Rijk der vrede,
dat op éen veld om vroege dooden rouwt,
dat in der volkren vaderlijke zede
herboren aan een blijde wereld bouwt.
Gelooft in 't Heilig Rijk, het Rijk van broeders,
waar elk den broeder in den arbeid eert,
waar kindren wegen op den arm der moeders,
éen bloed de standen tot éen staat verkeert.
Het Heilig Rijk genaakt, ons volk zal treden,
hoofsch als vanouds, met naam en fiere spraak,
rondom den leeuw met koninklijk verleden,
onder de volkren voor zijn heerentaak.
Het Heilig Rijk wordt door éen daad bewogen,
't regeert het Avondland in vroom beleid;
o volk, zijn woord is echt, en smaalt op logen,
het Heilig Rijk wordt in zijn doel gewijd.
Betrouwt! Niets blijft gescheiden, niets geschonden:
't beeld dat God schiep wordt aan God's beeld gelijk;
bloed hoort bij bloed, en taal bij taal verbonden,
volk word tot volk gezalfd in 't Heilig Rijk.
| |
| |
| |
Groet aan de vogelen
Bedrijvig vogelvolk, dat wiekt rondom mijn ramen,
dat heen en weder rept uw vluggen vleugelslag,
nu hier dan ginds in 't hout, en roept den langen dag,
ik groet U, éen na éen, en noem uw vreemde namen.
Daar is de specht, die rood gekapt en, onderstboven,
schuw langs den schuinen stam der populieren kruipt;
of 't bang patrijzenpaar, dat bruin ín 't koren sluipt
met heel zijn hongrig kroost,.. of door de groentenhoven.
Den ekster zie ik uit zijn hoogen boomtop zweven,
zwart-wit, met korten vleugel en pijl-rechten staart,
de grove kraai, die moeizaam door de bieten waart,
heeft hij, vechtlustige, met driesten sprong verdreven.
Laag bij den grond, en zwijgzaam aangevlogen,
zit plots, stom op een paal, de havelooze uil:
en musch en mees en vink, 't zwijgt al, in 't loover schuil,
voor hem die roerloos gluurt met ronde, wreede oogen.
En 'k noem den koekoek, ver, en wie weet waar?, verholen,
den leeuwerk, dien zijn lied vervoert in 't paalloos blauw;
kieviten ook, die zwart gekuifd, voor dag en dauw,
in loome benden doelloos door de weiden dolen.
Den moeden reiger nog, de duif op koene vluchten,
de merelaar, den guit, die in den regen lacht -
'k heb alle lief, maar meest, des avonds voor den nacht,
zwaluwen op de wiek, heel hoog in reine luchten.
| |
Midzomer
Nu geurt de aarde zwaar van zwoelen zomerzegen,
de boomen zwijgen moede, roerloos rijpt het graan;
de zoete walm van hooi wijlt langs verlaten wegen:
haast zal de bruine maaier in het koren slaan.
| |
| |
Gaart nu de blauwe kersen uit de volle kruinen,
plukt in de dorre struiken bessen geel en rood,
de prille erwten wegen in het groen der tuinen: -
en naakte knapen plassen, hoor maar, in de sloot.
In warme weiden ligt alom loom vee te kauwen,
het blonde veulen volgt het grazend moederpaard;
en zwaar gevleugeld wiekt, door 't wolkenlooze blauwe,
een dolend reigerpaar op bruidtocht Westenwaart.
Gelukkig nu, wie, rond den klaren disch gezeten,
den kring van vrouw en kroost in stilte zeegnen mag;
en heel der aarde vreemde vruchtbaarheid kan meten
in argelooze oogen, in een hellen lach.
| |
Bij het massagraf te katyn
Doemt het bewind, dat hier met onbeschroomde hand,
duizenden schuldeloos met loenschen kogel moordde
en schonk voor graf een kuil, gestapeld tot de boorden,
met steppezand gedempt en als een bosch beplant.
De groef in 't zand gaapt wijd, de dooden dor en zwart,
eens een hoogmoedig heer, zijn door elkaar gesmeten,
laag boven laag getast. Hier hoort gij stervenskreten:
nog grijnst elk' open mond van plots gegilde smart.
Te gruwzaam was 't geheim, en de verworden aarde
gaf, als met walg, terug wat zij drie jaar bewaarde;
over de steppe woei de stank van goor bederf.
Nu waait heel 't Westen door, de lucht van dorre dooden,
hun zwarte stilte spreekt. Hoort de benauwde dooden!
Speurt gij die geur des doods over der vaadren erf?
FERDINAND VERCNOCKE
|
|