Groot Nederland. Jaargang 41
(1943)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
IEen donkerblauwe hemel koepelde over Baiae, dat in den gouden gloed van de warme Maartsche zon lag. De zee in de golf van Napels ving het goud, ving het blauw en mengde het tot een diep smaragd. Op de zacht deinende golven, welke in paarlemoerig schuim verruischten over de blanke schelpen en het blonde strand, wiegden de spelevarende bootjes, kano's en trireemen, bontkleurig, velen met zeiltjes, diepgroen, roodbrons, matwit en kobalt. Van sommigen klonk muziek, zingende stemmen, de sentimenteele trilling van tibiasnaren, het blanke geluid van diepe fluiten en daar doorheen dan soms wat vroolijk lachen, een blij roepen, een schertsend gillen van stoeiende jongens en meisjes op het strand; dichterbij, op den breeden weg, het zangerig geroep der kooplieden met bloemen en fruit en zoet gebak, de tinkende bellen der fraaie wagens, het klakken der hoeven van de voorgespannen paarden over de groote bruine steenen. In de ronding der baai tot aan de marine-haven Misenum lagen de witte en blauwe villa's en landhuizen der Romeinsche en Napolitaansche patriciërs tegen de groen en purper beboschte heuvelen van de kust; Misenum zelf met zijn woud van masten lag in dit late morgenuur verdoezeld in een blauwgrijs waas. Maar aan de andere zijde van de baai lag in de verte het stille eenvoudige Bauli volop in de zon, met op den achtergrond het massief van den Vesuvius, den slapenden leeuw, wiens adem rustig opsteeg in een grijsgouden dampkolom, nog vele jaren voor zijn brullend ontwaken dood en verderf zou brengen over Pompeï en Herculanum. Bauli lag daar schier dorps-rustig en vriendelijk-bescheiden naast de wufte en pralende schittering van het pronk- en spil-zieke Baiae met zijn weidsche gebouwen rond en over de geneeskrachtige bronnen, de Romeinsche baden, de speelhuizen, de wijnhuizen, de winkels vol goud en edelgesteenten en kostbare stof- | |
[pagina 35]
| |
fen, de Arena, het Forum, alles in wijden halven boog rond het wit marmeren zomerpaleis van den Keizer, van Nero. Het paleis was gebouwd in Griekschen stijl met lange kolonades van Dorische zuilen; het stond op een vooruitspringende rots boven de smaragden zee, een sprookjespaleis op dezen lentemorgen van wit, blauw en goud; aan de voorzijde was een ruim terras van goud-geaderd wit marmer; langs de wanden hingen guirlandes van groen, doorvlochten met vroeg geurende rozen uit Paestum. Een opening in de ommuring van het terras gaf toegang tot een zacht afloopende pier, welke voerde naar de steigers; een dichterbij voor den hoogwaterstand, de andere wat verder af voor het ebgetij en aan welke steigers de galjoenen en trireemen van de Keizerlijke hofhouding gemeerd lagen. Geleund in kleurige zachte kussens zaten op dat terras in drie marmeren zetels: Keizer Nero met zijn vriend en leidsman op het gebied der schoonheid Petronius en Poppaea, de echtgenoote van Nero's vriend Otho, die zich een zending naar Lusitanië had laten welgevallen om Nero en Poppaea niet langer in den weg te staan bij hunne wederzijdsche neiging tot elkaar. Keizerin Octavia vertoefde in Rome, maar Poppaea trad hier in Baiae reeds geheel op als de gemalin des Keizers. ‘Petronius,’ sprak Nero, ‘je moest in plaats van daar in Misenum te blijven hangen, eigenlijk je intrek maar nemen bij ons in het paleis. Als ik dan eens wat sombere gedachten heb, dan behoef ik maar op een gong te slaan en je verschijnt voor me en schertst ineens alle somberheid van me weg!’ Petronius stond op, glimlachte, trok met een korte handbeweging de plooien van zijn elegante tuniek recht en sprak: ‘Die gongslag zou zeker elke neiging om te schertsen weg doen trillen en nog fataler dan die gongslag zelf zou de doorloopende verwachting van zoo'n slag zijn!’ ‘Ja, je hebt eigenlijk gelijk,’ zuchtte Nero. ‘Ik vergat weer eens dat niet alle Romeinen mijn slaven zijn! Dat bedoelde je ook mij nog eens te herinneren, hè?’ In Petronius' geestige donkere oogen kwam even een schittering en hij wilde juist iets antwoorden, toen Poppeae, zich tot Nero wendend, zei: ‘Dat kon je toch ook wel weten zonder die herinnering van Petronius! Maar overigens is de Caesar zelf op zijn beurt toch ook een slaaf! Is het niet zoo, mijn machtige gebieder?’ riep ze spottend en plagend. Nero lachte, greep een zijden kussen en wierp haar dat naar het hoofd; ze poogde het op te vangen, maar het viel. | |
[pagina 36]
| |
Petronius bukte zich snel en raapte het op, deed of hij aarzelde aan wie hij het zou geven, haalde dan hoofdschuddend de schouders op en wierp het op zijn eigen verlaten zetel. ‘Dus dat zou niet gaan,’ vervolgde hij dan. ‘En daar komt bovendien nog dit bij, dat ik toch ook maar op bepaalde uren van de dag mezelf vermeien kan in mijn geestesgaven. Ik voel me alleen opgewekt en tot schertsen bereid zoolang de zon schijnt. Zeus maakte een fout, toen hij de dag in twee lijnen schetste van gelijke lengte: een opgaande en een dalende. De morgen is altijd een belofte, de middag immer een dreiging! De vogels zingen en de bloemen geuren in de morgen, maar de vogels zwijgen op de middag en dan verleppen vele bloemen. Daarom kan ik het leven ook alleen maar genieten in de morgen, maar dan ook immer, in de schemer soms en in de nacht misschien iets te veelvuldig, omdat dààr stilaan ook weer de belofte naakt van de morgen. Maar ik haat de middag! En daarom ga ik ook altijd van mijn vrienden weg vòòr het middaguur; ik wil ze niet beschenen zien door een dalende zon!’ ‘En hoe ga je dan de nu komende middag doorbrengen?’ vroeg Nero. ‘O, ik ben nog voor twaalven thuis. En zoodra het middaguur voorbij is, wordt alles in mijn huis donker gemaakt. Bij mij volgt op de morgen de avond. Als ik nu thuis kom ga ik eten en slapen en zoodra de zon is ondergegaan word ik gewekt!’ ‘En moet er wijsheid schuilen in die levensregel?’ vroeg Nero. ‘Wijsheid!’ herhaalde Petronius op een verachtelijken toon. ‘Alle wijsheid voert ten slotte naar de giftbeker. Nee! Zeus beware Nero en zijn schoone gebiedster voor alle wijsheid!’ Hij boog voor Nero, die vlug opsprong en hem lachend de hand drukte, dan voor Poppaea, die hem heur smalle blanke hand toestak, waarvan hij eerbiedig de vingertoppen aan zijn lippen bracht. ‘Vertel nog even,’ sprak ze met een coquette floersing van heur donkere oogen, ‘wat het laatste lasterpraatje over mij in Rome is!’ ‘Een loftuiting,’ antwoordde hij. ‘Men zegt dat U dagelijks baadt in de melk van duizend ezelinnen en zoo de weergalooze blankheid van uw huid bewaart.’ ‘Duizend ezelinnen!’ herhaalde ze lachend. ‘Waar moet ik die vandaan halen?’ ‘Ik vrees ook dat het moeite zou kosten,’ antwoordde Petronius. ‘Als het nog duizend Romeinsche ezels gold!’ Ze lachten nu alle drie; Petronius boog nog even naar beiden en ging dan heen. | |
[pagina 37]
| |
‘Altyd dezelfde,’ sprak Nero, terwijl hij de slanke figuur van den Romeinschen Arbiter Elegantiarum glimlachend nakeek. ‘Wat zou het leven mooi zijn indien alle Romeinen waren als hij!’ ‘Een beetje eentonig, vrees ik,’ sprak Poppeae. ‘Nu waardeeren we hem vooral door zijn uitzonderlijkheid.’ Nero had even heen en weer geloopen; hij ging nu naast Poppaea's zetel staan, streelde even heur haar, leunde dan met zijn armen op de marmeren balustrade en keek recht voor zich uit, over de smaragden zeebocht naar de witte huizen van Bauli. De Keizer was nu 21 jaar; een opvallend forsch en schier athletisch gebouwde jongeman met den nek en de breede borst en schouders van een gladiator. Hij was blootshoofds; zijn dik kroezig haar, dat tot ver op het voorhoofd groeide, was donkerbruin met bronzen glanzingen in de golven en dat bronsroode was ook in den kroezigen baard, welke zijn breed gelaat met de vierkante kin en de sterke kaken omlijstte; het karakteristieke bronsrood was het van de Ahenobarbi's van wien Crassus eenmaal schreef, dat het geen verwondering behoefde te wekken indien hun baarden van brons waren, want zij hadden gelaten van ijzer en harten van lood! Doch Nero had naast de geërfde uiterlijkheden van vaderszijde, den fijnen en toch zoo edelen neus van zijn moeder, van Agrippina; ook haar groote blauwe oogen en den zinnelijken mond met het prachtig glanzende en gave gebit. Die oogen stonden meestal helder en plachten dan naar alles te kijken met een vriendelijk-peilenden, soms kinderlijk vragenden blik, maar niet zelden ook zonken de rosgouden wimpers als een floers voor die helderheid en maakten de oogen droomerig, terwijl dan ook de lijnen van den jeugdig-frisschen mond naar het droefgeestige zonken. Bovendien was Nero sterk bijziende en dit maakte, dat hij onbewust, wanneer hij iemand in de verte wilde gadeslaan, zijn oogen in scherper instelling samenkneep, hetgeen dan soms - ten onrechte - den indruk wekte, dat de uitdrukking van zijn gelaat een zekere gemelijkheid of afkeer verried. Poppaea stond nu ook op. Heur haar was licht kastanjebruin en stond als een aureool om het blanke gezichtje met de zielvolle donkere oogen. Ze was een jaar of zes ouder dan Nero maar had het figuurtje van een slanken knaap, slank en elastisch, zonder dat een oogenblik de indruk van magerheid werd gewekt. Heur mond was opvallend groot en zinnelijk, de lippen waren vol en rood voor de kleine ivoorwitte tanden; er vielen kleine, weeke kuiltjes in heur wangen, zoo ze lachte. | |
[pagina 38]
| |
Ze ging naast Nero staan, trok een roos uit een guirlande en streelde die plagend langs zijn neus. Hij greep heur hand. ‘Waar kijk je naar?’ vroeg ze. ‘Naar Bauli. Daarginds, dat kleine witte paleisje... waarvoor nu juist een bootje vaart...’ ‘Ja. Wat zou dat?’ ‘Dat is het paleis van moeder.’ ‘Och?’ Ze wendde even snel het hoofd en keek naar hem. ‘Daar is ze nu toch niet?’ ‘Nee, ze is in Antium.’ Poppaea zweeg, maar lachte even wat verachtelijk, trok heur hand uit de zijne en wierp de roos over de balustrade naar beneden. ‘Och, och, zooals een sentimenteele minnaar staart naar het huis, waar eens zijn geliefde woonde!’ Ze wendde zich wat bruusk om, deed een paar schreden over het terras en keek dan naar den kant van Misenum. Nero fronste de wenkbrauwen, wendde zich om en keek naar haar. ‘Ik kan het niet helpen, Poppaea, ik heb altijd veel van mijn moeder gehouden.’ Ze lachte wat schril. ‘O, wie zou dat een kind verwijten!’ ‘Daarom...’ Hij keek nu wat schuw naar haar scherp spottende oogen. ‘Maar ze is nu dan toch maar je grootste en gevaarlijkste vijandin!’ ‘Helaas!’ ‘En je weet nu ook wel, dat ze je feitelijk je heele leven getyranniseerd heeft!’ ‘Dat weet ik. Ja,’ sprak hij zacht. ‘Je hebt haar zelfs van het Hof moeten verwijderen, omdat de toestand daar onhoudbaar werd en je op weg was de risee te worden van de Senaat!’ ‘Ik weet het,’ sprak hij toonloos. ‘En indien ze geslaagd was in haar plannen, dan zou ze je reeds lang hebben onttroond en gedood! In overleg met je lieve gade Octavia!’ Nero knikte. ‘Waarom herhaal je dit allemaal, Poppaea?’ vroeg hij dan en zijn oogen floersten zich weemoedig. ‘Ze haat mij!’ en de stem van Poppaea werd nu plotseling scherp en sissend en terwijl ze hem wat loerend gadesloeg, herhaalde | |
[pagina 39]
| |
ze: ‘Ze haat mij! Dat weet je ook!’ Nero zweeg even, dan trad hij op haar toe, greep andermaal heur blanke handje. ‘Het is allemaal waar, Poppaea, en er is nog veel meer dat jij niet eens weet. Moeder is mijn grootste en wreedste vijandin. Maar is het dan niet diep-tragisch,’ barstte hij eensklaps uit, ‘als een moeder meent niet gelukkig meer te kunnen leven zoo lang ze haar eenigen zoon niet heeft kunnen dooden! Moeder heeft toch eenmaal veel en oprecht van me gehouden. Dat weet ik, dat is zoo! Ze heeft zelfs misdaad op misdaad gestapeld om mij maar omhoog te kunnen stuwen!’ ‘Dat deed ze om haar eigen eerzucht te bevredigen. Ze doodde je eerste stiefvader Passienus Crispus om zich van zijn rijkdommen meester te kunnen maken, ze vergiftigde je tweede stiefvader Keizer Claudius om jou tot keizer te kunnen laten uitroepen en nu ze ten slotte door jou op het tweede plan werd gedrongen, heeft ze nog maar één levensdoel...’ Nero knikte somber. ‘Och, ik weet het immers maar al te goed. Maar één levensdoel! Mijn tenonderbrenging!’ ‘Maar klaag haar dan toch aan bij de Senaat! Er zijn bewijzen te over!’ Hij schudde het hoofd. ‘Verban haar dan!’ ‘Nee, ook dat kan ik niet doen. Ik ben tot alles bereid en ik zal... wellicht een zeer harde maatregel moeten nemen, maar haar openlijk onteeren en vernederen in de oogen van het volk, haar, de dochter van den grooten Germanicus, dat zou ook een grove politieke fout zijn, Poppaea. En een lafheid bovendien!’ ‘Enfin,’ sprak ze, ‘dan peins je zeker op andere middelen om van haar bevrijd te worden, mijn zwakke sentimenteele jongen!’ en ze trok hem schertsend aan het oor. Hij zag haar aan, greep heur hand en wilde blijkbaar nog iets zeggen, maar op dat oogenblik naderde een paleisdienaar, bleef op eenigen afstand staan en boog. Nero wenkte hem om nader te treden. ‘Wel?’ ‘Admiraad Anicetus, de opperbevelhebber van de vloot, verzoekt den Keizer om gehoor.’ Nero fronste even de wenkbrauwen en gaf niet dadelijk antwoord. ‘Welnu?’ vroeg Poppaea zacht en lachend. ‘Wat aarzel je? Is de oude heer je niet welkom?’ Nero richtte zich plotseling sterker op. | |
[pagina 40]
| |
‘De Admiraal kan hier gelaten worden.’ De dienaar boog en vertrok. ‘Nu, die oude grimmige Poseidon interesseert me niet bijster,’ sprak Poppaea. ‘Ik ga naar binnen en zal order geven dat men je lievelingsgerecht, gebraden kuikens met champignons, gereed maakt. We zijn alleen vanmiddag!’ Nero lachte, kuste haar hand; ze ging, maar dan eensklaps liep hij haar nog na en greep hij haar bij den arm. ‘Poppaea...!’ ‘Wat is er?’ vroeg ze verwonderd, doch ze las meteen de angst in zijn oogen. ‘Geen champignons,’ sprak hij op een gesmoorden toon. Ze gierde het uit en hief dan plagend een vermanend vingertje. ‘Geen champignons? Maar in Baiae zijn toch geen Locusta's!’Ga naar voetnoot1) ‘Dat weet ik wel, maar...’ ‘Agrippina's armen reiken ver, wil je zeggen! Och, och, het is toch wel zoo'n sentimenteele staring in de verte waard, zoo'n liefde tusschen een zoon en een moeder! Maar goed! Ik wil dat we rustig zullen eten zonder bijgedachten of zwarte argwaan. Geen champignons dus; het zullen olijven zijn! En ik zal zelf toezien bij het bereiden!’ Toen ging ze. | |
II‘Zoo, dat is dus de teekening,’ sprak Nero, toen hij even later naast den ouden admiraal stond, die eens zijn leermeester op nautisch gebied was geweest, en hij bekeek de schets van een fraaie galei, welke Anicetus op de marmeren balustrade had uitgespreid, juist op dezelfde plaats, waar Nero even te voren Poppeae het witte paleisje daar in de verte, in Bauli, had gewezen. Anicetus knikte. ‘Het is geen nieuw vaartuig,’ sprak hij dan. ‘Het zou trouwens vele weken duren eer de werf er een zou kunnen bouwen. Dit ligt al eenige jaren op de werf en is na een proefvaart nooit meer gebruikt. Het is de galei welke werd gebouwd op last van wijlen uw stiefvader, Keizer Claudius, als geschenk voor Keizerin Messalina, die het evenwel nooit heeft gezien. Maar indien we het nu wat opverven en opnieuw vergulden, dan zal iedereen het voor een nagelnieuw schip aanzien. Er wordt dan nog een ver- | |
[pagina 41]
| |
hoogd paviljoen op aangebracht, dat alle mogelijke luxe en comfort zal bieden.’ ‘Alle luxe en comfort, die speciaal dames zoozeer op prijs stellen,’ zei Nero, terwijl hij den ouden zeeman even in de grimmige grijze oogen keek. ‘Natuurlijk,’ zei deze kort. Dan zweeg hij en zag op zijn beurt Nero aan. ‘Welnu?’ vroeg deze wat schor. ‘Hier...’ sprak Anicetus dan en zijn wijzende vinger trilde even, ‘hier is de teekening van die speciale inrichting, die, zooals U ziet van het dek af met een eenvoudig liertje of rondasje volkomen geruischloos bediend kan worden.’ Nero keek, zijn oogen floersten zich wat, doch hij zei niets. ‘Dit touw trekt,’ vervolgde Anicetus dan, steeds wijzend, ‘hier onder de waterlijn een schot open in de wand van het schip. Het water stroomt dadelijk naar binnen en...’ Nero wendde zich eensklaps om, trad met gebogen hoofd naar de andere zijde van het bordes en steunde daar met beide armen op de balustrade en staarde in de richting van Misenum. Anicetus keek verwonderd om en wachtte. Het duurde even, dan wendde Nero half het hoofd en maakte een gebaar, dat Anicetus dààr bij hem zou komen. Anicetus nam de teekeningen op en trad naar de overzijde, ging daar opnieuw naast den Keizer staan. ‘Het licht is hier beter, Anicetus,’ zei Nero met een vreemden glimlach. De oude zeeman rolde de teekeningen al op. ‘Er is verder niets meer op te zien,’ sprak hij. ‘Het zal volkomen de schijn hebben of er een ongeluk is gebeurd. Een nieuw gebouwde galei krijgt wel eens meer een lek; een kielplank, die loslaat, een buitenboordsluik, dat bezwijkt. Indien Agrippina...’ Nero maakte een snelle afwerende beweging met zijn hand. ‘Hoe lang zal het duren voor alles gereed is?’ vroeg hij. ‘Eén dag is voldoende. En ik zelf zal dan met uw goedvinden het bevel voeren over het vaartuig.’ ‘Dus dat wil je wel voor me doen, Anicetus?’ vroeg Nero, terwijl hij met gefloerste oogen in de verte staarde. ‘Ja, Caesar, en gaarne!’ Nero kneep zijn oogen dicht, of iets hem plots pijn deed, maar dan sprak hij toch op zijn gewonen rustigen toon: ‘Mijn moeder vertoeft op het oogenblik nog in Antium. Ik ben van plan haar uit te noodigen om tijdens de Minerva-feesten mij hier in Baiae te komen opzoeken. Ze kan dan haar intrek nemen in haar eigen paleis te Bauli en wanneer ik haar dan deze galei | |
[pagina 42]
| |
ten geschenke bied met een zoo vertrouwd gezagvoerder, dan zal zij daarmee zeker gaarne heen en weer van Bauli naar Baiae en terug varen. Maar het is een gewichtig en ernstig besluit, dat ik te nemen heb, Anicetus. Dus wacht mijn nadere berichten nog af. Ik sta voor de moeilijkste beslissing van mijn leven...’ ‘Mogen de Goden U het beste inzicht geven, Caesar. Ik zal mij in ieder geval gelukkig rekenen uw dienaar te mogen zijn in de volvoering van dit plan. Als Agrip...’ ‘Noem die naam liever niet, Anicetus, dat doet me pijn. Zeker, zeker, het gaat om het leven van een vrouw, die het Romeinsche Rijk en zijn Keizer ten val wil brengen, maar ik wil haar naam toch niet hooren. Ik houd zooveel van mijn moeder, Anicetus, evenveel als jij zeker van de jouwe hebt gehouden.’ ‘De mijne stierf in mijn armen.’ Door Nero voer een schok. ‘Ze stierf in je armen,’ herhaalde hij heesch. ‘Dan ben je wel gelukkig geweest, Anicetus. Maar... je had mij dat niet moeten zeggen. Ga nu heen... ga nu maar heen...’ Hij fluisterde die laatste woorden meer dan hij ze sprak en meteen wendde hij zich om, deed langzaam en met gebogen hoofd eenige schreden in de richting van de pier. Anicetus keek hem even na, schudde het hoofd, haalde zijn schouders op, stak de rol teekeningen onder zijn arm en liep terug naar het paleis. Er verstreken vele minuten, eer Nero hem volgde. De Keizer liep toen weer rechtop en er was geen weifeling in zijn schreden, maar hij hield zijn blik krampachtig strak gericht naar het grijsblauw verwaasde Misenum; aan de andere zijde lag het vriendelijke Bauli helder in de zon. | |
IIIDien middag was Nero tezamen met Seneca en Burrhus, aan welke twee uitstekende mannen Agrippina destijds de opvoeding van den aanstaanden Caesar had toevertrouwd. Het was in een der vertrekken aan de achterzijde van het paleis, welks ramen uitzagen op de stad Baiae met zijn kleurig en woelig straatverkeer. Maar het lag nu alles in den getemperden gloed van de dalende zon, welke Petronius zoo zeer schuwde. Burrhus, opperbevelhebber der Praetorianen, een thans oude en grimmige krijgsman van weinig woorden, maar bekwaam en eerlijk en trouw als het zuiverste goud, stond bij een der ramen en keek naar buiten; Seneca, elegant in rustig-diplomatieke hoffelijkheid, zat, de vingerspitsen der lange blanke handen tegen | |
[pagina 43]
| |
elkaar gedrukt, in de kleurige kussens van een gemakkelijken zetel en keek met een zacht spottenden glimlach op zijn philosophen-gelaat naar Nero, die achterover lag op een rustbank met opgetrokken knieën. Telkens in ongedurigheid vertrok hij het kussen onder zijn hoofd, verbolde het met beukende vuisten, waarna hij weer het hoofd neerlegde en naar boven keek naar het plafond, waar in encaustische verven een voorstelling was afgebeeld van Arion, die op een dolfijn gezeten, welke de groene wateren schuimend doorklieft, de kust van zijn vaderland nadert. ‘Ja, ja,’ sprak Nero, ‘zooals Seneca al opmerkte, objectiviteit is hier vóór alles geboden! Maar ook die zoo ver mogelijk doorgevoerde objectiviteit kan mij de wetenschap toch niet ontnemen, dat ik mijn moeder nog altijd ziels liefheb, noch het geloof, dat mijn moeder ook nog zielsveel van mij, haar eenige zoon, houdt!’ Seneca knikte. ‘Die opmerking is menschelijk, maar alleen de Goden bezitten de wijsheid en de vraag is nu alleen maar: Kan zoo'n zoon zijn moeder nochtans dooden zonder dat de Goden hem zullen verderven? Of zullen diezelfde Goden zijn zwakheid prijzen, zoo hij haar in het leven laat?’ ‘De Goden!’ riep Nero uit. ‘Wat geef ik om de Goden! Die maak ik immers zelf, zoo het mij lust. Nog kort geleden heb ik mijn altijd dronken stiefvader Claudius tot die waardigheid gepromoveerd. Ik ben tenslotte mijn eigen God! Maar het eenige wat ik wensch is het peilen van mijn eigen ziel en mijn eigen geweten. Of die beiden de noodzaak en de rechtvaardigheid van mijn plan beamen!’ ‘Het rechtvaardige is niet altijd noodzakelijk,’ sprak Seneca, ‘maar het noodzakelijke is altijd rechtvaardig!’ ‘En rechtvaardigt de noodzaak ook de wreedheid van het plan?’ ‘De wreedheid zal in dit geval slechts de vermomming zijn van het barmhartige.’ Nero verroerde zich even niet, keek naar boven; zijn roode haar op het groen zijden kussen was als een vuur; het kroezige goud van zijn baard was als een dartel vlammenspel, maar zijn oogen waren weer gefloersd. ‘En Burrhus?’ vroeg hij dan eensklaps, zonder het hoofd te wenden. ‘Die kijkt maar uit het raam en verveelt zich en zegt niets!’ De oude krijgsman wendde zich nu om. ‘Mijn taak was nooit het zeggen, maar het handelen,’ sprak hij, ‘maar als nochtans in deze zaak mijn oordeel wordt gevraagd, dan merk ik op dat boven het belang van een zoon en een moeder het belang staat van een Keizer en zijn volk. Heeft ooit een recht- | |
[pagina 44]
| |
schapen moeder geweigerd haar zoon te offeren aan het belang van de Staat? En zou een zoon dan zijn moeder niet mogen offeren voor hetzelfde doel?’ ‘Bravo! Zeer juist,’ sprak Seneca. ‘O Zeus!’ riep Nero uit. ‘De geest van Socrates, gereïncarneerd in een zoon van Mars!’ Burrhus had zich alweer omgewend en keek opnieuw naar buiten. Nero zag Seneca aan. ‘Wat Burrhus wel zoo welsprekend maakt?’ ‘De rechtvaardigheid van de zaak inspireert hem,’ antwoordde de wijsgeer en spitste de vingertoppen nog hooger. ‘Een man als Burrhus spreekt altijd met zijn hart en wij philosophen doen het alleen met ons verstand.’ ‘Och?’ Nero zweeg even. ‘Zou je oordeel in dit geval dan wellicht toch anders zijn als je bij uitzondering je hart ook eens liet spreken?’ vroeg hij dan, terwijl hij nu weer strak naar boven keek, op een ietwat aarzelenden toon. Seneca glimlachte. ‘Caesar, argwaan is een dochter van de vrees,’ sprak hij dan. ‘Dat is een bitter en een scherp antwoord,’ sprak Nero zacht. ‘Maar is voorzichtigheid ook vrees?’ ‘Ze is er een andere dochter van. Haar nakomelingschap is zòò groot! En ze dragen veelal zulke aantrekkelijke namen.’ ‘Dus ik moet dat gansche nakomelingschap haten?’ ‘Zooals het een Caesar betaamt!’ ‘Ik zal het doen! Maar nog één vraag. We spraken over de wreedheid van het middel en stelden vast dat deze wreedheid slechts een vermomming van het barmhartige zal zijn. Maar is er buiten deze wijsgeerige opvatting ook in feite wel sprake van eenige wreedheid?’ Seneca schudde het hoofd. ‘Ik geloof het niet. Maar eerst nog dit: Het is een vonnis dat de Goden en de menschelijkheid eischen! Het is bovendien ook een keuze. Indien gij Agrippina het leven laat behouden, dan staat dat voor U gelijk met zelfmoord. Reeds driemaal kwamen we samenzweringen van haar gericht tegen uw leven op het spoor en de laatste aanslag van Sulla mislukte alleen door een toeval. Ik ben overtuigd dat ze sedert alweer broedt op nieuwe plannen om U te verderven!’ Seneca zweeg en er was nu even een stilte in het vertrek; dan zei Nero: ‘Ga voort.’ Hij lag met gesloten oogen. | |
[pagina 45]
| |
‘Ik heb niets meer te zeggen,’ sprak Seneca. ‘Wie het doel wil, moet ook de middelen willen om het doel te bereiken.’ ‘Maar ik stelde de vraag over de wreedheid van het middel,’ zei Nero. ‘Daar antwoordde ik reeds op. Het middel is barmhartig.’ ‘Meen je dat? Ook zonder een wijsgeerige beredeneering?’ ‘Ongetwijfeld.’ ‘Waarom?’ ‘Omdat de verdrinkingsdood de zachtste dood is en zij zal in dit geval nog te minder schrikwekkend zijn omdat hij zoo plotseling komt en snel werkt.’ ‘Ja, nietwaar?’ zei Nero nu op levendigen toon, terwijl hij met een zwaai van zijn beenen nu plots overeind zat op de rustbank. ‘Bovendien is er ook nog dit vertroostende en balsemende, dat mijn moeder nooit zal weten dat ik het was, die haar dood wilde en regelde. Hoe anders zou het wezen, hoe afschuwelijk en hoe waarlijk wreed, indien ik haar lot in handen stelde van de Senaat Dat zou het allerergste voor haar zijn, het besef dat ik haar liet dooden! Ik, haar lieveling en haar eenigst kind. Dat zou haar verdriet doen, dat zou haar ontzettend veel verdriet doen!’ en Nero sprong nu van de rustbank af en begon met groote stappen het vertrek op en neer te loopen. ‘Nee! O, ik wil haar vooral geen verdriet doen, ik wil haar alleen maar dooden. Gaven de Goden mij maar een middel om haar lachend te doen sterven!’ Seneca, de vingerpunten tegen elkaar gedrukt, zag glimlachend toe en knikte instemmend; Burrhus had zich omgewend en keek met grimmige verbazing naar den op en neer stappenden Keizer. ‘Ik ken haar zoo door en door,’ vervolgde Nero nog. ‘En ik weet hoe vast ze nog gelooft in en vertrouwt op mijn liefde voor haar. En daarin moet ze ook blijven gelooven tot de golven haar laatsten ademtocht zullen gevangen hebben! Te sterven in dat geloof is voor haar dragelijker dan te leven zonder dat geloof, Seneca! Dat weet ik.’ ‘Ik twijfel er niet aan,’ sprak Seneca, terwijl hij zijn wenkbrauwen hoog optrok. ‘En de Senaat en het volk van Rome zullen gelooven in een bestraffing, althans in een bestiering der Goden, terwijl haar nagedachtenis zal worden geëerd als die van een moeder, die door haar grooten zoon oprechtelijk wordt beweend.’ Nero bleef nu staan, keek Seneca vlak in het gelaat en reikte hem de hand. ‘Ik dank je voor die woorden,’ sprak hij; zijn groote blauwe oogen vulden zich met tranen en dan moeilijk en stootend: ‘Ik | |
[pagina 46]
| |
zal... om haar weenen... mijn leven lang...!’
Het was een hartelijke en eerbiedige brief, welke Nero wat later op den middag aan zijn moeder te Antium schreef en waarin hij haar verzocht haar villa te Bauli te betrekken gedurende de aanstaande Minervafeesten, zoodat ze dan vlak bij Baiae zou zijn en zij veel aan elkaar konden hebben. Moeilijke tijden hadden zij beiden doorgemaakt; er waren fouten begaan aan beide zijden, o zeker! er waren betreurenswaardige misverstanden geweest, maar tenslotte zou hun wederzijdsche liefde toch over dat alles zegevieren en hun verhouding zou weer worden als vroeger, die van een liefhebbende moeder tot een haar even innig liefhebbenden en vereerenden zoon. Poppaea was om hem heen terwijl hij schreef en nu keek ze over zijn schouder; ze wist niets van het beraamde plan met Anicetus en een minachtend lachje verplooide haar mond, toen ze die schier kinderlijk-onderdanige woorden las. Als Nero den brief had onderteekend, wendde hij het hoofd en zag hij haar aan. ‘Je hebt gelezen wat ik schreef?’ ‘Mocht het niet?’ ‘Jawel.’ Hij knipte met de vingers en een dienaar schoot dadelijk toe met een brandende lamp, een stuk was en het Keizerlijk zegel. ‘De officier van de lijfwacht!’ beval hij en hij smolt de was in de vlam van de lamp en verzegelde dan den brief. De ontboden officier van de lijfwacht trad binnen en boog. ‘Olynthus,’ sprak Nero. ‘Een koerier voor Antium. Onmiddellijk. Deze brief moet hij persoonlijk aan mijn moeder uitreiken en haar verzoeken om op het antwoord te mogen wachten.’ De jonge officier boog, nam den brief in ontvangst en verliet het vertrek. ‘Wat is eigenlijk de diepere zin van deze kinderlijke verootmoediging?’ vroeg Poppaea op spottenden toon. ‘Barmhartigheid.’ ‘Barmhartigheid!’ herhaalde ze verwonderd en ze zag hem onderzoekend aan. ‘En zal ze komen?’ ‘Dat verwacht ik en dat... hoop ik,’ antwoordde hij zacht. ‘Vervult die hoop je tevens met een zekere angst?’ Hij antwoordde niet, ontweek haar vorschenden blik. ‘En wat dan... als ze er zal zijn?’ vroeg ze door. ‘Dan...’ Hij zag haar nu eensklaps aan en dan met een kreet vloog hij op, sloeg op de gong door middel van welk sein hij zijn lijfwacht placht te ontbieden. | |
[pagina 47]
| |
Een andere jonge officier trad dadelijk binnen en boog. ‘Crispus!’ riep Nero met iets rauws in zijn stem. ‘Roep Olynthus terug! Ik gaf hem een brief, die dadelijk per koerier naar Antium moest worden gebracht... en als die al weg is... maar haast je...als die al weg is... hij moet terugkomen... rijdt die koerier na... snel, snel!... Haast je... haast je!’ Crispus snelde weg, Nero zonk hijgend van opwinding neer op een stoel. Poppaea trad op hem toe. ‘Hij moet terugkomen,’ sprak ze. ‘Dus de brief wordt toch niet verzonden?’ Hij keek haar aan, streek met gekromde vingers als een klauw door zijn dik goudrood haar; er was angst in zijn groote blauwe oogen, maar hij gaf geen antwoord. Ze legde heur beide slanke witte handen op zijn schouders en er was nu alleen maar groote ernst in de zielvolle donkere oogen van het matblanke gezichtje, de ernst van een diep gevoeld medelijden. ‘Wat is het nu eigenlijk, mijn jongen,’ vroeg ze. ‘Schaamte over een menschelijke zwakheid of berouw over een... koninklijk wijze daad?’ Hij zag haar wat weifelend aan, greep dan heur handen, poogde te glimlachen. ‘Een koninklijk wijze daad,’ herhaalde hij dan heesch, maar dan plots weer levendiger: ‘Maar... maar... Ja, Poppaea... ja, dat is het toch eigenlijk... dat is het... en dat moet toch vòòr alles gaan...!’ Ze lachte, maakte heur handen zacht los en trok hem aan beide ooren. ‘Ik begrijp er niets meer van,’ zei ze. ‘Het Delphische orakel spreekt klare taal vergeleken met de raadselwoorden van mijn machtige gebieder!’ Nu glansden de zoo lang gefloersde oogen van Nero weer op; hij rees eensklaps van zijn stoel, drukte een kus op haar lippen, lachte en dan ijlde hij naar het raam en stiet het open. Beneden op het voorplein zat de koerier reeds te paard en zijn geleide, bestaande uit zes bereden Praetorianen, haalde juist de paarden bij de toom uit de stallen. Uit het paleis kwam de jonge Crispus toeloopen, wisselde haastig een paar woorden met Olynthus, die bij den koerier stond. Op dat oogenblik klapte Nero in de handen en toen ze allen opzagen, in verbazing over dit ongewone gebaar van den Keizer, duidde Nero met de rechterhand naar Crispus, dat die zou terugkomen en met de linker gebood hij den koerier dat die zou weg- | |
[pagina 48]
| |
rijden; gebiedend wees zijn hand naar de poort. De Praetorianen stegen op, omringden den koerier, de poortwachters openden de zware deuren, spoorslags reden de ruiters weg; het geluid der klakkende hoeven verstierf snel. Nero sloot het raam, trad weer toe op Poppaea; hij lachte met iets triomfantelijks in zijn blik, maar hij zag doodsbleek. ‘Dus toch de koninklijk wijze daad,’ sprak ze lachend. Hij greep heur hand, maar ze gaf een gil. ‘Au... Je doet me pijn... Waarom doe je dat?’ kreet ze. Hij liet haar hand los. ‘Vergeef me,’ sprak hij en zijn stem klonk heesch, ‘ik wil zoo gaarne niemand pijn doen,’ en hij wendde het hoofd van haar af. Ze liet hem even gaan terwijl ze met een pruilmondje heur pijnlijke hand wreef, maar dan trad ze weer naar hem toe, omvatte met heur armen zijn forsche lijf. ‘Jongen, mijn koninklijke jongen!’ zei ze. ‘Vanavond moet je voor me zingen!’ Hij boog het hoofd op heur schouder en ineens snikte hij het uit. (Wordt vervolgd). A.H. VAN DER FEEN |
|