| |
| |
| |
Bij Hölderlin's honderdsten sterfdag
Aan het eind van de achttiende eeuw is het geweest, dat over de kim der geschiedenis de gigantenvormen opdoemden van het huidige gebeuren en de schaduwen, die zij tegen het licht van de dalende zon eener duizendjarige cultuurperiode vooruitwierpen, waren zoo dicht en onafzienbaar, dat achter elkaar twee genieën, wier sterke gevoeligheid voor de waarden en de tendenzen der Europeesche cultuur hun blik onvermijdelijk vooruit moest richten, hun herkenning van die schaduwen en hun bezeten vermoedens omtrent de reuzenkrachtproef, die de Germaansche wereld te doorstaan kreeg, en omtrent het alverantwoordelijke lot, haar beschoren, tenslotte betaalden met een verduistering van het eigen geesteslicht in de onpeilbare donkerte van de door hen geziene toekomst: Hölderlin en Nietzsche. Zij waren de eersten, die den weg zagen, dien de Germanen en aan hun hoofd het Duitsche volk zouden hebben te gaan, die zich bekenden tot een Germaanschen wil en wier leven sindsdien één worsteling was tusschen hun geloof in en hun wanhoop aan den Germaanschen en in de eerste plaats den Duitschen mensch. Dat geloof en die wanhoop leven nog steeds onder de besten, ginds zoowel als hier: het pleit blijft alsnog te beslechten, niet in den oorlog, maar in den vrede die daarna komen zal.
Het zal voor den toekomstigen literatuurhistoricus onvermijdelijk zijn, aan Hölderlin een volkomen eigen plaats in te ruimen naast Goethe en Schiller. Hij is een van de zeldzame gevallen, die een uitzondering vormen op de destijds door Bloem zoo terecht geopperde waardebepaling mede naar den omvang van het oeuvre (voorrede Enkele Gedichten). Hölderlin kan wat dat aangaat nooit naast Schiller of Goethe staan. Maar hij heeft in kleineren omvang een even omvangrijke stof medegedeeld: zooals bij hem elk vers en elk woord geladen is, zoo is zijn geheele werk zoo zwaar van geladenheid, dat het waarschijnlijk niet minder torst dan dat der beide anderen. Maar er is méér. Hölderlin's werk is zoozeer zwanger van een tijd die thans nog steeds komen moet, dat het als wegbereider van heel een komende cultuurperiode een waarde zal blijken te bezitten, die nu nòg niet is te bepalen: Hölderlin is nog toekomst, Goethe en Schiller zijn onherroepelijk verleden.
Hölderlin is zelf mede het opdoemen van het huidige gebeuren. Hij belichaamt dieper, bewuster, speurender, meer geladen met ondoorgrondelijke vermoedens dan Goethe of Schiller, bijna ner- | |
| |
gens begrepen, den meest wezenlijken zin van dien wonderlijken opbloei der Duitsche cultuur aan het eind van de achttiende eeuw, dien opbloei, ingeleid door Klopstock en Leibniz, voortgezet door Lessing en Herder en meteen tot steile hoogten opschietend in Goethe en Schiller.
Het is deze hergeboorte van het Duitsche wezen - minder zal niemand, die de armoede van den voorafgaanden tijd kent, het kunnen noemen - die reeds de huidige aflossing inleidde van den Mediterranen door den Noordschen geest. Die hergeboorte, die zich in het programma van wat men toen de Romantiek geliefde te noemen (maar dat nooit geworden is) bekende tot de eigen bronnen, wendde in beginsel den blik af van de Middellandsche Zee en dat Hölderlin zelf van het begin af aan, Goethe in een late periode zich bekenden tot de Grieken, heeft, gelijk zal blijken, met de kern van dat beginsel niets van doen, evenmin als bijvoorbeeld de invloed van Rousseau op bijna alle figuren van dien tijd, want die kwam uit gansch andere (zoogezegd ‘romantische’) drijfveren voort dan de voordien ongebroken erkenning der Mediterrane hegemonie.
Neen, wat er destijds in het spel was, was heel wat meer dan alleen een opstand tegen den klassicistischen vorm. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de zoogenaamde Romantiek haar eigen diepste drijfveren zelf niet heeft herkend: dat achter de verwerping van den vorm de opstand schuil ging tegen de heerschappij eener cultuur, die haar leiderschap sinds lang onvervuld liet - de eerste zichtbare uitwerking van die verschuiving van het cultureele zwaartepunt van het Zuiden naar het Noorden, die gedurende de geheele Renaissance zichtbaar is en zich eerst in onze dagen volledig heeft voltrokken, het langzaam autonoom worden van het Noordsche levensgevoel, gepaard gaande met de aantasting eener religie, die in haar standaarden en haar levensgevoel te Mediterraan - d.w.z. te ras-onzuiver - bepaald was, en aldus inleidend de geweldige crisis in den Europeeschen geest, die neerkomt op een uiteindelijke verwerping van het Christelijke jenseitige denken - en hoezeer luidt de Renaissance zelf dit in, hoezeer heeft de Mediterrane cultuur zelf het eerst het voornaamste attribuut van haar macht, den ban van het uitsluitend wereldverloochenende Christelijke denken, aangetast - door een ras, welks levensgevoel altijd diesseitig bepaald was geweest en dat met de lasten van den cultuurdrager allengs ook diens rechten overnam: to remould it (het bestel) nearer to the Heart's Desire’ (Omar Khayyam). Wat in Goethe en Schiller - en, naar zal blijken, minstens even sterk in Hölderlin - tot uiting kwam, was in de eerste plaats een verblindende opvlucht van den
| |
| |
Noordschen geest, bevrijd van den druk van een zijn diepste wezen vreemde Mediterrane hegemonie van vorm en inhoud. Voor het eerst zong die geest volkomen zooals hij gebekt was, en zijn lied was een juichende bekentenis tot de eigen kracht.
* * *
Wat Hölderlin voor de vormgeving na dit noodlotszwangere keerpunt heeft beteekend, is nauwelijks te overzien. Goethe en Schiller zijn een oogst, een oogst van het eeuwenlang bewaarde en gegroeide Germaansche wezen, Hölderlin is zaad: hij bouwde aan de fundamenten van een nieuwe cultuur. Goethe vooral is een toppunt van datgene wat er toen was: een samenvatting van het gansche denken van zijn tijd, eigen en geassimileerd, tot een magistrale werelddoorschouwing. Schiller is sterker volksch bepaald dan Goethe: zijn sentiment is veel Duitscher, de donkere gedachtenzwaarte van zijn dramatiek veel Noordscher dan bij Goethe. Hölderlin is alléén Duitsch en Noordsch - daardoor onvermijdelijk armer, maar ook puur en samengebald: een zeldzaam zuivere, klare en diepe kracht. Zijn neiging tot de Grieken is daarmee volkomen in overeenstemming. Zij is een smetteloos voorbeeld van wat Nietzsche later ‘die Sehnsucht des Germanentums zum Süden’ noemde en wat wij thans herkend hebben als de toovermacht, die een van de rijkste bronnen van Noordsche wereldbelevenis blijft uitoefenen op een wederom sterk Noordsch ondervindend nageslacht. Hij was geen navolger, zelfs niet van de Grieken. Zijn streven was om, zooals de Duitsche Hölderlinkenner von Hellingrath het uitdrukte, ‘in ebendem Masse deutsch zu sein wie die Griechen griechisch waren’. Wat hij in de Grieken beleefde en vereerde, was een verblindende bloei van datzelfde Noordsche levensgevoel, dat hij in zichzelf aanwezig wist, zij het dan ook in een aftakking, zoo verschillend van de onze, ‘dass wir nicht wohl etwas gleich mit ihnen haben dürfen’. En wat hij de Europeesche beschaving uit dit besef geschonken heeft: de verduitsching van het Grieksche levensgevoel en zelfs van de onvergelijkelijke wijze, waarop dat levensgevoel zijn neerslag vond in die rhythmische, klare en samengebalde taal, waarmee het
onverbrekelijk is verbonden - dat is in zijn beteekenis nauwelijks te overschatten. Hij was het, die de Grieksche erfenis in haar geheel en zonder Christelijk voorbehoud aanvaardde, die de Duitschers tot de Grieken en de Duitsche taal tot het Grieksch van het Noorden maakte en daarmee een verheven norm stelde voor denken en taal der komende cultuur.
* * *
| |
| |
Wij naderen hiermee de kern van wat wij bij deze bescheiden Hölderlin-herdenking, waartoe wij ons door plaatsgebrek eenerzijds en de vervulling der dringende taak tegenover onze Nederlandsche cultuur anderzijds moeten beperken, naar voren wilden brengen: indien wij op onzen weg naar de nog in nevelen gehulde toekomst der nieuwe kunst eenige figuur uit verleden of heden tot gids zouden mogen kiezen, een voorbeeld zouden mogen hebben om ons naar te richten, dan zou het Hölderlin zijn. Niet Goethe, niet Schiller, maar Hölderlin. En wel in twee opzichten, waarin hij - dat valt reeds thans te bespeuren - zeer zeker trekken van de gestalte der komende dingen vertoont: zijn levensgevoel en zijn, daarmee ten nauwste verbonden, stijl.
Hölderlin's levensgevoel, beheerscht door zijn opvatting van het dichterschap, is sterk religieus. Hij is als dichter de bemiddelaar tusschen goden en menschen, de stem, waardoor de goden spreken. Gelijk in de druif aarde en zon zich vermengen, zoo vermengen zich het goddelijke en het menschelijke in het gedicht (Wie wenn am Feiertage). Maar wat zijn nu deze goden? Hier raken wij een uiterst belangrijke zijde van de figuur die Hölderlin is: hij denkt mythisch. Voor hem is de wereld opnieuw bevolkt met goden en halfgoden, in hem vindt wat Nietzsche de ‘Entgötterung der Welt’ noemde (Europäische Nihilismus) een plotseling einde. Zijn dichterlijke blik ziet Herakles weer van den Olympus dalen en rusten aan de zuilen van den Ister, Bacchus weer regeeren in zijn rijk, Zeus den donder en bliksem slingeren. Maar voor hem staan de zaken evenzoo als ze waarschijnlijk stonden voor het goddelijke menschdom, dat de Grieken vertegenwoordigden: voor hem zijn deze goden en halfgoden de dichterlijke gestalten, waarin de mensch van oudsher zijn diepste besef van de groote in het bestel der dingen werkende krachten op de meest zinrijke en machtige wijze heeft belichaamd. Het beleven van die krachten in den vorm van Godengestalten is eens het voorrecht geweest van een geheel goddelijk, bevrijd volk en het hernieuwt zich in den geweldigen geest van Hölderlin. Maar zoo dat op zichzelf al een verbazend omhoogstooten van zuiver Noordsch scheppend ondervinden is, in Hölderlin is nog meer: in hem vernieuwt zich ook de belijdenis tot het noodlot, die de schoonste droom is, nog ooit uit het geloof der menschen aan zichzelf geboren. ‘Dies ist die Unsterblichkeit’, zegt hij in een gesprek met een oude dame, dat ik bij Von Hellingrath vond: ‘Alles Gute, was wir schön denken, wird zu einem Genius, der uns nicht mehr verläszt und unsichtbar, aber in schönster Gestalt durchs ganze
Leben begleitet, bis ans Grab. Von unserem Grabhügel aus nimmt er seinen Flug und gesellt zu den Heeren der
| |
| |
Genien, die schon die Welt erfüllen und an ihrer Vollendung und Verklärung weiterbauen. Diese Genien sind Geburten oder wenn Sie wollen Teile unserer Seele und in diesen Teilen ist sie unsterblich. Die groszen Künstler haben uns in ihren Werken die Abbilder ihrer Genien hinterlassen, aber es sind nicht die Genien selbst. Es ist nur ihre Abspiegelung im Dunstkreis unserer Erde, wie sich die Sonne im See, nein, im Nebel, widerspiegelt. Die schönen Götter Griechenlands sind solche Abbilder der schönsten Gedanken eines Volkes’. Ik geloof niet, dat het huidige Germaansche levensgevoel, dat levensgevoel, dat den bodem moet vormen voor de komende nieuwe religie, dat levensgevoel, dat de mythe van vroeger omzet in het gedicht van het heden, ergens een zoo simpele uitdrukking vond.
De stijl die met dit levensgevoel samenhangt, is die van het romantisch realisme: het zoeken naar de werkelijkheid-achter-dewerkelijkheid, het stijlbegrip, waarin velen het begin van een nieuwe periode in de kunst zien. De romantiek van Hölderlin - en hij dankt deze opvatting zeker ook vooreen niet gering deel aan den tijd, waarin hij leefde, den overgang van het klassicisme naar de zoogenaamde romantiek van het begin der negentiende eeuw - Hölderlin's romantiek, de romantiek, die achter de verschijnselen naar de godenkrachten zoekt, die de wereld bevolkt met heroën, parcen en goden, is de pure, de eigenlijke romantiek van de toekomst. Zij wordt niet gedragen door de machtelooze hunkering en het wegvluchten van den gekluisterde, maar door het omhoogwiekende geloof en den hartstochtelijken inzet van den bevrijde. Het is een romantiek, die niet in tegenstelling staat tot de klassieke levenshouding, noch tot het realisme, maar een, die wel van goden droomt, maar anderzijds geen nuchterheid schuwt en juist geen enkelen droom erkent, of hij moet ook ten overstaan van de nuchterste waarheid stand kunnen houden. Waarom zij dan romantiek heet? Omdat wij geen Grieken zijn, omdat het Germaansche wezen van thans een donkere zwaarte en een dynamiek heeft, die den Grieken niet eigen waren, en een gansch andere, Hölderlin meende nog machtiger, tragiek kent dan deze Noorderlingen van het Zuiden.
Dit alles te hebben vermoed, in levenshouding en in stijl de profeet van een nieuwen tijd te zijn geweest, wiens invloed nog niet valt te overzien - dat zijn maatstaven voor de huidige cultuurhistorische waardeering van de figuur van Hölderlin. Wellicht zullen er over vijftig of honderd jaar nòg hoogere zijn.
J.A. v.d. MADE
|
|