| |
| |
| |
Trollekant
Hoelange dat het gelêen is, dat Trolle voor den dag gekomen is van bachten de zware bergen waarin ze verstoken zat, wij weten het niet; 't is zeker heel wat eeuwen voorbij, maar daarom is het toch wel waar. Trolle was, zoover menschenheugenis strekt, altijd oud geweest. Ze droeg kloefen met scherpe puntjes, rood geverfd. Ze was niet al te groot en verder eenvoudig toegetoorteld: een grauwen rok, een blauw bovenlijf van wolle en haar gezichte was niet schoone, 't was vol rompels, er stak een groote, grove neuze uit en heur haar was dunnegezaaid. 't Moet gezegd: haar grijze oogen keken bizonder goedig! Maar, 't is te verstaan, dat een levend wezen geen duizend jaar verstoken blijft zitten in een berghol, waar dat 't in gevlucht was!
Trolle had ook wel redens om niet al te danig in de gaten te oopen, want ze had een diefte gedaan! Peist een keer: Trolle had een prinsessekind gestolen in Zweden en had het meistje opgekweekt met wat er op 't land te rooven viel: graan voor pap, groensel voor 't groeien, wild voor de krachten van het bloed, fruit voor de ziele en water voor den geest! Of Trolle nu afgezakt was uit Härjedalen òf dat ze verstekelinge had gezeten in Dalarne, 't is ons niet meer ter oore gekomen, wèl is bekend, dat ze met het meistje Ingrid op een schoonen dag in Wisby op Gotland wierd aangetroffen. Trolle had dus, God weet hoe, kans gezien om over de zee te steken, allicht op een boot niet waar, en er zal dus wel een zeeman mêe gemoeid zijn, die dus mede schuld draagt aan alles wat er voorders is gebeurd. Wisby stond er pas! 't Heette nog niet ‘'t Ooge der Oostzee’, zooals later zijn eeretitel luidde, maar 't piepte toch al bottegewijs uit in de wereld van 't noorden en Trolle en had dat zekers niet slecht bekeken: ze wist, dat zij over Gotland-Wisby haar wille kon volvoeren! Zij had zucht naar 't Zuiden en ze trok dus met Ingrid de wereld in, een plan in heur hert verbergend, dat zij mêegekregen had van Od, haar Meester, toen ze nog verstolen stak in 't berghol.
Van Wisby gerocht ze spoedig een danig end verder en zuidwaarts, want het schip dat haar en Ingrid herbergde, voer op Bornholm; daar wierd 't een en 't ander uitgeladen en versche zaken ingenomen, die afgezet moesten worden in Göteborg. Trolle en Ingrid loerden door de patrijspoorten; zij konden niet aan dek komen, dat zou voor hen gevaarlijk zijn geweest en dat begreep de oude zéér goed. Niet zonder weemoed in haar oogen zag ze heur Zweedsche vaderland verdwijnen, telkens was het uit zicht
| |
| |
en dansten zij op de zee, dan wêer naderden zij de kust en in Trolle's harte rok en trok dat om zeer te doen, maar Od had haar een belangrijke take ingegeven en met de gestolen Ingrid moest zij dit volvoeren; 't was de eenige mogelijkheid om van haar overtredinge geen blijvende nadeelige gevolgen te ondergaan.
Van Göteborg zette de kapitein koers door het Skager Rak, gelangde voorspoedig in de Noordzee en hield niet al te verre uit de kust zijn vaart op Noordfriesland aan. De mare brengt geen konde of men aldaar nog den tocht onderbrak. Vermoedelijk is men meteen doorgevaren tot Texel, waar Trolle en Ingrid even aan den wal zijn geweest, met een geheimzinnige boodschap. Zij zouden nog eens zooiets doen, namelijk op Walcheren. Zoo uiden althans de berichten, die ons hebben bereikt door der eeuwen mist heen. Er wordt duchtig gevezeld over wat daar op Texel en Walcheren kan zijn geschied. Trolle zou eeremoeders en burchtmaagden hebben gekend in heur jonge jaren. Wij kunnen 't ons niet voorstellen, want hoe stokoud zou Trolle dan wel moeten geweest zijn? Neen, deze bevende geruchten durven wij nauwelijks te vermelden. Ze zijn al net zoo uitgedoofd als de Texelsche Lamp en wij willen niet geerne voor leugenaar gesteld worden! Maar, een lange reize was het en vooral dat laatste stuk had Trolle verjongd, want haar hartewensch, de verlangste naar 't Zuiden, gerocht in vervulling. Van Walhallagara wierd zij door een stoeren Domburger naar het grauwe Brugge gevaren, welke veste verbindingen met Wisby onderhield.
Brugge, dat door Trolle Brygstock wierd aangesproken, was de plekke waar Od haar heen had bestemd, toen Hij zijn wil overdroeg in het gemoed der zeer oude, maar goedhartige fee. Och, 't is altijd zoo geweest. Od is een stille bezoeker. Hij miek vanouds al geerne zijn afspraken in de natuur, op verscholen plaatsen. En in Dalarne of Härjedalen was er toen gelukkig geen levend mensch, dat over Brygstock droomde, heusch, daarvoor moest men minstens op Gotland zijn!
Od wist wèl wie hij had uitgekozen. 't Moest iemand wezen, die de oogen den kost gaf en daarbij iemand, die al schrikkelijk véél wist. Nu, dat was met de feevrouwe Trolle het geval. Zij wist van de Lampen, die in de noorderwereld brandende gehouden werden, zij kende de zeden van Schoonlanders, Friezen, Dietschen; zij was bovenal goed thuis in de wetten van het Licht. Dit laatste is één van Od's machtigste scheppingen. Hij benutte daartoe Wralda, wat als Geest van Geest wierd beschouwd, en Trolle's harte klopte de eeuwen van haar leven gestadig maar: 't Licht moet overal doorpriemen, dat is Zijn wet, dat is Zijn wet. Ja, van zulk bidden wòrdt men oud; het is een gebed waar véél druk
| |
| |
achter zit en Trolle was ook maar een schepsel, 't is te zeggen, we weten 't allen, schrikkelijk beperkt.
Trolle noch Ingrid mochten achterom zien! Ze togen naar het Zuiden, naar de Dietsche kust en Trolle die 't wist, had het Ingrid wel twaalf keer ingeblazen. Ja, maar wat had dat in? Want Od doet niets zonder overleg! 't Was dat Od een heelen tros vrouwen bachten hun getweeën door de lucht had mêe laten reizen. Van allerlei noordersche soorten waren dat; men spreekt van schikgodinnen, disen, walkuren, ja, wat niet al en dien heelen tros vrouwelijke wezens luisterden naar Od als naar het eigen hart, hetgeen vrouwen altijd doen. Sommigen hadden spinrokken bij zich; wij weten het niet; volgens andere legendarische berichten was het anders.
Deze vrouwelijke geesten, die achter Trolle en Ingrid aanzaten, hadden altemale in hun boezemkleed bobijnen verborgen; men zegt te Brugge: ‘de bobijnen van den goudrooden draad’...
Ge ziet van hier, dat dit geen gewone zaken waren en ge zult verbouwereerd zijn als ge hoort wat er verder is geschied.
Toen Trolle in Brugge was aangekomen met Ingrid, moest er uitgezien worden naar een herberg alwaar zij beiden hun intrek konden nemen. Dat kon niet zoo maar een gewone pleisterplaats zijn, neen, dat moest een veilige en eigenlijk vorstelijke plek zijn, want Ingrid zou hier haar levensrol vervullen. Nadat het tweetal dus aan wal was gegaan en de luchtvrouwen vol spanning hun asem inhielden, zoodat de zeelie zegden: ‘'t staat strakke vandage hé!’, vertoefden de beide vrouwen korte stonden in de Herberge ‘'t Gevierendeelde Jaer’, alwaar Trolle betrekkelijk spoedig kennisse kreeg aan een ruitersman, kennelijk een vrije Fries, waarmêe ze een tijd zat te vezelen in een schemerachtigen hoek van de gelagkamer. Ingrid zat als een stille bruid onberoerd bij een veister, dat aan den achterkant lei en uitkeek op een arm van de Reye. Haar blik was gekluisterd aan een zwane die daar alleenig rondzwom. Maar zij wierd in hare droomerij gestoord, want Trolle, die eruit zag als een oude moeder, kwam met den ruiter op haar toe en in korte woorden wierd Ingrid kond gedaan, dat de ruitersman hen zou brengen naar een groot kasteel buiten Brugge, midden in een dik bosch, waar Od woonde en woedde.
Dat was een wondere zake, want toen Trolle op een peerderik was geklommen en Ingrid vóór haar zette, de Fries was rechts naast hen, sloegen de hoeven met zoo'n verveerlijken klap, dat ze gevijven met één smete buiten Brugge waren en op de voorplaatse van dat kasteel buiten. Nu, dat kasteel, vond Ingrid, had evengoed in Wisby kunnen staan. De ruitersman opende de
| |
| |
poorte en zij trokken gedrieën binnen, de peerden latende stampen op dien voorhof.
Zoo hadden zij getweeën die lange reize achter den rug en amper waren zij in dat kasteel, waar de Fries alles voor hen bezorgde, of al die nornen, disen en walkuren streken nêer in dat kasteel en nestelden er zich zoo behaaglijk mogelijk om straks Trolle en Ingrid, maar vooral deze laatste te helpen.
Trolle nu vertelde aan Ingrid wat er stond te geschieden. Des avonds van den dag van aankomste liet de ruitersman na den maaltijd met reebout uit de thiotsche wouden een bronzen schale bijschuiven, waarin hij droge blâeren in brand stak, zoodat zij deels vlamden, maar grootendeels smeulden. Ingrid moest van Trolle den rook opsnuiven en onderwijl waren de nornen naderbijgetreden en de disen gaven Ingrid bobijntjes in de handen, waarop den roodgouden draad was gewonden. De vrije Fries bewaakte het gezelschap opdat er geen onraad zich zou voordoen en Trolle volvoerde nu de plichten, die haar zouden bevrijden van de innerlijke kwellende gevolgen harer diefte.
Naar de mate prinsesse Ingrid de luchten opsnoof, voelde zij zich lichter worden en in staat om te zweven. Wat zij niet zelve bemerkte, 't was, dat zij geheel onzienlijk wierd en dat zij gerust overal heen kon, zonder dat andere wezens, althans geen menschen, haar zouden volgen. In dien toestand hoorde zij Trolle zeggen: ‘Ingrid, Od draagt u op, gaat uit ter deure, en bezoekt hedennacht alle slapende vrouwen van het thiotsche Brugge. Gij zult den roodgouden draad in hare bloedbanen verdrinken, waarna deze zal uitwerken!’ O, maar Trolle had deze woorden nog niet ten volle uitgesproken of Ingrid gevoelde zich wereldmachtig van binnen en al de disen stormden op haar toe en zij droegen haar sneller dan den wind, ja schielijker dan de gedachte, naar de slapende stedelijke gemeenschap. Daar lagen de vrouwliê naast hunne mans op hun polken en de maagden woelden er rusteloos van het droomen over haar minnaars. Maar Ingrid was machtig en zonnig, als een gouden luchtfee en omstuwd van disen, en zij slierde over de bedden en de disen hielpen heur allenthenen de roodgouden draden te verdrinken in het bloed der thiotsche vrouwen. Ach, die duizenden bobijnen der disen wierden afgerold en als de draden zonken in de bloedwegelkens der lijven van maagden en moeders, zoo waren ze gelijk onzichtbaar en verdwenen. Maar achter Ingrids rug was er een Opperdise, die met een IJslandsche zonne-els deze draden vasthechtte aan een doorzichtig kristalbolleken, dat in het vrouwenhert is weggestoken. Daar zat den draad aan vaste met een gouden priem- | |
| |
steke, voor die 't zien konde, gelijk de disen, was het een zonnegarensteke...
Ja maar, wat had Trolle gezeid? Moesten die noordersche draden uitwerken?
Ja, ge zult hooren hoe!
's Uchtends waren die draden natuurlijk al geweekt en deels vergaan in het bloed van de brygstocksche, thiotsche vrouwen en ze begosten te werken. Die draden, lieve menschen, muziekten in het bloed! Ze maakten die vrouwliê betinteld om met hun vingers te spelen, ze kregen dat muziek ook in hun hoofd, het was daar als een bouwwerkje, dat telkenkeere wierd opgericht uit naalddunne, gouden pijpjes en deze maakten kantiekskens in het brein, 't was om zot te worden van blijdschepe en of ge wildet of niet, ge moest entwat dòen, entwat uitvinden, iets ontwerpen, uit u wegwerpen spelemeienderwijze, iets dat zichtbare kantieke was, zienlijk lied en misschien niet gouden, maar toch zekersten reine, blank als ijs, zuiver als sneeuw.
En dat hield niet op, neen, dat werkte deure, dat benittelde die vrouwliê, moeders en dochters en zij zagen iets schemeren voor hun oogen. Ook dat wierd nu van dag tot dag sterker en vooral was dat zoo, omdat Ingrid en haar disen doorwerkten, elken nacht op een herdenieuw, onderwijl Trolle met den vrijen Fries koutende en zinnende en vooral schouwende de nachten doorbracht. O, die wondere, droge blâeren uit het thiotsche woud, dat weelderig woekerde en geurig was van heerlijk geiteblad. Als dat zoo twaalf etmalen hadde aangeduurd, ging Trolle, en ook de Fries, op een nacht met Ingrid en de disen mêe. Het was dus den dertienden nacht en de nornen bleven in 't verlaten kasteel.
Trolle had in heur rokzakken, al weerskanten, honderden spellewerkstokken zitten en ze was amper in Brygstock of ze smeet met die stokstjes over de huizen, dat 't kletterde als van hagel. Waar hier, waar daar een veisterken open stond, 't waren er heel letter, smeet Trolle die boutekens binnen en 't is gebeurd, dat een vrouwe die blootlag zoo'n stekske in haar kelepit kreeg.
Is dàt verschieten? Ja 't! En toch was het voor die vrouwe een verlossinge gelijk, want ze wierd wat men noemt van de mare bereden al twaalf nachten lang. Zij voelde met dat spellewerkstokske een uitkomste. Ze zou ermeê spelen gelijk een wijze katte, ze zou d'r een draad aan winden, ze zou de betinteldheid uit haar bloed wegspelen, want op andere manieren en ging dat niet over, kortom, ze zou, ze zou...
Overdag bleek dan ook, dat er meer brygstocksche, thiotsche vrouwliê een spellewerkstokske hadden en ze behoefden niet lange te klappen of ze gaven hun herte bloot, de kantiekskens
| |
| |
wierden ruchtbaar en drie vrouwen bijeen vonden uit, dat men met die stokskens en een draad, webbe muziek kon maken. Ze spraken van kantmuziek en één van de drie zegde, met naar binnengezonken oogen, ‘ik maken ik Trollekant’, want hier is een oude vrouwe geweest, ‘'k hebben haar in mijn droom gezien!’.
Van nu af vloog het kantnêerslag uit honderden vingers en alle maagden en thiotsche vrouwen, die den roodgouden draad opgedronken hadden, wierden scheppend en blijmoedig. ‘'t Moet aan 't licht komen!’ zongen ze, ‘wat dat er in ons is!’...
De mans en kosten hun oogen niet gelooven, maar ze vonden 't machtig schoone en lieten de vrouwliê en dochters begaan.
De volgende nachten nu trokken Ingrid en de disen naar andere nederzettingen in het thiotsche moerenland, oostwaarts, maar ook zuidwaarts. Allenthenen keurde Ingrid eenige geslachten, beproefde der vrouwen kristalzaad en stak een roodgouden draad vaste met den IJslandschen priem, die Trolle in Ingrids boezemkeurs had gestoken. Terwijl de prinsesse en de disen dermate iederen nacht hard voortwerkten, maakte Trolle, geholpen door den vrijen Fries, wêer boetjes, blokjes, boutjes, klosjes en brygstocksche spellewerkstokjes en op dertiennacht wierden deze wêer als grof zout overal heen gesmeten, in Gent, in Veurne, in Iper, Duinkerke, àl waar Ingrid met haar disen aan het bobijnafrollen en drenken was bezig geweest. De Fries had er zijn boerschen slinger in!
Als nu Torlle en Ingril gevoelden, dat 't genoeg was, want dat de blijdschap zóó warm hen tegemoet sloeg uit 't thiotsche land, toen de vrije Fries met Trolle zelfs een Skotse Trye danste op het kasteel, onverschillig voor de nornen en zelfs voor Od, ontwiek er in 't prinsessekind uit Sverige een diepe verlangste naar kindertjes.
En, als Od dat voelde werken in Ingrid, die door die ingeademde reuke toch onzienlijk was gebleven, ontroerde Od en Hij voerde Ingrid teerhertig naar een jongen, stoeren man toe, die droomde van een hooge en manlijk-sterke liefde. Alsdan sloeg Od den sterrenmantel om van Klaren Woen en Hij beschermde Ingrid, terwijl Hij in den thiotschen kärel de fantasie der vervulling zaaide.
En deze, bewogen tot in zijn diepsten ondergrond, rees rechte en erkende Ingrid als de wijze maagd van zijn reinmannelijken droom. Hij ook ontsteeg zijn bedde en als een gelukkigen slaapwandelaar volgde hij de prinsesselijke fee en beiden zweefden zij naar de blonde duinen aan de kusten van den Germaanschen Oceaan. En Od deed den Kärel bekennen tot Ingrid, onderwijl
| |
| |
Hijzelve roesde van geluk als een winderuischen in het duinhelm. Od is altijd zoo geweest bij de zee, in het bosch, in de bergspleten. Maar den volgenden uchtend ontwiek de Brugsche man gewoon in zijn bedde en er was geen vrouwe bij hem...
Ingrid echter vermeide zich in de Swynsche duinen, want aldaar stormden kleine, blonde, bolle kinderkens der blijdschap bij dozijnen. Zij was nog steeds de onzienlijke prinsesse, die den blâerengeur van den Fries hadde opgesnoven en zij zag in elk kinderbolleken een blommetje, waaraan ze rook en waaruit zij met heur wonderlijken feeënaard een heunink zoog, die haar sterk maakte.
Oude, wijze vrouwen in Brugge, uit latere eeuwen, hebben verteld, dat Zweden-Ingrid twaalf jaar achtereen den thiotschen man één nacht heeft bezocht en dat hij pas daarna eene Brygstocksche vrouwe heeft tot zich genomen, en daarmêe het leven is doorgetrokken zooals alle thiotsche mannen zulks doen. Maar van uit de duinen zijn de prinsesselijke feeënkinderen van Ingrid twaalf jaarwielen achtereen het Dietsche land ingetogen, als evenzoovele honderden bloemenkinderen en zij kregen herberg in de hoofden en herten van alle thiotsche vrouwen, die den roodgouden draad hadden ingehecht gekregen. De Ingridsche kinderkens zaaiden zich uit in de kantwereld en deze werd bloemrijk, waar zij reeds zinnebeeldrijk begonnen was. In latere eeuwen, toen de vrije Fries Brygstock had verlaten en zich op Vlieland had gevestigd, tevreden over 't geen hij in Thiotland had mogen doen door Od geholpen, werd het voor de nu nog altijd even leelijke, maar goedaardige Trolle noodig zich een meer passende vermomming te bezorgen.
Zij nam haar intrek als een Vlaamsch grootmoederken in een huizetje dicht bij den Leughenaer te Duinkerke en slijt daar sedert menschenheugenis haar bevrijde dagen. De prinses is onzienlijk gebleven, maar zij doet nog altijd hare kantieksche inblazingen in de breinen der rijke menschen, zoodat deze kant wenschen en onvermoeibaar daarin blijven, want Ingrid wil, dat al haar hartekinderen werk hebben, overal waar ze zijn, maar de Zweedsche Blommen in de kantkunst worden met een ijsgrond speciaal te Brugge gemaakt en heeten tegenwoordig dan ook ‘Brugsch Bloemwerk’, maar Ingrid zou niet van Sverige's wouden komen, als ze niet onvermoeibaar was in hare inblazingen. Zij houdt de wacht, dat vierkante mazen en ronde mazen blijven beoefend, te Valencijn, te Iper; zij geeft acht op bloemen, teekeningen, op groote verscheidenheid; zij spoort aan tot kloek, licht en fraai, zoowel als tot bellewerk en bloemwerk. Als ze zeer vermoeid raakt, want ze heeft zoovéél kinders om op te letten,
| |
| |
dan gaat ze uitrusten bij moeder Trolle te Duinkerke en mijmert over 't drillen van Brugsche fringen, over bloemen van wit karton of perkament, omwonden met schoonen draad: twijn, zilver, goud zelfs, maar als het Mooimakersdag in Iper is, dan neemt ze moeder Trolle nog mêe om den blijdag der spellewerksters aldaar te vieren en op een bebloemden wijtewagen, met bebloemde horsen, uit rijden te gaan.
Ja, op dien vreugdedag van de Ipersche spellewerksters, komt zelfs de vrije Fries nog weleens over van zijn laatste rustplaats op Vlieland uit de duinpan en mengt zich onder het vrouwvolk, bloemen werpend tusschen meisens en peerdepooten en als Trolle dàt ziet, dan schreeuwt haar oude vrouwenhart wild van oordriftige vreugde: ‘Weipan! Weipan! Bekransen! Bekransen!’ en alle spellewerksters voelen zich dronken van pleizier en dansen om de bebloemde horsen tot het avondrood zinkt...
MARCEL VAN DE VELDE
|
|