| |
| |
| |
Groot Nederland september 1943
Gedichten
Nacht in Libau
Al vroeg hangt scheem'ring in de havenstad
een troostend waas rondom de zwaar geschonden,
vernielde huizen - en wij doen de ronde
langs gevelstuk en gapend keldergat.
De menschen sluipen als geslagen honden
aan 't puin voorbij: wie ooit heeft liefgehad,
voelt dat het beeld, zoo hij 't in droom bezat,
ontzield nog met zijn wezen blijft verbonden.
Zoo wordt het avond en geluidloos nacht,
als heeft de stad, zoo gruwelijk verminkt,
wie 't overleefden, mee in 't graf getrokken.
En door het duister weven warr'lende vlokken
hun witte rouw. - Ver langs de kade klinkt
alleen de stap van een soldaat op wacht.
| |
| |
| |
Aankomst in Hangö
Nog ruischte de eeuw'ge zee ons in de ooren,
waar golven om de eilandrotsen slaan,
of reeds ruischt over 't wit langs smalle sporen
de adem van het pijnbosch op ons aan.
In dit geruisch van aarde en zee verloren,
voelt zich de mensch als op een hoogte staan,
verruimd waar wij den goden toebehooren,
wier vaste schreden vóor ons noordwaarts gaan.
Beneden in de zoelte ligt vermoeiend
het flonkergruis der steden en verschroeiend
als een sirocco vaart der zinnen lust -
hier wordt de mensch, aan 't ijdel spel ontgroeiend,
een stuk natúúr, maar ruischend, vreugde-bloeiend
waar zon éen oogenblik den sneeuwtop kust.
| |
Dag in Karelië
waar de lucht al blauwde,
naar den gloed van 't vuur.
| |
| |
| |
De groote schnaps
Zijn ravenzwarte haar stond overeind
en door den walm zag hij met helle oogen
zijn mannen tot het wank'le tafeleind,
die gist'ren met hem door de sneeuwjacht jogen.
Ze hokten om de kaarsen en de flesch -
hij lachte wild en sloeg de ruit aan scherven,
daarna ontwrong hij een die bloed rook 't mes,
dat dreigde heel de stemming te bederven.
Er was toch stemming - jajem en tabak;
door de kapotte ruit drong felle koude
en 't was of daarmee de verwachting brak,
dat ze nog ooit de heimat weerzien zouden...
Ze konden niet meer zingen van den drank
- het laatste lied was nog een hondsch verlangen
naar vrouwen die ontbraken - een gejank,
alsof ze d'andren morgen moesten hangen.
Hij zag hoe elk van hen had liefgehad:
een lag al op zijn armen zwaar te ronken,
een ander viel met flesch en al in 't nat -
ze hadden allen heimwee en ze stonken.
En hij - een schaduw - voelde zich verdwaasd,
een spookgeest warend om vergane schepen,
totdat - totdat de storm was uitgeraasd
en weer soldaten naar hun wapens grepen.
| |
| |
| |
‘Mein Jung, dein Erbe heisst Kampf’
‘Mein Jung, dein Erbe heisst Kampf’
EYGIL ANDERSSON
Je bent te jong dan dat je 't nù verstaat,
maar eenmaal als je 't ouderhuis verlaat,
dan raakt mijn woord je met den koelen wind:
je wìlt, je moèt, je dùrft! - je bent mijn kind.
Mijn zoon. nu groeit het in je kleine hart:
vermetelheid, die elke moeheid tart,
het erf dat ik eens van mijn vader kreeg,
toen hij bij 't laatst vaarwel zijn paard besteeg.
Het is de donk're kracht van ons geslacht,
verborgen stroom, die 't moedig voorwaarts bracht,
als 't onheil boven ons zich samentrok -
te grooter weerstand bij te grooter schok!
Geen zatte rust, geen hoogmoed en geen vrees
- de glinst'ring die ik in je oogen lees,
is vonk van 't vuur, dat wij in onzen tijd
uit staal slaan en dat straks ons volk bevrijdt.
Je bent te klein, maar eenmaal ben je groot,
dan sta je - weg van huis - aan stormen bloot,
maar koele wind - mijn woord - strijkt door je haar
en maakt het beste in je openbaar.
Geen goud, geen breede stoelen krijg je mee,
jouw erf waait met den wind, jaagt met de zee,
- jouw erf is strijd, je leven als soldaat,
wanneer je eenmaal 't ouderhuis verlaat.
GEORGE KETTMANN Jr.
|
|