| |
| |
| |
Een zoon en een moeder (Vervolg)
IV
Dien avond, in de aula van het witte paleis, zong Nero.
Hij stond, gekleed in een eenvoudige witzijden tuniek geheel alleen op het podium; op zijn roode haar was een groene krans van laurierbladen gedrukt naar Griekschen trant; in zijn arm hield hij een gouden lier geklemd, op welk instrument hij zichzelf bij het zingen begeleidde.
Tevoren had hij, gelijk hij trouwens immer placht te doen, evenals een beroepszanger de knie gebogen voor het auditorium en nederig verzocht om bijval zoo zijn zang behaagde en om verschooning, zoo het gebodene niet in den smaak zou vallen.
De groote aula was geheel gevuld.
Overal in Baiae was bekend gemaakt dat de Keizer dien avond zou zingen. De Romeinsche en Napolitaansche patriciërs van den ouden stempel gaven aan dien half bedekten oproep nochtans geen gehoor; zij achtten dit optreden van Nero den Keizer onwaardig; reeds had een oude Senator openlijk durven zeggen, dat op Nero's hoofd alleen de Keizerskroon paste maar niet de lauwerkrans van een artiest! Hij en de andere aristocraten deelden in dat opzicht de meening van Agrippina, die immer fel gekant was geweest tegen het kunstenaarsschap van haar zoon.
Maar het jongere geslacht kwam gaarne en eveneens velen uit het volk togen naar het paleis, ook omdat ze wisten dat bij zulke gelegenheden gebak, fruit en wijn met keizerlijke mildheid werd uitgedeeld, terwijl den armsten onder hen zelfs een rijke aalmoes werd gereikt als loon voor de betoonde belangstelling.
In de aula was ook, zooals steeds, aanwezig de afdeeling Baiae der keizerlijke ‘claque’, keurig gekleede lieden met kostbaar beringde handen, die onder leiding van hun aanvoerders en gezeten op verschillende plaatsen in de aula het applaus op de gewenschte wijzen, door zoemen, het uitstooten van kreten van verrukking of door rhythmisch handgeklap moesten inzetten en onderhouden, bijgeval het te spoedig verstierf.
Zooals gewoonlijk zong Nero ook nu zelf gedichte en vervolgens door hem op muziek gezette Grieksche balladen, ontleend aan onderwerpen uit de Helleensche mythologie.
Hij had een krachtige stem, zong zuiver en goed en acteerde ook al zingend vaak op zeer plastische wijze. Zijn zang was geschoold
| |
| |
onder leiding van den vermaarden zang-paedagoog Terpnus, onder wiens zorgen hij uren besteedde aan ademhalingsoefeningen, waarbij hem vaak zware gewichten op de borst werden gelegd en op wiens aanbeveling Nero tijdens zijn studiën groote hoeveelheden uien en olijfolie gebruikte om zijn stembanden lenig te houden.
Nero voelde zich in waarheid vòòr alles kunstenaar en slechts in de tweede plaats Keizer, maar zijn ietwat kinderlijk-artistieke natuur belette hem het juiste inzicht in de waarde van den publieken bijval.
Geen oogenblik drong het tot hem door dat die bijval wellicht meer den Keizer gold dan den zanger en evenmin dat die bijval wel eens tot onhoorbaar wordens toe zou kunnen verschrompelen indien hij niet langer werd beïnvloed door een speculatie op Keizerlijk gunstbetoon en door de aanmoediging van de eigen ‘claque’.
Maar derhalve geloofde hij ook vast dat het volk zijn kunst aanbad en indien hij dan op den steeds daverenden bijval lachend en gelukkig boog en dankte, dan placht hij onmiddellijk daarop een toegift te geven en na die toegift weer een toegift en zoo vervolgens, tot het concert ten slotte een heroïsche kampstrijd werd in het volhouden tusschen den steeds weer opnieuw aangevuurden en toegejuichten zanger eenerzijds en het steeds weer en eindelijk doodvermoeide auditorium met de ‘claque’ anderzijds tot de hanen als Phoebus' herauten 's morgens hun schelle stemgeluiden de aula injoegen en de slaapdronken, zatgedronken en volgegeten menigte het paleis uitdrumde en Nero zelf heesch gezongen en wankelend van vermoeidheid zijn keizerlijke sponde opzocht.
Op dezen avond was het nog bij lange na niet zoo ver gekomen; het concert was nog maar pas begonnen.
Poppaea was er met de geheele hofhouding en ze zat naast Seneca. Alleen Burrhus woonde die concerten nooit bij; hij had zich geëxcuseerd - ‘Gelukkige!’ had Seneca hem ingefluisterd - onder voorgeven dat hij toch niet muzikaal genoeg was om de Keizerlijke zang te kunnen waardeeren.
‘Hij is wel bizonder goed gedisponeerd, vanavond,’ zei Poppaea, zich tot Seneca wendend, toen Nero na het beëindigen van een nummer lachend en buigend voor het frenetieke applaus had bedankt en nu in een met anjelieren bekransten zetel plaats nam, welke op het podium was geplaatst en waarvan uit hij met een glimlach op zijn gelaat in de volle zoemende zaal keek, waar bedienden nu rondgingen met gulle verstrekkingen van wijn, gebak en fruit.
‘Ja, hij zingt als een jonge God!’ antwoordde Seneca.
| |
| |
‘Een bewijs dat zijn ziel vrij is van alle zorgen,’ sprak ze nu, maar er was onmiskenbaar een vraag in den blik, waarmee ze Seneca aanzag.
Doch Seneca scheen er geen vraag in te lezen en knikte alleen maar.
‘Hoe kortzichtig toch van zijn moeder om zich zoo tegen zijn kunst te verzetten,’ sprak Poppaea even later.
‘Och,’ antwoordde Seneca op een vergoelijkenden toon. ‘Agrippina is van een andere generatie, een oudere. De gewone botsing tusschen het nieuwe en het oude! Maar het nieuwe is meestal het krachtigste en het meest vitale en overwint daardoor gewoonlijk.’ Poppaea glimlachte. Ze voelde heel goed de bedoeling van Seneca om met eenige algemeene phrases er tegen te waken dat hij zich te veel bloot zou geven, maar juist dit was een bevestiging van haar vermoeden, dat er toch iets moest zijn, dat men voor haar verborgen wilde houden. Maar wat? Ze deed nog een laatste poging.
‘Als zijn moeder hier is, zal de Keizer wel niet zingen,’ sprak ze nog weer.
Seneca glimlachte.
‘Dat denk ik ook niet,’ antwoordde hij. ‘Dan zullen er andere dingen zijn die de aandacht van den Keizer opeischen.’
‘Welke andere dingen?’ vroeg ze gretig en haastig.
Seneca zag haar aan en zijn wenkbrauwen gingen hoog in het quasi niet-begrijpen van die gretigheid.
‘De Minervafeesten,’ sprak hij dan.
Een blos kleurde het immer matbleeke gezichtje van Poppaea en in haar oogen kwam een glans van boosheid. Ze keerde Seneca half den rug toe en zag zoodoende niet het sarcastische lachje op zijn aristocratisch philosophen-gelaat.
Nero was weer opgestaan, stemde zijn lier, boog weer voor de zaal waarin het gezoem dadelijk verstomde; hij kondigde het nieuwe nummer aan, tokkelde even praeludeerend de snaren.
Weldra schalde zijn zware stem opnieuw.
Het was diep in den nacht toen Nero eindelijk moe en heesch maar toch gelukkig en tevreden de slaapkamer betrad.
Poppaea lag al te bed maar ze sliep nog niet of werd juist wakker van zijn binnentreden.
‘Zoo... ben je daar?’ vroeg ze met een slaapstemmetje. ‘Hoe laat is het?’
‘Bijna half vier,’ antwoordde hij heesch en lachend.
‘En tot nu toe heb je maar steeds gezongen?’
Hij lachte weer, poogde zijn heeschheid weg te hoesten, wat niet
| |
| |
lukte; dan zei hij, maar zijn stem piepte en sloeg over:
‘Och, ik stel al die goeie menschen niet graag teleur. Als ze steeds maar weer bedelen om een toegift... Nog een lied!... Nog een lied!’
‘Je was heerlijk bij stem. Dat vond iedereen. En het enthousiasme was overweldigend! Het speet me zoo dat ik niet tot het einde kon blijven, maar het was zoo warm in de zaal en ik had zoo'n barstende hoofdpijn.’
Hij trad op het bed toe, legde zijn forsche, fraai gevormde hand, waaraan tal van ringen fonkelden, op heur witte voorhoofd.
‘Je hoofdje gloeit,’ sprak hij wat bezorgd.
‘O, als ik geslapen heb, is het wel weer over,’ verzekerde ze.
‘Ik heb me tweemaal vergist vanavond,’ vertelde hij nu, zijn heeschheid weer even kwijt, terwijl hij van het bed aftrad, ‘tweemaal ontschoten mij de juiste woorden. Maar alleen Terpnus heeft het gemerkt. En Terpnus was...’ Zijn stem zakte weer heelemaal weg in een schor gefluister, ‘hij was verrukt over de manier waarop ik het herstelde en hij zei...’ De stem ging thans over in een gepiep, waarin geen woord meer te verstaan was.
‘Spreek maar niet,’ zei Poppaea, ‘het zou je stem kunnen schaden als je hem zoo forceert.’
‘Olie...,’ piepte hij en hij greep de flesch olijfolie, welke op zijn toilettafel stond, goot een flinken scheut in een beker en begon te gorgelen.
Het licht in de kamer gloorde zacht en rose uit een zestal doorschijnende albasten lampen.
Poppaea hield heur oogen gesloten en scheen stilaan weer in te dommelen onder dat zacht klokkende gorgelgeluid.
‘Zie je... dat helpt dadelijk,’ zei Nero even later, en inderdaad sprak hij nu weer verstaanbaar. ‘Och, Poppaea, wat is kunst toch een goddelijk iets! Muziek, poëzie, wat toch ook een vorm van muziek is... Waarom hebben de Goden mij toch bestemd om Romeinsch Keizer te worden? Ik voel mij geen Romein; ik ben een Helleen! Ik wou dat ik geboren was in Athene en dat ik me dan geheel en uitsluitend mocht wijden aan mijn kunst... Dan zou ik... ik...’
Zijn stem floot weer weg.
Poppaea had het hoofdje van hem afgewend; een ondeugende lach verplooide haar zinnelijken mond.
‘Stil nu toch... stil nu toch, jongen... gorgel liever nog eens...’ Hij had zich al gedeeltelijk ontkleed, mompelde een verwensching, welke meer op een nijdige grauw geleek dan op een woord, tegen die vervloekte heeschheid en begon inderdaad opnieuw te gorgelen.
| |
| |
‘En dan nu een poos niets zeggen,’ vermaande Poppaea.
Nero lachte; in zijn blauwe oogen lachte trouwens nog steeds de gelukkige triomf over den succesvollen avond en toen hij zich eindelijk naast Poppaea uitstrekte, bleef dat zoo.
Het was nu even stil in het hooge koele vertrek, waarin een geur hing van fijn verstoven rozenolie.
Toen ineens zei Poppaea, maar haar stem klonk met een lijzig toontje van slaperigheid:
‘Als je moeder komt... wat laat je haar dan zien... van de Minervafeesten?’
Door Nero voer een schok; hij veerde plots half overeind, keek naar Poppaea, die echter van hem afgewend lag, zoodat hij haar gelaat niet kon zien.
‘Wat... wat vroeg je?’ bracht hij dan schor en stootend uit.
‘Hè...?’ antwoordde ze langgerekt en slaperig en dan weer op datzelfde lijzige kindertoontje: ‘O... wat vroeg ik?... O ja... Wat voor feestelijkheden je je moeder zult aanbieden... als ze hier zal zijn!’
Hij antwoordde niet, maar alle lach was uit zijn gelaat en uit zijn oogen verdwenen; hij bleef half overeind zitten en staarde somber voor zich uit, angstig, alsof hij keek naar een visioen; zijn vuist steunde achter hem in den kussendeuk. Tot hij zich eindelijk met een zucht weer achterover liet vallen.
Poppaea keerde zich om, omvatte zijn hals met heur zachte blanke armen, nestelde heur hoofdje tegen zijn borst; zijn kin zonk in heur zoet geurend haar!
‘Morgen moet je me alles vertellen,’ zei ze, heur kinderstemmetje gedempt in zijn zijden nachtkleed, ‘alles van je plannen... met je moeder... Nu wil ik slapen... slapen...’
Nero bleef onbewegelijk liggen; zijn rechterarm omvatte in teere innigheid heur schoudertjes, maar zijn verfloerste blik staarde naar boven; zijn hart bonsde heftig en zijn adem ging bijwijlen stootend.
De zon neigde al bedenkelijk naar het door Petronius zoozeer geschuwde uur, toen de Keizer voor het eerst uit zijn slaapvertrek kwam.
Over Baiae jubelde weer het licht van de gouden Maartsche zon en het paleis stond daarin als een sprookje van marmerwit en goud en blauw aan de smaragden zee.
Maar Keizer Nero zag opvallend bleek en er was iets verwilderds in den blik uit zijn groote blauwe oogen.
| |
| |
| |
V
In den zwaar vergulden trireem, van welken de Keizerlijke standaard woei en met den gouden adelaar als dreigend galjoen, zat Nero blootshoofds op een zetel in het ruime paviljoen van het vaartuig. Hij was gekleed in een blauw zijden tuniek, droeg een gordel van met zilver geïncrusteerde elpenbeenen schakels, terwijl op zijn borst als versiering een Medusa-hoofd van ivoor was aangebracht met zilveren haren en amethysten oogen.
Nero had als gevolg slechts aan boord Crispus, den jongen officier der Praetorianen, terwijl op het achterdek een paar paleisdienaren vertoefden.
Maar even achter den Keizerlijken trireem gleden links en rechts van dit luxe vaartuig drie aan drie, zes groote galeien van Anicetus' oorlogsvloot te Misenum als escorte.
Over die zes escorteerende galeien voerde Anicetus het bevel; zijn forsche grimmige gestalte stond aan boord van het grootste vaartuig, hetwelk aan stuurboord van den trireem voer.
De roeiers op alle vaartuigen trokken forsch aan in scherpe cadans op het fluitwijsje van den slagaangever en de riemslagen van den trireem en van de zes galeien klonken steeds als één kortsissende onderdompeling in het opaliseerende water; ook hun snelheid en de onderlinge afstand bleef steeds gelijk, zoodat het eskader was als een vlucht wilde zwanen, met Nero's gouden adelaar aan het hoofd.
De zee in de baai van Napels was effen als een vijver, met slechts aan den oever de zwakke ruisching en het teere schuim der uitvloeiende deining.
Het was vier uur in den namiddag.
De tocht ging naar Bauli; de zon stond op dezen achttienden Maart van het jaar 59 al laag boven de zee, maar baadde nu de geheele kust van Misenum tot Bauli in zijn rooden gloed, de verre rookpluim van den Vesuvius rees op als een purperen beker.
Meer trireemen en galeien voeren spelevarend op het water van de baai; slechts een enkele poogde in zijn hel gekleurde zeilen nog wat stuwkracht te vangen van den nauw voelbaren wind, welke van de kust ademde.
Agrippina had de uitnoodiging van haar zoon aanvaard; tegen vijf uur kon ze vandaag, van Antium komende, haar paleisje te Bauli bereiken en daar wilde Nero nu aanwezig zijn om zijn moeder te verwelkomen.
De nu weer prachtig vergulde en opgeschilderde galei, welke eenmaal een geschenk was geweest van Keizer Claudius aan zijn
| |
| |
jeugdige gade Messalina, was door de zorgen van Anicetus thans voorzien van een hoog pralend paviljoen, waarop ruim plaats was voor Agrippina en haar gevolg en welk paviljoen met een koesterende weelde van rustbanken, luie stoelen, snoeptafels en andere begeerlijke dingen was toegerust, om de opvarenden droomerig te laten genieten van een zeetochtje over de prachtige baai. De galei was 's morgens naar Bauli geroeid en lag nu gemeerd aan den kleinen steiger voor Agrippina's paleis.
Nero's zwaar beringde vingers van zijn rechterhand speelden met de ivoren schakels van zijn gordel, zijn linkerhand lag gebald op de leuning van zijn stoel.
Hij keek naar Bauli, naar het vriendelijke witte paleisje, dat al naar gelang hij het naderde, echter ondanks zijn kleinheid wonderlijk hoog en met iets dreigends uit de kust scheen op te rijzen; toen ineens zag hij het roode schijnsel van de zon op het verguldsel van de luxe galei, het geschenk aan zijn moeder.
Met een schok wendde hij het hoofd en sloot hij even de oogen.
Maar tien minuten later meerde de Keizerlijke trireem voorzichtig aan het gouden vaartuig.
Agrippina's briefje, waarin ze de uitnoodiging aanvaardde, was kort maar hartelijk geweest; ze had daarin geschreven dat ze zich den tijd niet gunde om uitvoerig te melden hoe verheugd ze was over dit blijk van kinderlijke aanhankelijkheid.
Toen Nero aan wal stapte, na over het dek van de gouden galei te zijn gegaan, stond daarachter op den steiger bereids de oude Anicetus; hij boog voor Nero en dan, doch zonder iets te zeggen, wees hij met een handgebaar en een glimlach van voldoening en verwachting naar het fraaie vaartuig.
Doch er was iets afwezigs in Nero's blik, zoodat het zelfs den schijn had dat hij den ouden zeeman nauwelijks herkende; hij keek hem slechts even aan, groette met een hoofdknik en liep hem dan voorbij, besteeg, enkel gevolgd door Crispus, de trappen van het paleisbordes.
Anicetus keek hem verwonderd na, haalde zijn schouders op en stapte dan aan boord van het luxevaartuig.
Op het bordes werd Nero begroet door Mnester, den thesaurier van Agrippina en haar laatsten hartsvriend; hij was een rijzige, elegante verschijning, wat fatterig in zijn kleeding en met meer juweelen aan zijn handen en aan zijn gordel dan Nero ooit zelf zou dragen; reeds op een afstand kwam de geur van zijn zoet parfum op Nero toe.
Nero reikte hem de hand en wisselde een paar hoffelijke woorden met hem, vroeg naar de toebereidselen voor de reis, welke voor
| |
| |
zijn moeder waren getroffen, stelde dan Crispus aan hem voor, liet die twee vervolgens alleen en nam dan plaats op de kleurige kussens van een rustbank, van welke plaats hij de Golf van Napels geheel kon overzien met in de verte rozeblank in de avondzon zijn marmeren paleis te Baiae.
Doch Nero's blik dwaalde onrustig en toen hij beneden aan het water plotseling weer de gouden galei aan den steiger ontwaarde, op welk vaartuig hij de gestalte ontdekte van Anicetus, die praatte met een officier, stond hij eensklaps op en nam hij plaats op een bank aan de andere zijde van het terras, van welke plaats de steiger met de gemeerde vaartuigen niet zichtbaar was.
Hij keek ook niet meer naar de zee, maar staarde voor zich uit.
Over het terras gingen Mnester en Crispus zacht pratend en lachend heen en weer.
Maar dan plots snelde een Nubiër, zwart als ebbenhout en met geen andere bekleeding dan een witte lendendoek, de trappen van het bordes op, keek even rond, herkende blijkbaar den Keizer niet, maar wierp zich op den vloer voor de voeten van Mnester. Het was de slaaf, wiens taak het was het vaartuig van Agrippina langs de kust te volgen en hij bracht nu het bericht, dat de trireem de golf was ingevaren en bereids in het zicht was van Bauli. Met een schok stond Nero, die weliswaar de woorden van den Nubiër niet had verstaan, maar zijn gebaren had begrepen, op van zijn zitplaats; hij rekte den hals en keek in de verte op het water, doch hij was te zenuwachtig en ook te bijziende om daar ergens het verwachte vaartuig al te kunnen onderscheiden.
De Nubiër ijlde inmiddels de bordestrappen weer af en meteen trad Mnester nu op Nero toe, berichtte hem wat de Nubiër had gezegd en strekte de armen en duidde glimlachend naar een punt in de verte op zee, waar de koperen voorsteven van het vaartuig blonk in de stralen van de ondergaande zon en zelfs de fonkeling bereids te zien was van het afdruppelende water der riembladen. Nero knikte, mompelde iets onverstaanbaars, liep dan den glimlachenden Mnester - wiens glimlach nu ras verstierf in een gemelijken trek van verwondering - voorbij, trad naar den rand van het bordes en keek. Zijn wenkbrauwen fronsten zich, maar dan ineens, terwijl hij scherp tuurde, maakten zich voor zijn troebele visie toch wel goed herkenbaar de omtrekken van het slanke vaartuig, dat nu zichtbaar recht op Bauli aanhield, los.
Nero liep naar de trappen van het bordes met het voornemen, zijn moeder reeds op den steiger te begroeten, maar dan ineens zag hij daar beneden weer de gouden galei, waar ze dadelijk overheen zou moeten stappen en op welke hij haar dan zou moeten omhelzen.
| |
| |
Op den steiger stond Anicetus en dan plots levendig en vastberaden liep Nero op hem toe.
‘Anicetus,’ sprak hij op een vriendelijk-opgewekten toon. ‘Laat mijn trireem en ook het luxe-jacht verhalen naar de hulpsteiger, dan kan het vaartuig, waarmee mijn moeder komt, aan de hoofdsteiger meeren.’
Anicetus zag hem slechts even aan, knikte zonder een woord te zeggen, floot, gaf een paar bevelen en even later waren de trossen al losgegooid en verhaalden de beide vaartuigen naar een meerplaats, welke naast den eigenlijken landingssteiger van het paleis lag.
Inmiddels was nu de trireem van Agrippina al veel dichterbij gekomen; op het lage paviljoen ontwaarde Nero bereids eenige gestalten, een paar dames, een paar leden van het gevolg. En plots stond een dier dames op en wuifde met een witte doek.
Een kreet, welke ook iets had van een slecht bedwongen snik, welde uit Nero's keel.
Hij had zijn moeder herkend en hij stak zijn rechterarm hoog naar boven en hield die gestrekt zoo lang het wuiven duurde.
Doch die scherp hadden toegezien, zouden hebben ontwaard, dat die arm beefde.
Eenige minuten later stapte Agrippina aan den wal; bij de loopplank stond Nero.
‘Moeder!’
‘Jongen!’
En een volgend oogenblik omarmden ze elkaar en kusten ze elkaars gelaat.
‘Hoe was de reis?’ vroeg hij; zijn stem klonk wat gesmoord.
‘Heerlijk!’ antwoordde ze. ‘De zee was als een spiegel.’
Ze reikte nu lachend de hand aan Anicetus, die eerbiedig terzijde stond; Nero begroette Acerronia Polla, de eerste hofdame en vertrouwde van zijn moeder, alsmede de beide kamerheeren van dienst, Crepereius Gallus en Lucius Agerinus.
Dan nam Agrippina Nero's arm en besteeg ze met hem de trappen van het bordes.
Nero's moeder was nu 44 jaar en een slanke blonde vrouw; het blonde haar droeg ze in het midden gescheiden; het groeide evenals bij Nero tot laag op het voorhoofd; het was over de ooren getrokken, zoodat alleen de oorlelletjes zichtbaar waren, van waaruit lange gouden hangers, met paarlen bezet, neervielen tot even boven den prachtigen hals. Achter op dien hals werd de haarwrong der beide helften, bijeen gehouden door een grooten schildpadden kam, welke flonkerde van juweelen; Agrippina had de- | |
| |
zelfde blauwe oogen als Nero, ook zijn fraai gevormden aristocratischen neus, heur mond was zuiver van vorm, de twee Amorboogjes, maar meer sensueel dan bij haar zoon en opvallend onrustig; de lippen bewogen zich onophoudelijk, gelijk met de neusvleugels, alsof een nerveuze spanning vergeefs trachtte ze strak te houden, maar telkens die strakheid los moest laten. En dan kwam er ook op het fraaie ovale gelaat, dat steeds matbleek gepoederd was, met een donkerroode aanzetting der lippen en een zuivere boogteekening der blonde wenkbrauwen, een scherpe trek als van argwaan, van vijandig wantrouwen, welke een oogenblik later nochtans weer plaats kon maken voor een uitdrukking van schier liefkoozend begrijpen en vertrouwen.
Terwijl Crispus nu op het bordes ter zijde week, trad Mnester geurend en glimlachend op haar toe, boog met een onnavolgbare elegance en bracht de vingertoppen van heur toegestoken hand eerbiedig aan zijn lippen.
En zoo met Mnester aan haar zijde, schreed Agrippina aan Nero's arm lachend en stralend naar het paleis.
‘Je hebt me een groot genoegen met deze uitnoodiging gedaan, jongen. Echt lief van je, hoor!’ zei Agrippina, toen ze eenige oogenblikken later met Nero naast zich, had plaats genomen op een bank voor een der vensters van het paleis, terwijl in het voorvertrek zich Anicetus en Crispus met het gevolg ophielden.
Een slaaf bood daar bekers wijn met honing vermengd en gekoeld in de sneeuw, welke nog te vergaren lag op de hooge noordelijke hellingen van de Vesuvius; een andere ging rond met schalen gebak van amandelen en vijgen en gesuikerde olijven. Ook Nero en zijn moeder hadden zich van een en ander bediend; Agrippina nipte echter maar even aan den beker, maar Nero had gretig, schier gulzig gedronken, als iemand wiens keel brandt van dorst.
‘De Minerva-feesten boden daartoe juist zoo'n goede gelegenheid,’ antwoordde Nero op de opmerking van zijn moeder.
‘Poppaea is bij je?’
‘Ja. Heeft U daar bezwaar tegen?’
Ze zag hem even aan met een zachten blik.
‘Och, je weet dat ik je koele houding tegenover Octavia altijd betreur, ook uit politieke overwegingen, ze is nu eenmaal van Keizerlijken bloede, terwijl Poppaea... Maar ten slotte heeft het weinig zin je advies te geven in aangelegenheden van het hart en de zinnen. Je bent oud en wijs genoeg en de Goden leggen het geluk van de menschen vaak op een andere plaats, dan waar ze het zoeken.’
| |
| |
Nero glimlachte nu even.
‘Zooals ze ook,’ besloot Agrippina, ‘het ongeluk soms daar leggen waar niemand het vermoedt!’
Nero's glimlach verstierf en hij keek eensklaps naar buiten.
‘Ben je gelukkig met Poppaea?’ vroeg Agrippina dan eensklaps.
Nero zag haar nu recht in de oogen.
‘Ik ben zoo verliefd als een schooljongen.’
‘Ben je een beetje haar slaaf?’
‘Misschien wel eens.’
Agrippina schudde het hoofd.
‘Maar zoo'n slavernij is wellust. Dat weet ik. En toch heb ik het gevoel en ik kreeg dat dadelijk toen ik je zag staan, toch heb ik het gevoel of je niet gelukkig bent. Of er iets is, dat je drukt. Waar is je overmoed gebleven? Je zelfverzekerdheid? Je ziet er uit of je over iets tobt. Voel je je wel goed?’
‘O ja, moeder, mijn gezondheid laat niets te wenschen over.’
‘Zing je dan misschien te veel?’
Nu lachte ze en Nero lachte ook.
‘Volgens U waarschijnlijk wel,’ sprak hij.
‘Wat is er dan, jongen?’ vroeg ze dan eensklaps ernstiger en ze legde heur beide geurende handen op zijn schouders en keek hem nu onderzoekend vlak in de oogen.
Doch hij wendde meteen den blik af, keek naar buiten en dan fronste hij de wenkbrauwen; hij zag dat de mannen van Anicetus de gouden galei nu weer verhaalden naar den steiger, wijl Agrippina's trireem al weer vertrokken was.
Ze had blijkbaar zijn blik gevolgd, de fronsing van zijn wenkbrauwen gezien, ze nam de handen van zijn schouders, wendde zich om en greep een stuk gebak van de schaal, begon dat op te knabbelen.
‘Is die mooie galei de jouwe?’ vroeg ze dan en meteen hield ze hem de gebakschaal voor.
‘Nee,’ antwoordde hij, wat heesch, ‘dat is...’
‘Neem zoo'n koekje,’ noodde ze, ‘ze zijn voortreffelijk!’
Hij nam er een.
‘Dat is...?’ herhaalde ze dan vragend.
‘Dat is een galei, die ik U aanbied,’ sprak hij dan en zijn stem klonk vreemd hoog, ‘en die voor U ter beschikking ligt telkens als U naar Baiae wilt komen. Anicetus zal er zelf het bevel over voeren, wanneer U er gebruik van maakt.’
‘Anicetus?’ herhaalde ze verwonderd lachend. ‘Wat bezielt die brave pikbroek op zijn ouden dag? Hij placht me te haten!’
‘Hij is een goed zeeman.’
Ze knikte.
| |
| |
‘En daar gaat het hier maar om, wil je zeggen. Ja, dat is ook zoo! En in ieder geval is de idee charmant. Ik zal er graag gebruik van maken. Lief van je, hoor! Dank je!’
Ze boog zich naar hem toe en kuste hem en dan naar buiten kijkend, riep ze:
‘O, maar dat is werkelijk een prachtige galei! Acerronia!’
Acerronia Polla kwam uit het voorvertrek dadelijk naar haar toe. ‘Kijk eens,’ duidde Agrippina met een vingerwijzing, ‘die prachtige galei, die heeft de Keizer te mijner beschikking gesteld gedurende ons verblijf hier. Je klaagde zoo over gebrek aan ruimte op onze trireem van vandaag!’
‘O, heerlijk!’ riep Acerronia uit. ‘Ja, daarop is plaats genoeg. Wat een schitterend vaartuig. Ik heb nog nooit zoo iets moois gezien! Een droom!’
En ze keken nu beiden naar Nero, die naast zijn moeder gezeten op den vloer staarde. Agrippina gaf Acerronia een wenk en deze ging weer naar de anderen in het voorvertrek.
Agrippina wierp nog even een blik op Nero, fronste heur wenkbrauwen, maar dan ineens vroeg ze op een vroolijken toon:
‘En wat zijn dan nu de feestplannen?’
Hij schrok op als uit een droom.
‘Sliep je?’ vroeg ze en nu lachte ze niet.
Doch Nero had zich alweer hersteld.
‘Vergeef me, moeder, ik was een oogenblik wat absent. Maar de plannen, vraagt U? Voorloopig alleen nog maar dit: Ik had me voorgesteld dat U vanavond dadelijk bij me in Baiae zoudt komen soupeeren.’
‘Goed, graag! En morgen?’
‘Morgen?’ herhaalde hij. ‘Ja, dat...’
Hij zweeg.
‘Dus je plannen zijn nog niet verder ontwikkeld. Dat zullen we dan vanavond wel doen. Hoe lang is het varen van hier naar Baiae?’
‘Drie kwartier.’
‘En je soupeert om?’
‘Acht uur.’
‘Dus dan vertrekken wij om kwart over zeven van hier...’
Nero knikte en stond meteen op.
‘Anicetus blijft,’ sprak hij, ‘en is steeds te uwer beschikking.’
‘Goed. De galei ligt nu aan de steiger, zie ik. Ga je naar huis?’
‘Ja moeder, ik heb nog... enkele dingen te regelen.’
‘Ik breng je tot aan de trap,’ zei ze en stond ook op.
Opnieuw stak ze haar arm door den zijne en zoo schreden ze door het voorvertrek, waar allen diep bogen voor den vertrekken- | |
| |
den Keizer, die wat stuursch knikte. Crispus volgde hem.
Op het bordes bij de trap namen moeder en zoon afscheid.
‘Tot vanavond dan,’ zei Agrippina, nadat ze hem omhelsd had.
‘Tot vanavond,’ herhaalde hij wat schorrig.
Ze hield nog even zijn hand vast.
‘En dan vertel je me je zorgen,’ zei ze zacht maar dringend.
Hij zei niets meer, maakte zijn hand los, poogde nog even te glimlachen en dan wendde hij zich eensklaps om, liep de trap af; beneden keek hij nog eenmaal naar boven; zijn moeder stond daar en ze keek wonderlijk ernstig. Maar plots riep ze hem toch weer vroolijk toe:
‘Acerronia heeft gelijk! Die galei is een droom!’
Hij wendde zich om, stak zijn hand op, struikelde even over een meertouw; toen ging hij snel verder.
Crispus was hem vooruit gesneld naar den hulpsteiger, waar nu zijn trireem wachtte. Ook op de zes zware galeien van het escorte kwam beweging. Even later had Nero zich ingescheept en zijn vaartuig, dadelijk gevolgd door de zes galeien, welke ditmaal niet stonden onder het bevel van Anicetus, die in Bauli bleef, voer snel weg.
Agrippina op het bordes wuifde en Nero van zijn paviljoen uit wuifde terug tot het in den vallenden schemer alles te vaag en te ver werd voor zijn bijziende oogen; dan met een zucht liet hij zich vallen in zijn stoel.
Agrippina keek hem nog lang na en ze wilde zich juist weer omwenden en terug gaan naar het paleis, toen ze Anicetus zag, die aan boord ging van de gouden galei
Ze keek er naar en er kwam eensklaps een trek van scherp nadenken op haar gelaat; ze beet zich op de lippen.
Maar dan, alsof hetgeen ze dacht toch niet tot klaarheid in heur denken kwam, schudde ze met gefronste wenkbrauwen het blonde hoofd en dan ineens wendde ze zich om en nu met luchtige schreden liep ze glimlachend terug naar het paleis.
‘Het is dus een verzoening in optima forma!’ sprak Mnester, die een half uur later in Agrippina's toiletkamer op een rustbank lag en toekeek hoe Nydia, het doofstomme slavinnetje van Agrippina, haar meesteres verzorgde, de mooie slanke handen masseerde en inwreef met geurige zalf, de nagels polijstte, de wenkbrauwen bijschilderde, de wimpers stompeerde en het dikke blonde haar onduleerde en met goudpoeder bestoof.
‘Ja,’ antwoordde Agrippina, ‘en het is, zooals ik zei, geheel van hem uitgegaan.’
‘En zou hij er nu achteraf spijt van hebben?’
| |
| |
Ze wendde plots heur gelaat naar hem toe. Het slavinnetje uitte een kreet van schrik, want door die beweging trok ze onwillens aan het haar van heur meesteres.
‘Waarom vraag je dat?’ vroeg Agrippina.
‘Wel. Ik heb altijd gehoord dat een zelfopofferende daad zich op het gelaat afspiegelt als een verheven vreugde; maar Nero keek somberder dan ooit!’
Ze knikte.
‘Ja. Heb je dat ook opgemerkt?’
‘Dat deden we allemaal. Gallus sprak, grof als hij nu eenmaal is in zijn uitdrukkingen, van een bokkepruik. Agerinus, de politicus, geloofde aan moeielijkheden met de Senaat, terwijl Aceronia, zeer vrouwelijk, veronderstelde dat Poppaea hem zeker nog juist voor zijn vertrek een scène had gemaakt!’
‘En jij, wat dacht jij zelf?’
‘Ik dacht alleen maar, wat maakt somberheid de menschen afzichtelijk; maar toen keek ik gauw naar jou en was alles weer goed en mooi!’
Agrippina glimlachte even en ging weer recht zitten voor haar toilettafel, zoodat Nydia nu de laatste hand aan heur kapsel kon leggen.
‘Ja,’ sprak Agrippina, ‘ik weet het zelf ook niet. Hij ontkende niet, dat er iets was dat hem hinderde of beangstigde, maar wàt het was kon ik er niet uit krijgen. Ik heb hem gezegd dat ik het vanavond wilde weten.’
‘Vanavond? En beloofde hij, dat dit zou gebeuren?’
‘Hij gaf geen antwoord en dat zwijgen hield ik voor een toestemming.’
‘Dat zwijgen...’ Mnester staarde even voor zich uit. ‘Ik kan het niet helpen, maar ik houd niet van een zwijgende Nero. Een loerende tijger maakt ook geen geluid.’
Agrippina lachte.
‘Die vergelijking!’
Dan keek ze Nydia aan, knikte en gebaarde vriendelijk dat ze weg kon gaan; het meisje verliet geruischloos het vertrek.
‘Onder wiens invloed staat hij tegenwoordig?’ vroeg Mnester.
‘Poppaea.’
‘Dus zou die hem tot die plotselinge verootmoediging bewogen hebben?’
Mnester was nu opgestaan uit zijn luie houding en trad op Agrippina toe, die ook was verrezen uit haar stoel. Ze schudde het hoofd met een minachtend lachje.
‘Die haat me,’ zei ze dan.
‘Dan zal het Burrhus geweest zijn, die brave ouwe houwdegen!
| |
| |
Ik ben in ieder geval nieuwsgierig naar de bekentenissen, die hij je vanavond zal doen! In afwachting daarvan...’
Hij sloeg zijn armen om haar heen, drukte zijn mond op haar lippen en doorwoelde met zijn handen heur geurende haren.
‘O, o... o! Moest ik me daar nu voor laten kappen!’ kreet ze coquet.
‘Nydia moet het nog maar eens overdoen!’ antwoordde hij lachend. ‘Kom...!’
Hij bukte zich, tilde haar op; ze sloeg haar armen om zijn hals en kuste hem op den mond; zoo droeg hij haar naar de kamer naastaan, haar slaapkamer, schoof een grendel voor de deur.
Even over zevenen verlieten Agrippina, Acerronia Polla en Crepereius Gallus, Agrippina's opperkamerheer, gevolgd door een drietal huisslaven en uitgeleide gedaan door Mnester, het paleis en begaven zich naar het terras, met het doel van daaruit naar den steiger te gaan, teneinde zich in te schepen in de gouden galei, welke daar lag gemeerd.
Anicetus, door Gallus verwittigd dat Agrippina naar Baiae wilde varen, liep eenige schreden voor hen uit.
Het was een stille, heldere avond; in het Oosten verzilverde de opkomende maan den rand van een verre nevelbank; in de lucht schitterden de sterren en maakten trillende zilveren streepen in het zwarte water van de baai. In de verte glommen de gouden lichten van Baiae met Nero's paleis op de vooruitspringende rots in zee, duidelijk zichtbaar met zijn wit marmeren zuilenrijen.
‘De zee is kalm,’ zei Mnester. ‘Voor een storm onderweg bestaat wel geen vrees.’
‘Nee,’ antwoordde Agrippina, die eens rondkeek en daarbij plots bleef staan. ‘Ik geloof ook niet aan een komende storm.’
Ze keek naar Anicetus, die nu juist voor haar de trap afliep en dan haastig naar den steiger ging.
‘Die admiraal is ook maar een man van weinig woorden,’ merkte Gallus op. ‘Hij antwoordde nauwelijks toen ik hem verzocht zich gereed te maken omdat je naar Baiae wilde varen.’
‘Och, misschien had hij een teeder afspraakje,’ veronderstelde Acerronia, ‘juist met veel moeite verworven. Ja, een heer op zijn leeftijd!’ Ze lachten alle vier.
‘Blijven we hier staan kijken naar het opkomen van de maan?’ vroeg Mnester.
‘O nee, ik houd heelemaal niet van de maan,’ sprak Agrippina en ze sloeg heur mantel dichter om zich heen. ‘Ik vind dat ze zelfs de zwoelste zomernachten verkilt!’ Dan keek ze met gefronste wenkbrauwen naar de galei, op welke nu lichten werden
| |
| |
ontstoken, in welker schijnsel al het verguldsel opblonk, doch tegen hetwelk de figuren der bemanning werden als zwarte schaduwen!
Toen ineens zei Agrippina met een lachje, dat wat schril klonk: ‘Mnester, zei jij niet dat de charme van een vrouw voor vijftig procent schuilt in haar grilligheid?’
‘Inderdaad,’ antwoordde hij.
‘Welnu,’ sprak ze, ‘dan wil ik vanavond eens buitengewoon bekoorlijk zijn. Het water is me te zwart en het schip is me te veel verguld. Bedank Anicetus ditmaal voor zijn moeite. Laat de draagstoelen voorkomen. We gaan over land!’
(Wordt vervolgd)
A.H. VAN DER FEEN
|
|