| |
| |
| |
Gedichten
Vader
Van heroïek spreekt tegenwoordig ieder rund,
maar naar mijn vader heeft geen mensch ooit omgekeken,
toch heeft die vaderlander nooit de vlag gestreken,
al heeft het lot hem iedre zegepraal misgund.
Hij deed zijn dienst in veertig vreugdelooze jaren
en streed zijn dagelijkschen strijd in een fabriek,
at in de donkre werkplaats koudgeworden kliek
en zag geen kans om honderd gulden op te sparen.
Verhuizend ons naar altijd eendre sombre straten,
waar hij voor zijn gezin vergeefs naar zonlicht zocht,
weerstond hijzelf, erbarmelijk gekleed, de tocht
en vuile gassen, die hem aan de longen vraten.
Hij werd verbrand, vergiftigd werd hij en bevroren,
hij werd verblind, gebleekt, gebroken en ontkracht,
maar hij hield vast en wat zijn taak was werd volbracht,
al bleef de koppijn razend in zijn hersens boren.
En toen de arbeid heel zijn leven had verteerd
en koorts en pijn zijn ingewanden kwamen sloopen,
kon hij zich nog niet eens een ouden ligstoel koopen
en was haast zonder iets te zeggen gecrepeerd.
Hij kreeg pensioen en mag nu verder rustig sterven
en put wat late vreugde uit het blij gezicht,
dat allebei zijn zoons zich zonnen in het licht,
dat hij van wieg tot graf gestaag heeft moeten derven.
Van heroïek spreekt tegenwoordig ieder rund,
maar naar mijn vader heeft geen mensch ooit omgekeken,
toch heeft die vaderlander nooit de vlag gestreken,
al heeft het lot hem iedre zegepraal misgund.
| |
| |
| |
Moeder
Sommige mannen zien hun moeder in gedachten
heel rustig achter hooge vensters zitten met een boek,
of in den milden glans van vroege voorjaarsgrachten
bij het borduurraam toeven. Maar als ìk eens zoek,
- in stille uren - naar 't lichten van zoo'n teeder beeld
en snel den filmband van mijn jonge jaren af laat loopen,
zie ik haar noeste handen, doorkloofd en hard van eelt,
zich rythmisch en gestadig in het zeepsop doopen.
Ik zie den keukenwand en de uitgesleten ril
door scherpen tobberand in 't muurvlak uitgebeukt,
hoe zij te zwoegen staat met ongebroken wil,
de lendepijn bedwingt, die haar zoo vroeg verkreukt.
Door den wasem van heet sop zie ik dan weer haar mond,
waarom een glimlach breekt en hoor ik haar bevelen
- als zij met doorgestooten knoken aan de waschtob stond -
‘Schiet op, je kunt het nù nog doen, ga buiten spelen!’
| |
Mijn vrouw
Met harde handen stuurt zij 't huisschip door de baren
en knoopt de eindjes keurig aan elkaar,
zoo kan ook ik - versteekling - veilig verder varen,
als ik verbijsterd naar de zeemeerminnen staar.
Haar klare oogen waken fel over de dekken
en helder schrobt zij handig lijf en ziel,
zij kalefatert zwijgend alle wonde plekken,
als ik verslagen aan haar voeten nederkniel.
De lichte wolken zijn haar beste kameraden
en stormen heeft zij altijd reeds voorzien,
zij schouwt het want, als ik mij heerlijk lig te braden,
zij zingt, als 'k eigenlijk een flinken schop verdien.
Mijn vrouw, zij is het fiere boegbeeld van mijn wezen:
al wil ik scheef, bij haar kan 'k niet vandaan,
zij zal mijn zonderlingste grillen zelfs genezen,
nog als ik stink, neemt zij mij dapper lachend aan.
| |
| |
| |
Die nacht...
Die nacht was zwaar en schoon van leven -
nog voel ik diep in mij dat brooze beven,
alsof door heel je lichaam snaren trilden,
meedoogenloos gespannen tusschen lust en pijn
en fel bewogen door ons eerste samenzijn -
tot zij in 't oerlied van ons bloed verstilden.
Zacht door de kleine lamp beschenen
het landschap van je lijf: vanaf je teenen
tot aan de blonde golven op het kussen,
met heel 't ondoorgrondelijk terrein ertusschen
van lichte heuvelen en schaduwdalen
en 't donker veld, waar wij ons vrede halen.
Maar wat ik nooit meer zal vergeten,
is 't raadsel van je rusteloozen mond,
die - zij het satansbloem, of heilge wond -
zoo smartelijk heerlijk en zoo wreed bezeten
begeerig zoekend naar mijn lippen tastte,
tot wij volkomen in elkander pasten.
| |
Lichteffecten
Het tegenlicht speelt grillig door je haren,
verwaast de scherpte van je afgewend profiel
en schaduwdonker ligt de spiegel van je ziel,
je koel gezicht, waar achterlangs de schepen varen.
Zoo zit je roerloos voor het fonklend water,
dat - gansch ontdaan van eigenaard - in 't felle licht
als stollend zilver schuimt, tot waar het stadsgezicht
met duistre huizenschimmen eindigt. Het wordt later...
Maar diep in je beschaduwd wezen
schroeit feller vlam en scherper schijn
dan al dit licht en zonnevuur:
een koorts, die je van uur tot uur
verhit en uitgloeit met venijn -
Hoe kan die liefde ooit genezen?
NICO DE HAAS
|
|