| |
| |
| |
Fragment uit: Inwijding
In de Nieuwe-Havenstraat was op de eerste verdieping het gas al ontstoken. Onder de opgetrokken valgordijnen door zag Theodoor 't flets weerschijnen tegen het plafond van de rode voorkamer; het brandde dus dieper-in... waarschijnlik in de slaapkamer, door hem vermoed achter het blauw-grijze doek.
Hij hoefde zich weer niet te laten aandienen; de meid zei hem maar naar boven te gaan.
Op het portaal dacht hij er een ogenblik aan de achterkamer binnen te treden; maar dit dorst hij toch niet.
In de voorsuite... niemand; omkijkend zag hij Tonia naderen uit de blauwheid van een hel doorlichte ruimte, waarin hij nog juist de tijd had een groot geel-overspreid bed, daarachter een breed, potjes, flesjes, bakjes dragend toilet en er-tegenover een zwarte schoorsteen-mantel met hoge, vergulde spiegel op te letten. Ook zag hij, dat Tonia in het roze was: een kleur, die haar slecht kleedde en die vloekte met de omgeving. Toen doofde de glans van het licht, dat zij neerdraaide en bleekte zij uit de neergeslagen zwartheid langzaam op hem toe.
‘Zo. Da's vlug. Ik had je van daag nog nie verwacht.’
De woorden klonken zo blij, dat 't Theodoor was, of hij het lachje om haar mond zien kon. Even dacht hij: als ze me nu eens om de hals viel; maar zij grauwde voorbij - 't was hem of hij de warmte van haar lichaam voelde - en zij donkerde op tegen de trieste daggrijsheid in de ruiten. Toen luidde zijn antwoord voorzichtig: ‘'k Had juist 'n uurtje vrije tijd van middag; maar... als je liever hebt, dat ik 'n andere dag...’
‘Wel nee. Waarom? Ga zitte. 'k Zal licht opsteke.’
Theodoor wist niets meer te zeggen. Zwijgend zag hij haar de valgordijnen neerlaten, in het donker een lusiefersvlammetje doen opspetteren en met omhoog gestrekte hand twee breed-uitsissende lichten op het kristallen kroontje ontsteken.
Van de roze peignoir vielen de mouwen niet om; de mooie blanke arm bleef onzichtbaar.
Nog plooide ze zorgvuldig de rood zijden overgordijnen dicht en ging weer tegenover hem op de kanapee zitten met de volle tafel tussen hen in, presies als drie maanden geleden.
In het stil-verbeiden van haar verklaring voelde Theodoor zich onhandig en teleurgesteld tevens; kille zwartheid kleinsde heen over zijn glanzende verwachting.
‘Vin je 't hier erg warm?’
‘O, nee; 't is net behagelik.’
| |
| |
‘Wat is 't al weer lang geleje, dat je 't laatst hier ben geweest, hè? Je heb 't zeker heel druk.’
Theodoor werd het spoor geheel bijster; waarom deed ze zo stroef. ‘Druk en druk is twee. Als ik je met iets van dienst kan zijn, dan zal ik daar wel tijd voor wete te vinde; maar dan moet je me natuurlik eerst vertelle, waarvoor je me hebt late komme.’
Schuin naar de grond turend liet ze haar korte, dikke vingers spelen met het lange wit-zijden lint, dat van voren afhing over haar roze peignoir en deed als had ze de vraag niet verstaan.
Theodoor werd kregelig.
‘Heb je me dan niets te vrage?’
Nu was 't, of ze met een schok knipogend uit een droom ontwaakte.
‘Ik docht an wat anders. Neem me nie kwalik.’
‘Ik zou graag wete waarvoor je me hier hebt late kome.’
‘Waarvoor ik je hier heb late komme? Och... nou... ik geloof dat Jansen me bedriegt... Ik weet 't wel haast zeker.’
Weer glansde Theodoors verwachting op; maar om aanstonds nogmaals in kille dofheid te tanen.
‘Wil hij van je af?’
‘Nee, dat niet. O, gut, nee.’
‘Wil jij dan van hem af?’
‘Nou... as't-ie me bedriegt... natuurlik. Wijve mag-t-ie neme... net zoveel as-t-ie wil. 't Is me zo onverschillig as...’
Een schouderophaling voltooide de zin.
‘Maar hij kan 't me eerlik zegge. Hij hoef me nie voor de gek te houwe. O, 'k begrijp heel goed, wat je denkt. Hij denkt: die meid gaat toch niet van me weg. Die heb niet te vrete... die hou ik wel an 't lijntje met me duite; maar daar vergist ie zich toch in, hoor; daar vergist ie zich lelik in.’
Geen opwinding had Theodoor in haar toon kunnen bespeuren; maar de vaste intonasie liet hem niet in twijfel, of zij ook handelen zou naar haar woorden. Aan de andere kant nam die overtuiging zijn vermoeden niet weg, dat zij eenvoudig van een ander zeker wilde zijn, eer zij Jansen losliet en hoe verklaarbaar hij dit ook vond, voor zijn eigenliefde was er iets krenkends in, dat zijn verlangen naar haar bezit merkbaar temperde. Daarom zei hij koel: ‘Dan zal 't het beste zijn, dat 'k maar 'ns afwacht hoe de zake lope. Vin je niet?’
Weer waren haar ogen afgedwaald naar de grond; maar op eens keek ze hem met zulk een zonderlinge, onderzoekende, achterdochtige blik aan, dat Theodoor er geheel van streek door raakte, als iemand, die, voornemens een slechte daad te bedrijven, plotseling merkt, dat zijn toeleg geraden is.
| |
| |
Toen ze kalm trachtte door te spreken, klonk haar stem gedwongen.
‘Och, ja. Waarom zou 'k nie bij 'm blijve, niewaar? Wie weet, of 'k ooit 'n andere man vin, die zo goed voor me is as hij. Want goed is-t-ie en edel van karakter. En van de ene hand in de andere te motte valle... nooit vastigheid te hebbe... nee, dat hoef ie ook al niet voor je plezier te doen.’
Zijn naam was niet genoemd; toch hoorde Theodoor in haar woorden een wantrouwen van zijn bedoelingen, waarvoor hij meende, dat ze geen enkele reden had en hem wantrouwen - dat besefte hij - stond gelijk met hem ontglippen.
‘In de regel hebbe vrouwe meer vastigheid aan manne dan manne aan vrouwe.’
Ze lachte en de brede rechterhand met uitgespreide vingers als een waaier voor het gelaat houdend, antwoordde ze honend:
‘As de vrouw dan maar zó doet, hè... en meneer z'n gang laat gaan. Maar daar ben ik nooit van t'huis geweest, versta je. As ik me moeite wil geve, dan hoef 'k gelukkig om 'n man nog niet verlege te zijn; maar as-t-ie me beliegt en bedriegt... saluut! Zonder geld kan 'k nie bestaan... net zo min as 'n ander; maar verkope... verkope doe 'k me daarom toch niet!’
De laatste woorden werden Theodoor met boos-geronde lippen zo dreigend in het gezicht gesmeten, dat hij onwillekeurig lachen moest over de voorbarige woede. Evenwel... in die lach was ergernis.
‘Je doet waarachtig, alsof ik je minstens tienmaal al bedroge had. En eigenlik weet ik nog niet eens wat je van me wil. Van de zomer heb je me afgeweerd... nu schrijf je me 'n brief...’
Heftig belgerinkel deed hem verstommen. Ongewoon vlug voor haar zwaarte sprong Tonia op, trok haastig de deur open en riep over de trapleuning met hees gesmoorde stem naar beneden:
‘Niet opedoen... niet opedoen!’
Ogenschijnlijk kalm keerde ze terug.
‘'t Is Jansen. Ik ken z'n bel. Doe me 't genoege... ga eve na beneje... in me voorkamertje. Daar komt ie nooit. In de gang is nog geen licht. Zien kan ie je dus niet en ik zal 'm wel gauw weer weg krijge.’
‘Ja wel; maar...’
‘Ga nou en wacht eve. Duurt 't je al te lang, snij dan maar uit, terwijl die hier boven is.’
Theodoor gehoorzaamde.
Zodra hij beneden de voorkamer binnen was gegaan, deed een hand de deur achter hem op slot. Toen hij een ogenblik later in de pikzwarte duisternis Jansens ‘goeie middag’ en het kraken van
| |
| |
de traptreden gehoord had, werd de deur weer op een kier geopend en schemerde gaslichtschijnsel naar binnen. Boven zijn hoofd bomden dof zware stappen en gromden stemmen grauw onverstaanbaar.
Een flauw gevoel van in-gevaar-zijn gaf aan zijn stil-wachten in het halfduister iets piekants, dat hem zenuwachtig opwond. De gedachte: als ze dat t'huis eens wisten, doorflitste zijn brein en met een angstige samentrekking van zijn aandacht op de geluiden boven, poogde hij te begrijpen wat er voorviel, te raden wat er uit zou volgen. Doch 't was te vergeefs; hij verstond geen woord en zag niet klaar in 't geen hem verbeidde. En toen het grommen altijd maar door aanhield, zonder dat heftiger-opgalmende klanken of boos-aanzwellende reeksen snel-uitgeschetterde woorden een konflikt verrieden, begon 't hem onaangenaam te moede te worden in het donkere, onverwarmde vertrek.
Een dorre, nuchtere kou drong door zijn kleren, omsloot zijn lichaam als kil blik. Slangetjes slibberden over zijn rug en zijn kaken werden moe van het zenuwachtig geeuwen. De mogelikheid, dat de zaak wel eens een minder gunstige wending kon nemen, ontverfde zijn kleurig denken en een bleek vermoeden scheen er doorheen, dat hij dom gehandeld had, misschien nog eindigen zou met een allermalst fieguur te slaan.
Indien Tonia zich met Jansen verzoende, was zij in staat hem te vertellen van haar brief, terwijl hij - Theodoor - zich dan nog gelukkig mocht achten, als zij er niet bij zei, dat die onnozele van Onderwaarden beneden zat te wachten.
En waarachtig: 't had er veel van, dat die twee zich met elkander verzoenden; twisten deden zij altans zeker niet; bij buien was 't doodstil.
Als hij nog eens heenging?
Tonia was wel een heerlike vrouw en misschien kwam hij er nooit weer een tegen, die hem zo aantrok; maar de kans te lopen, dat hij om harentwil op zijn nummer werd gezet door zulk een nonsenskerel als Jansen... dat zou toch al te dwaas zijn.
O, wat had hij een hekel aan die vent!
En wie weet, of de lummel op dit ogenblik niet door haar werd gezoend!
Hoe was dat heer toch aan Tonia gekomen?
Dat zulke buitenkansjes ook altijd anderen ten deel vallen!
Maar er waren immers vrouwen genoeg te krijgen, die veel minder moeilikheden maakten en die hem waarschijnlik veel minder in moeilikheden zouden brengen. Hij zou ze wel weten te vinden.
Ja... het beste was stilletjes heen te gaan.
Wat zouden die twee dan op hun neus kijken!
| |
| |
Maar als Tonia nu toch eens...
Een half uur lang hoorde hij het onverstaanbare grommen aan, geslingerd tussen het opperste machtsgevoel van nerveuze vervoering en de kwellendste kleinmoedigheid bezonken uit twijfel en argwaan.
Toen zwol plots het zeurige gonzen aan tot dreunend gedaver van woedende woorden en galmden fel-afgestoten klanken er uit op als paukenslagen in de geluidenzee van een orkest.
Nu zal 't komen.
Weer boemen stappen zwaar heen en weer; boven zijn hoofd kraakt het in de planken.
Maar nogmaals wordt het stiller, zó stil, dat hij op nieuw denken moet aan een verzoening, aan onhoorbaar-elkander-kussen. En weer verwenst hij de nonsenskerel, weer staat hij op sprong schuw weg te schieten uit zijn schuilhoek.
Doch andermaal daveren de stemmen op, scherpe schreeuwen snerpen door de zoldering heen; een kamerdeur knarst open; een gulp geluid ratelt uit in de gang, smoort achter de dicht smakkende deur; traptreden piepen en in de tochtdeur rinkelen de ruiten. Even wacht hij nog.
Dan bonst de voordeur schurend toe en sluipt hij de gang in, de trap op, rukt hij de deur van de rode voorkamer open.
En weer voelt hij zich teleurgesteld... teleurgesteld als iemand, die hard gelopen heeft om een geliefde persoon in te halen en dichtbij gekomen ziet, dat hij een onbekende is gevolgd.
Wat? - Komt ze hem nu niet tegemoet... staat ze altans niet op hem te wachten, verlangend, dat hij haar aan zal vatten en in zijn armen sluiten? Kan ze daar op de kanapee blijven zitten, zo kalm van houding, zo kreukelloos van japon? Mag ze op dit ogenblik een papier bekijken - dat een reklame lijkt van een winkel of publieke vermakelikheid - terwijl geen trilling van hand of lip, geen gloeing van oog of wang verraadt, dat ze na een heftig scheidings-toneel de man verbeidt, die haar wil troosten en steunen?
Neen, neen; dat is de Tonia niet, die hij in gedachten zo vaak aan zijn borst heeft gesloten en met kussen overdekt. En voelend de wrevel ontnuchterend en verkillend in zich opstijgen, voegt hij haar verwijtend toe:
‘Als ik niet van zelf gekome was, had je me zeker benede late zitte, hè? Was je me nu al vergete?’
Een geoefender oog zou gezien hebben, dat Tonia maar schijnbaar kalm was en maar schijnbaar las, terwijl zij in werkelikheid niets anders deed dan met alle kracht beproeven haar verloren zelfbeheersing te herwinnen.
| |
| |
Theodoor werd daar niets van gewaar en schreef haar alleen ijskoude ongevoeligheid toe, toen zij zwijgend oprees, langzaam om de tafel heenschoof en, met gedachteloze gewoonte-blik in de spiegel kijkend, toonloos zei:
‘Nou... wil je me hebbe?’
Niet zó had hij gehoopt haar eens te zullen krijgen.
Al was 't niet in hem opgekomen, dat zij verliefd op hem kon wezen, omdat hij meende dat zelf niet te zijn, toch had hij er onwillekeurig op gerekend in haar toegeven een weerslag te zullen vinden van zijn eigen gevoelen. En dit gevoelen was wel in hoofdzaak zuiver zinnelik begeren; maar daar ging toch in sterke mate die eigenaardige, melankolieke teerhartigheid mee gepaard, welke hem vaak beving bij het zien van een bekoorlike vrouw en dan aanhield een uur, soms een dag, een enkele maal nog wel langer. Niets toonde hem aan, dat er in Tonia een dergelike sentimentalieteit aanwezig was en daarom klonk dan ook zijn antwoord koel:
‘Zeker wil ik je hebbe; dat heb ik je immers al drie maande geleje gezegd.’
‘Nou... dan schrijf ik hem af.’
‘Is 't dan nóg niet uit?’
‘Wel nee.’
En recht hem aanziende, de kleine ogen ongewoon wijd geopend, die groenbruine pupillen donkerend in het melkige wit, de lippen hoekig samengetrokken, als om een nijdigheid te zeggen, vervolgde zij:
‘Je ken d'r dus nog af, zie je. Ik zal je heus niet an je woord houwe.’
Koel weer klonk zijn antwoord.
‘Ik wil er niet af. Ik denk er niet aan.’
‘Weet dan wat je begint, 'k Zal je niet vrage me te trouwe. Zo ben 'k niet. Last zal je niet van me hebbe. 'k Heb net zo goed me fesoen as 'n ander en nog beter misschien; maar... 'k wil vastigheid hebbe. Ben je niet van zins me die te geve, hou me dan ook niet voor de mal.’
Al begreep hij niet dadelik wat hem in deze woorden aangenaam aandeed, Theodoor voelde er zich door gestreeld. Ondanks zijn overtuiging, dat Tonia trouw aan Jansen was geweest, had zijn fantazie haar altijd omgeven met rijke en voorname mannen, die haar begeerden. Hij zag haar gekheid met hen maken in de gangen van de komedie, praten in afgelegen laantjes van het bos, Champagne drinken op soepees. En terwijl 't hem nu was, of hij zegevierde over die onbekende vent met zijn schitterende voorrechten van geld, van stand en van onbeschaamdheid, doemde de gedach- | |
| |
te in zijn hoofd op, dat Tonia hem verkoos uit vertrouwen en dat hij zich dit vertrouwen waardig moest maken.
En dus sprak hij nog wel kalm; doch met zware nadruk van ernstig man:
‘Ik hou je nú niet voor de mal en ik zal je nóoit voor de mal houwe.’
Een lachje verzachtte even de spanning om haar mond en overtoog haar gelaat met glans van vriendelikheid; maar het minachtende van haar blik verstroefde die uitdrukking weer, als zij volgen liet:
‘Beloof nou maar niks te veel. Zulke erg mooie dinge doe je toch niet. Ik zeg 't niet om je te beledige; maar... 't is ommers altoos zo. 'k Weet heel goed, dat j' eenmaal genog van me zal krijge. Zeg maar niks; wacht maar. 't Is zoas 't is; ik ken me voorland. As 't maar niet al te gauw gebeurt, zie je... en as je me dan maar niet ineens... helemaal laat stikke. Met stene-bikke zou 'k me leve liever niet eindige.’
Verwekend mededogen vulde Theodoors gemoed met ongekende tederheid, 't Was hem, of hij 't tot berstens toe voelde uitzetten. Tranen trilden in zijn ogen, verduisterden zijn blik. De vrouw met de vorstelike gestalte, die hem aanvankelik geïmponeerd had, voor wie hij zich nog zo even de mindere had gewaand van talloze aanbidders, stond nu eensklaps tegenover hem als een arm, beklagenswaardig slachtoffer van wrede, maatschappelike toestanden, en de lust om haar te beschermen, haar te verdedigen, haar staande te houden tegen het onverschillige mensdom, dat hij huichelachtig vleiend en bot schimpend zag aandringen om haar te misbruiken en verachtend van zich te trappen, welde verwarmend in zijn borst omhoog en doorgloeide kleurig zijn gedachten als opstijgende damp van edele wijn.
Zijn arm om haar nek slaande, drukte hij het mooie hoofd tegen zijn schouder aan en kuste 't op de wangen, kuste 't op de ogen, kuste 't eindelik op het verrukkelike mondje. En tussen het kussen door riep hij uit:
‘Nee, nee! Jij zal geen stene hoeve te bikke. Ik zal voor je zorge, en 'k zal eerlik voor je zijn. Je zal 't goed hebbe, zo goed als ik 't je geve kan. Want jij bent niet slecht, jij bent niet gemeen. Wie jou kan bedriege, moet 'n ellendeling zijn.’
En Theodoor was te goeder trouw, toen hij deze verzekering gaf, al weerlichtte flauw, heel flauw door zijn brein de gedachte, dat het ten slotte wel van zelf tussen hen uit zou raken, als zij hem vóór die tijd niet met een ander bedroog en daardoor zowel het recht als het verlangen gaf haar zonder omzien te verlaten.
Nog had hij zich niet zat gezoend, als zij hem zacht afduwde en
| |
| |
het hoofd achterover boog.
‘Nou... nou... bedaar nou maar.. bedaar. Wat je zegt is heel lief; maar doe nou maar geen belofte, die je toch nie houdt.’
Hij liet zich niet meer afschrikken en terwijl zij, nogmaals op de kanapee plaatsnemend, het reklamepapier op nieuw begon te bekijken, kennnelik zonder te weten wat zij deed, barstte hij los in opdringende betuigingen van zijn oprechtheid en zijn trouw aan het eens gegeven woord. Een poos hoorde zij zwijgend toe met ronddwalende blik, schijnbaar volkomen onaangedaan; maar toch de fijne lippen over elkander wrijvend als proefde ze iets buitengewoon lekkers. Doch eensklaps stak zij die lippen hoofdknikkend weer rond vooruit, als ging ze zeggen: praat jij maar, je meent er toch niets van, en riep met sterk sarkastiese betoning uit: ‘Dag Nel, slaap wel!’
Overbluft wist Theodoor niets te antwoorden; maar dadelik vervolgde ze:
‘Zeg me liever 's wanneer je wil ankomme. Hoe meer hoe beter en je zeg maar wanneer je 't verkiest. 'k Weet 't alleen graag vooruit, omdat 'k d'r niet van hou overvalle te worde.’
Op eens dacht hij nu weer aan het geld; dat had hij zo waar bijna helendal vergeten.
‘Wanneer ik kome wil, zal 'k je straks zegge. Eerst hebbe we nog iets anders te beprate... nota bene 't voornaamste van alles.’
‘Wat dan?’
‘Hoeveel ik je zal geve. Wie weet, of je niet veel meer van me verwacht dan ik betale kan?’
Onverschillig haalde zij de schouders op en een peperhuis draaiend van het papier, bromde ze met neergeslagen, haast gesloten ogen en ternauwernood-geopende mond.
‘Och, dat geld! Wat geef 'k om dat ellendige geld?’
Deze betuiging had Theodoor allerminst verwacht. Hij werd er verlegen mee en stotterde schuw lachend:
‘Ellendige geld?... Nu ja; maar... ik moet toch wete wat je nodig hebt.’
‘Je geef me wat je geve kan.’
Theodoor had de moed niet te vragen, wat gaf Jansen.
‘Da's goed; maar 'k zou toch wel wille wete hoeveel je nodig hebt.’
Het antwoord bleef uit.
‘Is drieduizend goed?’
‘Ik zeg je ommers: geef wat je misse kan.’
‘Nee, nee, zo kome we d'r niet. Antwoord me asjeblieft op m'n vraag. Is drie duizend per jaar goed?’
Dromerig keek ze op.
| |
| |
‘Hoeveel is dat per maand?’
‘In de maand? Wat kan je dat schele? Twee honderd vijftig.’
Minachtend schoven de lippen over elkaar; de ogen dwaalden weer weg.
‘Veel is 't niet; maar 't zal wel goed zijn.’
Een dergelike overeenkomst was Theodoor allesbehalve naar de zin.
‘'t Zal wel goed zijn... 't zal wel goed zijn; maar als jij d'r niet van rond kan kome, wat dan? Weet je nu niet ongeveer hoeveel je tot nog toe per jaar of per maand gebruikt hebt? Hoeveel reken je?’
‘Ik reken in 't geheel niet! Waarom zou 'k rekene? Van me zelf bezit ik toch niemendal. Heb 'k veel, dan gebruik ik veel; heb 'k weinig, dan... dan is 't ook goed. Kom, late we nou nie zanike over dat vervloekte geld. Ik haat 't geld. Geef me wat je goedvindt... wat je misse kan. Ik zal d'r wel mee toekomme en kom 'k niet toe, dan... nou, dan zal 'k me wel zien te helpe.’
Hoe, dacht Theodoor. Door aan te leggen met een ander?
Een kille vrees doorsijpelde zijn denken.
‘Op welke manier wil jij je helpen als je met mijn geld niet toekomt?’
Boos trokken haar wenkbrauwen samen en schel viel ze uit:
‘Dat komt er niks op an, hoor. Da 's nou 's mijn zaak. Maak jij je maar geen zorge. Ik heb me tot nog toe altoos wete te redde; 'k zal 't voortaan ook wel doen en jij zal d'r geen last van hebbe.’
Theodoor dorst niet verder onderzoeken.
‘Is drie duizend dan naar je zin?’
‘Och, ja.’
‘Je moet bedenke, dat ik niet schatrijk ben.’
‘Ik bedenk niks. 't Kan me allemaal geen zier schele.’
Theodoor besefte, dat hij in zoverre onhandig was geweest, als Tonia er klaarblijkelik een hekel aan had over geld te spreken; maar tegelijkertijd was hij veel te eenvoudig, veel te degelik, veel te eerlik om niet te willen, dat juist de geldkwestie naar beider zin geregeld zou zijn. Hij meende, dat zijn ernst werd miskend en wilde haar dit doen inzien. Overwippend naar de kanapee klemde hij een arm om haar middel en beduidde haar gemoedelik, haast fluisterend:
‘Kindlief... als ik over geld spreek, dan doe 'k dat alleen in jou belang. Begrijp dat toch. Je wilt vastigheid... zoals je zegt.. goed; maar dan dien ik toch te wete, of ik in staat zal zijn je die vastigheid op den duur te geve. Is 't niet zo? Denk toch niet, dat ik gierig ben. Waarlik, ik ben 't niet... vooral niet voor jou.’
Bij zijn laatste woorden begon een vriendelik lachje haar strak ge- | |
| |
trokken mondhoeken te omtrillen en terwijl haar fijne tandjes zacht haar bovenlip streelden en naar binnen trokken, dreef de stugheid van haar gelaat weg als de somberheid van een overwolkt landschap voor de eerste zonnestraal brekend door grijze lucht. In haar groen-blauwe ogen lichtte iets, dat Theodoor voor dankbaarheid hield en eensklaps voelde hij haar kus op zijn wang. Maar, als berouwde haar terstond deze uiting van gevoel, sprong zij schichtig op, schoof om de tafel en ging voor de spiegel staan, knutselend aan haar kapsel. Doch ook Theodoor was opgesprongen en aan de andere zij om de tafel heengegaan. En nu greep hij haar aan, klemde haar aan zijn borst, troonde haar langzaam, lieve woordjes lispend, mee naar de blauwe kamer.
Die avond lachte Theodoor aan tafel met buitengewone luidruchtigheid en praatte hij met zeldzame veelheid van woorden. Op alles maakte hij koddige toespelingen en herhaaldelik riep Anna verwonderd uit:
‘Mijn hemel, wat ben jij vandaag uiïg!’
't Was hem dan ook te moede, of 't in hem schaterde van pret.
Een heerlike voldaanheid lag over zijn effen denken, als blauwe hemelspiegeling over de zee op een zonnige Augustus-dag. En onder die effen glanzing gloeide van na-genieten elke zenuw in zijn lijf. Nog nooit had hij zich zo verrukkelik voelen leven en met meer blijmoedigheid het morgen tegemoet gezien. En nu hij niet zeggen mocht waarom hij zo vrolik was gestemd, terwijl hij toch al de momenten van zijn namiddag: het weggescholen-zijn, het boven-terugkeren, het krijgen van haar eerste zoen, het klemmenhaar in zijn armen, het zalige genot, het verlangensvol afscheidnemen zó levend nog voor zich zag en in zich voelde, dat zijn lippen de melodiën, de zegekreten, de jubelwoorden niet weerhouden konden, die opborrelden in zijn overvol gemoed en naar buiten sloegen als gouden vlammen door de rookwolken van een felle brand, nu moest hij wel zoeken naar onschuldige aardigheden, des noods flauwieteiten ten einde er iets van die op schetterende zielsmuziek bij te kunnen uitgalmen en uit-lachen en zijn moeder, zijn zusters in de waan te brengen, dat van daag overschuimende levenslust en wispelturige dartelheid maar eens hoger in hem opspatten en wilder door hem ombruisten dan ooit te voren.
Toch bleven zij hem vreemd vinden en kon Anna vooral niet bekomen van haar verbazing. Met vrouwelike intuïtieviteit riep zij eindelik uit:
‘Nou mag je zegge wat je wil; maar d'r is ies biezonders met je gebeurd.’
| |
| |
‘Zou-d-ie 'n prijs in 'n loterij hebbe getrokke?’ vroeg mevrouw van Onderwaarden gekscherend.
‘Juist, mamaatje, juist, dat is 't! U heeft 't geraje! Ik heb 'n prijs getrokke, 'n prachtige, hoge prijs! En nu ga ik 'n pret maken... 'n pret...!’
Anna raakte 't spoor weer bijster.
‘Wel beschouwd geloof ik voor 't naast, dat j' op de Witte 'n borreltje te veel hebt gedronke.’
‘Mis poes, mis hooggeschatte zuster! Ik ben niet op de Witte geweest en ik heb zelfs niet één borreltje gedronke.’
‘Nee,’ zei Willemien hoofdschuddend, ‘ik geloof, dat ie verliefd is.’
En weer lachte Theodoor met de overmoedige lach van iemand, die de sleutel van een geheim bezit, dat, naar hij meent, niemand anders in staat is te ontraadselen en die aan dat geheim een schat dankt, waarnaar hij weet, dat tallozen om hem heen in machteloos begeren te vergeefs de handen hebben uitgestrekt.
‘Presies, zuster van ondervinding, ik ben verliefd... smoor verliefd.’
Doch als vreesde hij zich te zullen verraden, voegde hij er gauw aan toe:
‘Wacht anders nog maar met 't kope van 'n kado in m'n huishouwe. M'n aanstaande wenst zich vooreerst niet aan den volke te vertone. Toch wil ik wel 'ns met je klinken en mag je me gelukwense; want de gelukwense van 'n liefhebbende zuster zulle zeker worde vervuld.’
En zij klonken.
‘Die van 'n moeder niet?’
‘Wel mama... misschien vliege die al te hoog om op dit ondermaanse vervuld te kunne worde.’
Mevrouw van Onderwaarden liet de gelegenheid niet ongebruikt voorbij gaan.
‘Dat hoop ik niet.’
Heel ernstig voegde zij er aan toe:
‘Ik drink d'r op, dat je gauw 'n lief, net meisje mag vinde, die je genegenheid verdient en krijgt en dat je met dit meisje 'n gelukkige toekomst tegemoet zal gaan.’
‘Amen!’ schertste Anna.
Theodoor klonk, maar zweeg. De toespeling op Dora van Ouderhoorn had hem onaangenaam getroffen.
|
|