| |
| |
| |
Ludovicus van Omswinkel's breeeje opvattingen.
Zijn vader had hem Ludovicus genoemd. Die schijnt dus ook al een man van breeeje opvattingen te zijn geweest. Maar in Ludovicus zelf bereikten deze breeeje opvattingen toch hun volle wasdom; hij stierf dan ook doodarm.
Uit de geschenken, die Ludovicus vereerde aan moeder, zuster en vrienden, bleek zijn aard al vroegtijdig. Nooit kwam hij met iets kleins of mins aan; altijd waren zijn kado's groot, zoowel van omvang als van waarde.
Zijn moeder, die in zuinigheid op was gevoed, zag in dit veel-gelduitgeven een gevaar en berispte hem er over; zijn kennissen lachten er hem later om uit en noemden het dan bluf. Alleen zijn zuster en een paar zeer intieme vrienden begrepen waarom Ludovicus zulke mooie, dure dingen wegschonk. Zij wisten, dat hij aan vertoon in 't geheel niet dacht en van zuinigheid nooit besef zou krijgen. Ludovicus wilde zich zelf tevreden stellen en een ander genoegen doen. Het koopen van iets moois en duurs verschafte hem een genot; het wegschenken er van deed hem nog eens genieten.
Natuurlijk bezorgde deze karaktertrek hem warme vrienden; maar later toch nog meer vijanden, daar zij, die niets kregen en zij, die ongaarne een vriendelikheid beantwoordden, zich vereenden in hun afkeuring van zulk een aanstellerige geldweggooierij. Gelukkig voor Ludovicus lette hij die vijandigheid niet op; wat mensenkennis aangaat ging hij het leven door als een blinde. Zijn breeeje opvattingen waren de stok, waarmee hij rond tastte, soms ook wel om zich heen sloeg - zonder echter ooit iets te vernielen - en die breeeje opvattingen hielden hem steeds in verzet tegen elk gezag van personen, wetten, leerstellingen, vormen, ofschoon ze hem elk gezag vereren deden, dat zich op breeeje wijze wist te doen gelden. Als knaap begon hij met in botsing te komen tegen het gezag van personen... vader, moeder, politie, onderwijzers... later stuitte hij op wetten, leerstellingen, vormen, waarvoor hij toch instinktief meer eerbied koesterde. Op school bedankte Ludovicus - aanvankelijk algemeen Lu genoemd, een verkorting, waarmee hij zich later niet liet afschepen - er voor alles te leren, wat het leerprogramma voor zijn vorming als noodzakelik voorschreef. Daarentegen gunde hij zich veel vrije tijd voor het uithalen van baldadigheden op straat. Reeds toen bestond een van zijn breeeje opvattingen in het minachten van alle theorie en het enkel-waarde-hechten aan praktiese - altans hem prakties
| |
| |
voorkomende - zaken. Hij werd dus al gauw een vlijtig beoefenaar van vechten, paardrijden, schaatsenrijden, schijfschieten, gymnastiek, biljarten, zwemmen, fietsen; maar een beslist tegenstander van algebra, kosmografie, oude talen, meetkunde, geschiedenis.
Vooral aan geschiedenis en oude talen had hij een broertje dood.
‘Wat heb j'er in Godsnaam aan,’ was hij gewoon te zeggen, ‘je te verdiepen in gewurm en gepruts en geleuter van lui, die nog geen spoorwegen, geen telegraaf kenden, die niet wisten hoe hun huizen behoorlik te verwarmen en hun straten te verlichten, die zich nog uitdosten als harlekijnen en geloofden in allerlei nonsens. De mensen zijn dood gegaan; dat was 't verstandigste wat ze doen konden; laat ze rusten.’
Voor nieuwere talen toonde hij enige ijver ter wille van zijn plannen om naderhand grote reizen te ondernemen. Geen reizen als de burgemeester deed, die elk jaar naar Zwitserland ging, of de rijke Weverdingen, die zo dikwels heen en weer naar de Oost trok, of meneer en mevrouw Van Zijst, die zo zoetjes aan - Ludovicus zei 't met minachtende ironie - aardig wat van Europa hadden gezien. Dat was hem allemaal veel te krenterig opgevat. Hij zon op reizen dwars door alle vijf de werelddelen heen en wellicht eenmaal - als er gauw vervoermiddelen werden uitgevonden - ook naar andere planeten. Maar die ijver voor vreemde talen bekoelde toch, in zo verre hij zich weldra bepaalde tot de studie van het Engels, dat wereldtaal was of wereldtaal werd en dus het leren van andere talen volkomen overbodig maakte.
Dit scheiden van de leerstof in een nuttige en een nuttelooze was natuurlik noch zijn ouders, noch zijn onderwijzers naar de zin. De zaak werd hun zelfs tot een ergernis, toen zij tot het inzicht kwamen, dat Ludovicus bloot uit onwil en volstrekt niet uit onmacht enkele vakken geheel verwaarloosde. En dit kwam vooral aan het licht, toen hij op de Hogere Burgerschool plotseling grote vorderingen maakte in de scheikunde, wanende alle levensgeheimnissen daarmee te kunnen doorgronden, en hij tevens onbewimpeld te kennen gaf gesijfer, lijntjes-getrek, regeltjes-namen-en-getallen-van-buiten-geleer... snert te vinden.
Juist daardoor - profeteerden zijn vader en zijn leraars - zou hij 't in geen enkele wetenschap ooit ver brengen, want zijn kennis werd een gebouw zonder fundamenten. Deze redenering liet Ludovicus volmaakt koud. Hij bleef de chemie ernstig bestuderen, totdat ook in deze wetenschap het gesijfer, geweeg en gemeet hem tegen begonnen te staan. Toen hield hij zich voor een kenner van de vele vraagstukken, die te pas komen bij voeding en hygiëne en las hij alleen nog... kranten.
| |
| |
Onderwijl werkte hij met halters zó zwaar, dat geen van zijn vrienden ze omhoog kon heffen, zwom hij 's winters tussen drijfijs door en bereed hij bij voorkeur een manegepaard, dat haast niemand aandorst. Bovendien gebruikte hij zijn grote lichaamskracht om de rechtvaardigheid een handje te helpen. Waar hij een zwakkere het onderspit zag delven tegen een sterkere, onverschillig of het vrienden of onbekenden gold, begon Ludovicus altijd met de sterkere op zijn gezicht te slaan, om daarna de zaak te onderzoeken en hem, die ongelijk bleek te hebben, dit nog eens handtastelik te doen gevoelen.
Dat naderhand Ludovicus tot de overtuiging kwam: alleen het Russiese regeringsstelsel deugt en het Russiese volk zou het gelukkigste volk van de wereld zijn als ik maar op de troon zat in plaats van die onbenullige Czar, kan nu geen verwondering meer baren, al blijkt hier uit, dat er breeeje opvattingen bestaan, die niet door iedereen breed worden gevonden.
Ludovicus was nog op de Hogere Burgerschool, toen zijn vader en moeder kort na elkander stierven en hij alleen bleef met zijn oudere zuster, een zachtzinnig, maar koppig meisje, waarvan hij veel hield zonder precies te weten waarom.
Een broeder van zijn moeder werd voogd; maar Ludovicus wist hem spoedig te beduiden, dat hij wenste meerderjarig verklaard te worden, om nu eindelik zijn leven eens geheel te kunnen inrichten naar zijn eigen zin, wat hem, ontslagen van elk officiëel gezag, dank zij het fortuin door zijn vader bijeengegaard en door zijn moeder gekoesterd, niet moeilik zou vallen.
‘Ben je dus niet van plan ooit iets te worden?’ vroeg zijn voogd.
‘Wat bedoelt u, oom, met die uitdrukking: iets worden. Ben ik dan nu niets?’
‘Zeker nog geen nuttig lid van de maatschappij.’
Een uitdagend hoongelach was aanvankelik Ludovicus' enig bescheid. Toen oom van zijn eerste verbijstering scheen te bekomen, liet zijn pupil er op volgen:
‘Heeft u waarachtig gedacht, dat ik levenslang me af zou sloven om 'en zoodje aandeelhouwers aan dividenden te helpen, of me dertig jaar zou laten ringeloren om op m'n ouwen dag 'en zotte titel en misschien 'en stukkie lint van 'en paar senten de el in m'en knoopsgat te mogen dragen, of, voor 'en hongerloon en 'en pensioentje, op 'en kruk standjes van de een of andere opgeblazen gek zou gaan zitten afwachten, of m'en beste tijd in 'en aperokkie zou willen rondlopen om met malle vertoningen op straat domme meiden het hoofd op hol te maken en voor onbruikbaar te worden verklaard als er nog geen grijs haar in m'en knevel te bekennen is? Neen, oom, voor al die onzin heb ik te breeeje opvattingen.’
| |
| |
‘Dus minacht jij werkzame mensen?’
‘Wel neen, oom, es musz auch solche Kaüze geben. Ik hou niet van dichters; maar Goethe was ten minste 'en groot dichter. Werkzame mensen moeten er wezen, al was 't maar alleen om verstandige mensen in staat te stellen... niets te doen, altans niets zogenaamd nuttigs. Voorts zal ik u zeggen, dat er in mijn ogen voor 'en onafhankelik man maar één menswaardige manier van leven bestaat en die is: vrij rondkijken en doen waarin je lust hebt. Of ik daarmee nog eens keizer van Patagonië word of 'en middel uitvind om in de oorlog met één enkele handbeweging 'en heel volk te vernietigen of eindig met de keizerin van China te trouwen... dat zal de toekomst u en mij moeten leren.’
Oom gevoelde kracht noch lust een strijd aan te binden, waarin hij toch geen overwinning kon behalen; maar Ludovicus ondervond al gauw, dat zelfs de vrijste man er niet altijd in slaagt zijn zin te verkrijgen. Met zijn zuster, Carolien, moest hij zich brouilleren, omdat zij iets deed waarmee een Amsterdammer van zijn breeeje opvattingen onmogelik vrede kon hebben en omdat zij in zake haar zin te willen doordrijven er niet aan dacht voor haar broer onder te doen. Zij gaf namelik haar jawoord aan een onvermogende luitenant van de infanterie en bekreunde zich in 't geheel niet om Ludovicus' ergernis.
‘Carolien,’ zei Ludovicus, ‘je lijkt heus wel gek en 't zou beter zijn geweest als je me tijdig in die zaak gekend hadt. Dat 'en winkelmamsel verliefd wordt op zo'n mooie man in 'en kleurig pakkie met goudgalon op z'en schouwers, 'en pluim op z'en hoofd, 'en hakmes op zij, 'en firmament op z'en kraag... 't is te begrijpen; maar jij, die toch je vijf zinnen bij elkaar hebt en wat beters kunt krijgen...’
‘Lu,’ antwoordde het meisje lachend, ‘je bent 'en goeie, beste jongen; maar van liefde heb jij geen flauw besef.’
‘Kind, leuter me nu niet van liefde. Je bent uit pa's eerste huwelik en dus heb je niet veel in de melk te brokken. Dat spijt me voor jou; maar juist daarom kan je zo'n gegalonneerde armoedzaaier op den duur onmogelik liefhebben. Liefde met rijtuig en paard, 'en goeie kelder, elektries licht en 'en volle brandkast... à la bonne heure; maar bij geschilderde osseribben, aqua destillata, petroleumstank, tramwaykaartjes en honderdmaal omgekeerde dubbeltjes kan de liefde niet gedijen.’
‘Lu, Lu,’ zei Carolien nog steeds lachend, ‘wat ben je weer vreselik materialisties!’
‘Ja, ja; zolang ik in m'en aardse envelop moet rondlopen... en ik heb nog volstrekt geen verlangen naar 'en witte jurk, 'en harp in m'en hand en engelenvleugeltjes aan m'en schouwers... kan
| |
| |
ik me niet behelpen met geestelik voedsel, genietingen in m'en fantazie en ideale vervoermiddelen. Maar laat ik je nu één ding zeggen: jij bent natuurlik vrij te doen en te laten wat je aanstaat; maar...’
‘Gelukkig zie je dat in!’ viel ze hem in de rede. ‘En van die vrijheid Lu'tje, zal ik gebruik maken om mijn luitenant, die 'en beste vent en 'en knap offisier is...’
‘Hola!’ viel Lu op zijn beurt haar in de rede, met breed gebaar van zijn brede hand tot zwijgen nopend. ‘Knap... knap! Een knap man kiest geen soldaatje-spelen voor z'en ambacht. En die reist ook niet half-geld net als de kleine kinderen. Wat drommel... als 't nodig is er op los te slaan, gebruik je je knuisten en dat doe je dan nog maar alleen als je niet overtuigd bent zelf op je gezicht te zullen krijgen.’
‘Heb jij dan niets over voor de eer?’ vroeg Carolien.
Een lach, die op leeuwengebrul leek, was Lu's antwoord en toen hij uitgelachen had, voegde hij er aan toe:
‘Dat mooie woord heb je natuurlik van je luitenant; maar 't spijt me, dat ik 'et je zeggen moet: 't is verouderd, schrikbarend verouderd! Weet je wat tegenwoordig zo'n ventje doet als hij geraakt is in... z'en eer? Dan haalt hij z'en kameraads er bij... dan wordt er 'en eregericht belegd... dan vermorsen de lui flessen inkt... dan komt soms de kolonel... ja, ook wel eens de generaal er bij te pas en dan is 't eind, dat 'en gewoon burger zich afvraagt: zijn die kereltjes dan helemaal vergeten, dat ze 'en sabel op zij hebben. Och, kind... dat militairisme is ook al... snert.’
Carolien was intussen ernstiger geworden.
‘Het kan zijn, Lu'tje, dat je gelijk hebt; maar je zult er je toch in moeten schikken, dat je zuster van die snert niet afkerig is.’
En ook Ludovicus werd ernstiger.
‘Zo... zal ik me daarin moeten schikken. Nu... vergeet dan niet, wat ik je bij tijds zeg. Als jelui... ondanks geschilderde osseribben, petroleumlampen, rafelend tafelgoed en omgekeerde dubbeltjes, toch in de berenkuil verzeilt... dan help ik je daar niet uit.’ Nu werd Carolien zeer ernstig, zelfs boos.
‘Als het eens werkelik zo ver mocht komen, hoef jij ook niet bang te zijn, dat wij jouw hulp zullen inroepen.’
Had Ludovicus uit gierigheid gesproken, Carolien zou 't hem vergeven hebben; maar juist omdat hij in 't geheel niet gierig was, brachten zijn woorden haar een ongeneselike wonde toe.
En van dat ogenblik af was Ludovicus met zijn enige zuster gebrouilleerd, wat hem erg bleef hinderen, ofschoon zijn breeeje opvattingen hem steeds in de weg traden, zo vaak hij er over dacht zich met Carolien en haar man te verzoenen.
| |
| |
Zodra Ludovicus zich geheel alleen op de wereld voelde... een toestand, die aanvankelik veel aantrekkeliks voor hem had, hoezeer de brouille met Carolien hem ook speet... trok hij er op uit. Van het opzitten en pootjes-geven bij vrienden en kennissen van de famielie, waartoe zijn vader hem nog wel eens had weten te dwingen, moest hij niets meer hebben; zijn vermoeden, dat in Nederland het klimaat zeldzaam bedonderd, de mensen meskijn, traag suf, de regering flauw, kleingeestig, de nijverheid pietluttig, knoeierig, de handel durfloos, sleurig, in één woord alle dingen allermiserabelst zijn, had zich tot een overtuiging in hem gezet en dus wilde hij zijn hart ophalen aan klimaten, waarin het voor een mens de moeite waard is te leven, aan lui met even breeeje opvattingen als de zijne, aan regeringen, die weten wat aanzien en gezag is, aan nijverheidsinrichtingen, die hun aandeelhouders tot millionairs maken, aan handelsbewegingen, waarin het je duizelt, in éen woord aan al, wat niet afgrijselik petiterig is en een man van zijn ontwikkeling belang kon inboezemen.
En hij bleef vijf jaren weg, vijf jaren, waarin de Amsterdammers voor zover ze hem gekend hadden, zijn bestaan volkomen vergaten, op zijn weinige zeer intieme vrienden na, die op de hoogte werden gehouden van zijn doen en laten door zijn beste vriend Jan Zagthout, de enige aan wie hij nu en dan schreef een lange brief vol weidse ontboezemingen, vervat in grote geletterde zinnen, alle door uitroepingstekens van elkander gescheiden.
Na zijn terugkeer nodigde Ludovicus zijn oude vrienden dadelik tot een diner bij Couturier uit, waarop hij aan allen tegelijk zou vertellen, wat anders ieder afzonderlik hem zou dwingen te herhalen, tot hij er wee en ziek van werd.
Voor dit dinee bestelde hij eenvoudig het beste aan eten, wat het jaargetij en het beste aan drinken, wat de Amsterdamse kelders opleverden. De prijs liet hij aan het hoofd der firma over; maar dit hoofd werd met ophanging bedreigd voor het geval een der gasten één gegronde aanmerking zou kunnen maken.
‘En,’ voegde hij er bij, ‘geen primeurs, geen liflafjes, geen kalfsvlees. Embryo's van koeien, suikergoed en broeikastproducten lusten wij niet. Stevige kost; maar alles puike waar, puik klaar gemaakt en de oudste wijnen, die je kunt opdelven. Alleen de Champagne moet jong zijn; maar extra dry.’
Om behoorlik dorst te krijgen liet Ludovicus vóór het eten een vaatje Duits bier aanrukken, dit deed hij slechts wanneer hij een hevige dorst wilde lessen of een hevige dorst wilde krijgen. Zonder dorst verwaardigde hij zich slechts Mouton Rothschild en Corton te drinken en dan nog van de beste jaren.
Toen het gezelschap bijeenkwam, kon ieder zich overtuigen van
| |
| |
de juistheid der geruchten, die al een poos in omloop waren betreffende Ludovicus van Omswinkel's kledij en wie hem op de soos nog niet hadden ontmoet, zagen nu, dat deze geruchten geenszins overdreven waren. Ludovicus' breeeje opvattingen bleken tans ook uitwendig aan hem waarneembaar. Hoewel zijn Herkuliese gestalte er in het buitenland niet magerder op was geworden, droeg hij met soevereine minachting voor de mode zulke wijde broekspijpen, dat een spotvogel zijn benen met olifantspoten vergelijken kon. Zijn jas, schoon bij een eerste Londense kleermaker gesneden, hing hem als een zak om het lijf; van zijn hoge boord omlijstten de punten zijn stierenek in de schuinse lijnen van breed uitzwierende schaatsenrijders; zijn daspunten golfden naar weerskanten over zijn machtige schouders weg, evenwijdig aan zijn wijd-afwapperende, rossige knevelspitsen en van een hoedsirkel als de rand van zijn silinder beschreef had Amsterdam de weerga nog nooit aanschouwd. En voor elk lijnen-exces gaf hij een hygiëniese, mode-gezag-trotsende reden van doelmatigheid op.
Aan tafel had Ludovicus achter iedere gast een bediende geplaatst. Op het Oosten was hij niet gesteld; maar wat de bediening aangaat, bezaten de lui daar toch breeeje opvattingen, waarvan hij de eerbiedwaardigheid had leren kennen.
Toen met de vis de Chateau Yquem verscheen, begon hij op verzoek van Zagthout van zijn reizen te vertellen en werden de vrienden op beschrijvingen en beoordelingen onthaald, die velen oppervlakkig leken; maar niemand alledaags.
Want Ludovicus bezondigde zich nooit aan konventionele mooiof lelikvinderij, traditioneel gefrazeer of ander nagebauw. Al zagen zijn ogen noch diep, noch scherp, noch veel, al verwerkten zijn hersenen de stof zo goed als in het geheel niet, wat hij beweerde gezien te hebben, was niet tot hem gekomen door ogen en mond van derden; wat hij gaf als zijn oordeel sproot werkelik voort uit zijn eigen brein.
Hij begon met Indië, dat veel geprezene, geheimzinnige Indië, die bakermat van leven, wijsbegeerte, kunst. Voor hem was 't een verlopen rommel, een versleten lorreboel, een uitdragerij vol onbruikbare antikiteiten en modern prullegoed. Tempels vol gedrochtelike goden; maar nergens een fatsoenlik hotel, waar een beschaafd mens zijn hoofd durft neerleggen en zijn maag onthalen op 't geen hem wordt voorgezet. Aan vorsten en grote hanzen met kleurige lappen om hun lijf, pluimen en tulbanden op hun kop geen gebrek; maar in de straten te weinig politie om de smerige bedelaars van je lijf te houden, in 't geheel geen reinigingsdienst om de krengen van dieren op te ruimen en mul zand of papperige slijk in de plaats van een behoorlik plaveisel.’
| |
| |
‘En de fakiers?’ vroeg Zagthout.
Ludovicus trok zijn schouders op.
‘Gekken stoppen wij in 'en gesticht en gochelaars in kijkspelletjes; maar in 't Oosten zijn gekken en gochelaars één en worden ze in of bij de tempels aangebejen door 't stomme gepeupel. China, 't ouwe China met porseleinen torens, reusachtige paleizen, ouwe kloosters, waar in toverspreuken de hoogste geleerdheid heet bewaard te worden... och herejee... op de keper beschouwd is 't eenvoudig 'n grote zwijnestal met steden zonder riolen, waar 't van afzichtelike zieken krioelt op hopen drek, waar allerlei zwijnerij wordt gegeten, allerlei smeerlapperij wordt uitgehaald en waar de lui zich nog verbeelden de wijsheid in pacht te hebben, terwijl ze niet eens weten, dat er zo iets in de wereld bestaat als chemie en hygiëne. Maar één ding is in China goed, namelik de rechtspleging. Voor kleine vergrijpen krijgen de gauwdieven 'en flink pak ransel en voor grote worden ze 'en kopje kleiner gemaakt. Dat ontslaat de staat van de verplichting al 't schorriemorrie in gevangenissen te onderhouwen. Voorts mag je in dat land voor 'en kleinigheid... ik meen tien gulden... je grootmoeder mollen, wat ook al weer zo kwaad niet gezien is. Wat nu Japan aangaat... ach, Japan is eigenlik 'en honden en apenspel zonder honden. Heel vermakelijk om 'en poosje aan te zien; maar ernstig kan je die kleine, gele ventjes niet nemen. Wie weet, of binnenkort de Europese mogendheden dat land niet gezamenlik exploiteren als 'en groot kijkspel van automaten, waarin ieder voor 'en dollar entrée 'en maand mag verwijlen. Voor de Yoshiwara zullen ze dan wel extra toegang heffen.’
‘En Australië, Afrika?’ vroeg Zagthout weer.
In Australië en Afrika vond Ludovicus het klimaat over het algemeen best en voorts al wat er Engels was, goed; maar de rest overblijfselen van de tijden, dat de mens nog minder ver van de dieren afstond, welke overblijfselen tegenwoordig alleen nog voor musea konden dienen.
Zuid-Amerika... een stinkend pannetje, waarin negerbloed vermengd met oud Portugees en Spaans schuim op het revolutie-vuur voortdurend stond te sidderen en nu en dan overkookte.
‘En dus,’ vroeg Zagthout weer, ‘is Noord-Amerika zeker jouw ideaal, hè?’
Maar Ludovicus antwoordde:
‘Ja en neen... Drinken jullie ondertussen eens uit... De Yankees hebben breeeje opvattingen; daar gaat niets van af. Hun huizen van twintig verdiepingen, hun spoorweglijnen, waar doorgaande wagens zeven dagen lang op voortrollen, hun zaken-doen,
| |
| |
hun trusts... 't is alles flink aangepakt; van ons Hollands kleinzielig gefriemel, gemier en gewurm weten ze daar niets af; maar... die lui zit nu weer de vrijheid in de weg.’
Deze uitspraak van Omswinkel's lippen verwekte algemene verbazing. Al de vrienden schreeuwden dooreen:
‘Wat?... Dat zeg jij?... Jij bent tegen de vrijheid?... Jij, die altijd de Pruisiese discipline zo verfoeid hebt?’
Ludovicus was genoodzaakt zijn Stentorstimme, waarop hij zich graag verhovaardigde, te verheffen om verstaanbaar te kunnen spreken in het luide rumoer. En met die Stentorstimme brulde hij: ‘Als jelui denken, dat 'en mens in de Verenigde Staten niet gemassregelt wordt, dan heb je 't mis! Jelui hebt je wijsheid uit kranten en boeken; ik... uit de werkelikheid! In het Central Park van New York mag geen voetganger op de rijwegen lopen! In Chicago zijn straten, waardoor geen vrachtwagens mogen rijden! Aan de meeste hotelbars worden geen vrouwen toegelaten, zelfs als ze verblijven in het hotel, en er bestaan in Amerika tal van restaurants, waar je de keus gelaten wordt beneden bier te drinken zonder je vrouw of boven te eten met je vrouw maar... zonder bier. Noemen jelui dat vrijheid? En zijn dat breeeje opvattingen? Massregeln is 't en anders niet? Daar komt dan nog bij, dat in dit land je maag stelselmatig bedorven wordt door ongare taarten, in-vet-gekookte bonen en ijswater. Ook bemoeien de lui zich op hinderlike wijze met je zedelikheid en je matigheid, wat aan de andere kant weer niet belet, dat je nergens in de wereld beter kunt uitspatten dan juist in Amerika, als je maar niet vraagt wat 'et kosten moet. Dat noem ik humbug en van humbug houd ik niet!’
‘Maar,’ vroeg Zagthout al weer, ‘welk land is dan eigenlik naar jouw zin?’
‘Nu,’ zei Ludovicus, nadat hij met zichtbaar welbehagen, één oog dichtknijpend, zijn glas Corton geledigd had, zo in 't algemeen gesproken... geen een. Van naderbij bezien valt de wereld niet mee. Ik geef toe, dat 'en beschaafd mens tegenwoordig te Parijs en alleen in Parijs vrij behagelik leven kan. Leven, zie je, leven... what you call: leven. Maar dat belet niet, dat ik 'et Franse volk 'en verlopen zoodje vind. In Engeland kan je wel beschouwd in 't geheel niet leven... al was 't maar om 'et klimaat, 'et afschuwelike brood en de Zondag; maar... in Engeland alleen weten de lui weer wat aristokratie is. In Londen ontmoette ik eens 'en man te paard. Dood eenvoudig zag hij er uit; maar dadelik wist ik 'et: dat is niet de eerste de beste. Ik ga 'en winkel binnen; ik vraag: wie is die meneer... The Duke of Wellington!’
De naam werd uitgegalmd als kondigde Ludovicus de hertog zelf
| |
| |
aan en weer verhief zich een luid stemmenlawaai.
‘Waar haal jij je aristokratiese neus van daan?... Ben jij zo'n aristokraat geworden?... Hebben ze je pair van Engeland gemaakt?’
En weer moest Ludovicus zijn Stentorstimme verheffen.
‘Ik ben geen aristokraat... geworden; maar ik ben altijd aristokraat... geweest. Als jelui niet zulke door en door burgerlike Hollanders waren, met 'en plebeïese smaak op elk gebied, zou je 't al lang gemerkt hebben!’
‘En hoe rijm je dat met je breeeje opvattingen?’
‘Dat rijm ik... niet; omdat ik 'et breed opvat! Al erken ik, dat we sedert de Romeinen vooruit zijn gegaan, getuige de spoorwegen en de telegraaf... de afschaffing van de slavernij is 'en misgreep geweest. Van de wereldse genoegens kan nu eenmaal maar 'en klein aantal mensen profiteren en om te maken, dat ten minste die weinigen enigszins behoorlik kunnen bestaan, moet er 'en grote hoop zijn, die gehoorzaamt en dient.
Wordt die waarheid miskend... zoals tegenwoordig haast overal... dan krijgt ten slotte iedereen 't land en komt er ontevredenheid en oproer. Kijk maar om je heen! Filantropie is onzin; socialisme is krankzinnigheid! Macht is recht en recht is macht. Wie zich heerser voelt, doet wel 'en zweep of 'en knoet bij zich te hebben en er op te ranselen of er op te laten ranselen, en wie daar geen lust of geen kracht toe heeft, welnu... die moet maar kruipen en dienen en gebrek lijen. Wees goed voor je mensen net als voor je paarden; maar zorg, dat je de baas blijft en laat voor je werken!’ De woeste woordenwisseling, die op deze woorden volgde, belette Ludovicus zijn mening over andere Europese naties ten beste te geven; het feest ontaardde allengs in een schaterend geschetter, waarvan naderhand niemand zich meer veel herinneren kon. Slechts één ding bleef allen bij: op de vraag of hij nu hetzij wederom reizen hetzij naar Parijs verhuizen ging, antwoordde Ludovicus, dat hij noch het een, noch het andere wilde doen.
‘Reizen, alias slecht eten, vervalste wijn drinken, in besmette bedden slapen, je op alle mogelijke manieren behelpen... het kan zijn nut hebben om je blik te verruimen; maar is die blik eenmaal ruim genoeg, dan wordt ook dit een plebeïes genot. 'en Man, die begrijpt wat 'em toekomt, iemand, die weet te leven, kan er op den duur geen vrede mee hebben overal maar 'en nummer te zijn. Twee bedrijven van m'en aardse omwandeling liggen nu achter me; in 't derde wil ik lekker leven en goeie vrinden om me heen zien. Alleen te zijn staat me niet meer aan; ik word sentimenteel, dat is de eerste voorbode van den ouwen dag.’
Dus bleef Ludovicus te Amsterdam; maar niet als Amsterdammer.
| |
| |
Hij voelde zich wereldburger en vond de wereld zelfs bitter klein. Hij zou de lui in Holland nu eens tonen wat het zeggen wil een man te zijn van breeeje opvattingen.
‘Wou je in de Gemeenteraad komen?’ vroeg hem Zagthout.
‘In 't bestuur van dat faljiete armenhuis?’
Dat vond Zagthout nu toch lichtelik overdreven en hij achtte zich verplicht zijn vriend onder de ogen te brengen, dat hij zijn breeeje opvattingen ook wel eens tot heil van de gemeenschap mocht doen strekken.
‘Gekheid!’ galmde Ludovicus. ‘Van breeeje opvattingen is die gemeenschap tegenwoordig minder dan ooit gediend. Over vijftig jaar is de hele beschaafde maatschappij één groot werkhuis met gaarkeuken en hospitaal annex. Dat is nu misschien 'en groots visioen voor 'en arbeider; maar voor mij... niet!’
En zo begon Ludovicus van Omswinkel, volgens zijn eigen uitdrukking, aan zijn Capua, nadat hij achter zich, even als Hannibal, een heldentijdperk van reizen had gesloten.
Hij kocht een lap grond, groot genoeg om een villa, stal en koetshuis met een flinke tuin te kunnen omgeven, liet een schilder komen, van wie hij eens gelezen had, dat deze man, brekend met alle heersende opvattingen, een nieuw tijdperk van de kunstnijverheid inluidde en gaf aan deze artiest de opdracht op het terrein naar hartelust te schalten und walten, mits een modern mens van smaak en breeeje opvattingen zich in zijn schepping behagelik kon gevoelen. En Ludovicus besloot met de woorden:
‘Je hoeft niets op 'en goedkopie te doen; dat wil ik zelfs niet. Daarvoor ben ik te kosmopolities... niets Hollands peuterig genoeg. Maar... mijn huis mag ook geen muzeum worden van onzinnige artistieke grillen. Wat voor kleuren en lijnen je wilt gebruiken... 't is jouw zaak dat te beoordelen. 'en Kunstenaar moet niet gemaszregelt worden; dat snap ik. Als je de dingen breed wilt opvatten; ga je gang. Niets zal me aangenamer zijn. Maar... ik moet 'et er lekker hebben. Is dat niet 'et geval, dan laat ik 'et hele rommeltje eenvoudig... razeren. Ik wil er 's winters niet bevriezen, 's zomers niet stikken en 'et omgekeerde evenmin. Ik verkies er gasten in te kunnen onthalen zonder zelf onthaald te worden op hun dampen en uitwasemingen. Ik verlang er menswaardig in te kunnen eten; maar m'en neus mag niet vroeger dan m'en maag op de hoogte komen van 't geen m'en kok of keukenprinses heeft klaargemaakt. Ik wil er overal kunnen zien als buiten op 'en heldere dag... zelfs wanneer Onze lieve Heer beweert, dat 'et nacht is en dus tijd om te slapen. Rijtuig en paarden begeer ik te houwen; maar van vliegen en stallucht ben ik niet gediend. Laat nu je fantazie maar werken!’
| |
| |
De geïmproviseerde architekt volbracht zijn taak op een wijze, die zoal geen algemene bewondering, toch wel algemene verwondering opwekte.
Zijn villa kreeg, naar mate men 't nemen wilde, in 't geheel geen gevel of een menigte gevels. Aan alle zijden buikten torentjes, erkers uit, gaapten loggia's, inspringende deuren, kleefden balkons, trappen tegen de muren. Rechte lijnen, hele of halve sirkels ontbraken zo goed als volkomen; de meeste omtrekken golfden alsof ze weerspiegelden in kabbelend water. En tussen al dat geslingslanger door kropen schoorstenen omhoog, wrongen zich ventilatie-kokers naar buiten, terwijl overal een bont kleurenspel het levendig lijnengewemel ondersteunde. Met zijn keuken op de zolderverdieping, zijn lift vlak naast de voordeur, zijn eigen inrichting voor verlichting door elektrisiteit, verwarming door stoom, verkoeling door ijs en koud water en zijn stal bezet met kostbare marmers werd van Omswinkel's villa nog vóór de voltooing een geliefkoosd onderwerp van alle gesprekken. Weddingschappen werden aangegaan over de vraag, of Ludovicus wel het huis in gebruik nam; maar niet dan nadat hij enige balkons weer had laten wegbreken, bewerend, dat dergelik speelgoed zijn gewicht niet torsen kon, nadat hij drie kamers tot één had laten maken om 's nachts de behoefte aan frisse lucht van zijn machtige longen te kunnen bevredigen en nadat hij alle gekleurde ruitjes had laten verwijderen, voorgevend niet bekrompen genoeg te zijn om de wereldse zaken door gekleurde glazen te willen beschouwen.
Voorts werd de wijnkelder tot de dubbele grootte uitgegraven.
‘Zo'n hedendaagse artiest,’ zei Ludovicus, ‘schijnt zich niet meer te kunnen voorstellen wat toekomt aan 'en gezonde nazaat van de modellen van Van der Helst.’
Toen eindelik alle wijzigingen naar Ludovicus' zin waren aangebracht, begon het lieve leventje, dat de eigenaar van Breedzicht een allererbarmelikste reputatie bezorgde; maar een nieuwe hoeveelheid goeie vrienden tevens. Toen leerden alle Amsterdammers, van de rijksten en voornaamsten tot de armsten en schooierachtigsten, Ludovicus van Omswinkel kennen; was 't al niet door de wijnen van zijn kelder, de weelde van zijn salons en de toepassing van allerlei moderne vindingen en uitvindingen, dan toch door de reusachtige afmetingen van kales en paarden, waarmede hij rondreed, de ongewone lengte en breedte van zijn koetsier, de zware bouw van zijn zeldzame hond, de eigenaardige uitdossing van Ludovicus zelf. En ook wel door het sprookjesachtige van zijn giften, waarmede hij vrienden zowel als onbekenden soms plotseling verraste.
| |
| |
De verhalen, die aangaande van Omswinkel's leven op Breedzicht de ronde deden, waren zo ijzingwekkend, dat men de moed niet had ze elkander voluit over te brengen. Hoe daar gedronken werd, welke ontzettende sommen er werden gewonnen en verloren, wat voor vertegenwoordigsters van het schone geslacht er verkeerden, zo dikwels de nacht er tot een dag werd gemaakt... geen mens scheen het precies te willen zeggen; maar niemand twijfelde er aan, dat het was... nu... verschrikkelik. Trouwens, niet alleen in zijn villa, maar ook in de soos, die het voorrecht had Ludovicus als lid te bezitten, heerste hij als een vorst en bracht hij zijn breeeje opvattingen in toepassing. Met alle reglementen dreef hij de spot en de leden, die hem niet op de handen droegen, dorsten zich nauweliks vertonen op de bekende uren van zijn aanwezigheid. Moest er echter een verbetering of verfraaiïng worden aangebracht, waarvoor het kassaldo niet toereikend bleek of volgens sommigen niet gebruikt mocht worden, dan werd op Van Omswinkel's beurs zelden vruchteloos een beroep gedaan, en verkeerde een lid in nood, dan klopte geen vriend te vergeefs bij Ludovicus aan en veranderde menige stille of openlike vijand in een vurige - altans schijnbaar vurige - vereerder.
Wee echter de ongelukkigen, die Van Omswinkel's gunst niet wisten of niet begeerden te verwerven! Vooral bloedarme, miezerige aristokraatjes of gedekoreerden, die hun lintje veeleer dankten aan hun ambt of hun relaties dan aan hun verdiensten, werden door Ludovicus op een soort belangstelling onthaald, die de slachtoffers zwijgend verdroegen uit eerbied voor 's mans bekende lichaamskracht en even bekende behendigheid in het omgaan met pistool en degen. Tegenover het aristokraatje veroorloofde Ludovicus zich meestal de aardigheid van, al pratend met anderen, hem allengs in een hoek te dringen, om dan zo lang mogelik met zijn breeeje gestalte het ventje de terugweg te versperren. En trok de gedekoreerde zijn aandacht, dan sprak Ludovicus hem gemoedelik aan, trok, met zijn hand over de jasklep vegend, het lintje uit het knoopsgat, om daarna met een komiek spijtbetuigen uit te roepen, ‘ach, neem me niet kwalik, ik dacht, dat je jas bij ongeluk 'en soevenier droeg van je laatste bezoek aan 'en modiste; maar ik zal je tien meter van dat lint laten t'huis bezorgen, dan heb je voorlopig genoeg voor al je jassen, overjassen, mitsgaders flanelletjes!’
Het slechtst kwamen bij hem de lui er af, die hij van parasitiese neigingen verdacht. Tegen dezen bracht Ludovicus zijn berucht glaswerk in het vuur, waarvan de bitterkelkjes even groot waren als gewone wijnroemers, terwijl de Champagneglazen drie kwart fles inhielden.
| |
| |
Uit dergelike bekers werd de zich-opdringende gast vriendelik maar ook instantelik genoopt net zo lang klare, grok of Champagne te drinken, tot het hem schemerde voor de ogen en dan miste het nooit, of de vriend daalde de trappen af op een wijze, die hem de lust benam ze ooit weer te bestijgen.
Dit leven hield Ludovicus vele jaren lang vol en tot grote verbazing, zelfs ergernis van allen, die verkondigd hadden en telkens weer verkondigden, dat geen mens op den duur zich straffeloos zó danig te buiten kon gaan, veranderde hij alleen in zoverre, als zijn omvang aanhoudend toenam, wat hem herhaaldelik noopte zijn kleren evenredig wijder en zijn hoed-omtrek evenredig groter te laten maken. Van een afneming in kracht bleek niet. Nooit lag hij log in een hoek van zijn kales neer; kloek zat hij altijd middenin rechtop met breed-uitwapperende knevelpunten, de ongehandschoende grote handen plat op elkander gelegd, drukkend de gouden knop van zijn dikke, kaarsrechte staande wandelstok. En hij scheen zijn rijtuig geheel te vullen, zo breed breidde zich zijn aanbrallende brasser-gestalte.
Toen gebeurde het, dat zijn kommissionair in effekten hem schriftelik waarschuwde voor de chroniese afneming van zijn maandeliks te knippen aantal koepons, welke waarschuwing vergezeld ging van een opgaaf der in de laatste jaren verkochte papieren. Onmiddellik bracht Ludovicus in zijn kales aan die beheerder van zijn geldzaken een bezoek. Maar de gemoedelik-ernstig verstrekte raad om voortaan wat zuiniger huis te houden sloeg hij terstond hooghartig en ondubbelzinnig in de wind. Hij had het leven altijd breed opgevat en was nu zowel te oud als te wijs geworden om nog smaak te kunnen krijgen in gezeur en mizerie.
‘Ergo,’ zeide hij, ‘zal ik je eens wat vertellen. Van op-de-kleintjes-passen, tering naar de nering zetten en dergelike brave-Hendrik-fraaïgheden moet ik niets hebben. Je zegt, dat 'et zo niet langer gaat. Best; dan zal 'et anders moeten gaan! M'n vriend Willemsen is bezig 'en oesterput aan te leggen in de Scheveningse duinen. Hij beweert, dat de zaak 'en goudmijn wordt; waarom zou ik me van die goudmijn niet geheel of ten dele meester maken? In Engeland zijn wel Lords, die in steenkolen doen! Je neemt dus zoveel aandelen voor me als je krijgen kunt en...’
‘En als die put dan ook niet gaat?’ waagde de voorzichtige kommissionair te vragen.
‘Die put moet gaan!’ donderde Ludovicus hem tegen en eer de voorzichtige financier van zijn schrik bekomen was, had Ludovicus het kantoor al weer verlaten.
Toch ging de put... niet. Zo dicht bij een mondaine badplaats schenen oesters niet te kunnen leven en in de Scheveningse duinen
| |
| |
is 't nog aan een vierkante, half-weer-toegestoven uitholling in de zand-massa te zien, waar Ludovicus' laatste geldmiddelen aan zijn breeeje opvattingen vruchteloos ten offer werden gebracht.
Toen de mare van de slotkatastrofe der onderneming hem ter ore kwam, liet Ludovicus wederom inspannen en reed hij naar Haarlem, waar zijn vriend Zagthout, die inmiddels getrouwd was, een landgoed had betrokken.
Zagthout vermoedde aanstonds waarvoor Ludovicus kwam; eigenlik had hij zijn bezoek al veel vroeger verwacht.
‘En wat nu?’ vroeg hij met de half gemoedelike, half sarkastiese glimlach op het gelaat, die hem nog in geen omstandigheid van zijn leven had verlaten.
‘Ja... wat nu?’ herhaalde Ludovicus droog. ‘'en Fabriek opzetten... zo als jij... boekhouwen... rekensommetjes maken... mooie brieven schrijven... en dan nog op m'en vingers getikt worden door de afgevaardigden van de een of andere or-ga-ni-sa-tie, de representanten van het proletariaat... dank je. Dat zou in minder dan geen tijd uitlopen op handtastelikheden en... je kent me... dan zouwen er slachtoffers kunnen vallen!’
Zagthout gaf 'et niet toe; maar sprak 'et evenmin tegen. Hij opperde een tweede plan van uitkomst.
‘Veel luitjes... heel veel luitjes hebben van jou genoten en getrokken. Het zou dus niet meer dan billik zijn, dat ze nu eens van hun kant...’
Ludovicus' bekend honend-lachen sloot hem de mond.
‘Bedelen?... Ik... bedelen?... Bedelen bij de vrindjes om botje bij botje te leggen? En dan een jaargeldje te krijgen, waarvoor ik ergens op de hei mag versuffen bij worst, sla, bruinbrood, grauwe erten, gekookte melk, schuiframen, die geen lucht doorlaten, een alkoof, waarin je smoort en de konversatie van dominee, burgervader en ontvanger, die natuurlik allemaal geboren zijn in 't jaar nul... het lokt me niet... ik denk er niet aan!’
‘Je hebt je zuster nog,’ mompelde Zagthout, meer voor zich zelf dan voor zijn bezoeker. ‘Die is tegenwoordig in bonis, sinds haar man de dienst heeft verlaten en die ozonblekerij opgezet.’
Een breed gebaar van ver-op-zij-schuiven was aanvankelik Ludovicus' enig antwoord. Na een stilte zei hij:
‘Weet je, wat 'et beste zou zijn?... 'en Revolver nemen of cyankali... zeggen: tirez le rideau, la comédie est finie... Dat zou 'en waardig slot wezen... juist iets voor mijn breeeje opvattingen. Ik heb er dan ook ernstig over gedacht. De revolver heb ik zelfs al eens tegen m'en hoofd gehouwen en m'en ouwe boeken over scheikunde heb ik weer eens opgeslagen; maar...’
‘Maar,’ grinnikte Zagthout, ‘toen heb je ook gedacht: daar kan
| |
| |
ik nog altijd toe komen, hè?’
‘Als je dat maar begrijpt!’
Nu grinnikte Zagthout nogmaals en zinspeelde hij op een huwelik. ‘Om je de waarheid te zeggen, is me dat ook al eens door het hoofd gegaan,’ viel Ludovicus uit, ‘maar... met wie? Van de dames, die ik de eer heb te kennen, komt er natuurlik geen een in aanmerking en... kennismaken... ik vrees, dat 'et me niet glad zal zitten. Fatsoenlike lui zijn zo langzamerhand in mijn ogen kniesoren geworden en hoe ze wederkerig over mij denken... nu, daar zullen wij ons maar niet in verdiepen. Daar komt bij, dat ik niets weten wil van 'en jong meisje en zelfs niet van 'en oud meisje. M'en hof-maken... met soep-ogen zo'n schaap aankijken... temen van: engel zonder jou zie ik geen kans meer te leven... gearmd met 'et kind rond wandelen... gepresenteerd worden bij famielie en kennissen als 'en paard op de markt... moeten liefbekken met papa en schoonmama... en dan nog genoodzaakt te zijn moeders trots en vaders oogappel in te wijden in al de geheimzinnigheden van 't leven, wat met allerlei vijven en zessen dient te gebeuren, wil 't wurm met die geheimzinnigheden vrede hebben... dat is absoluut niets voor mij! Ik moet dus hebben 'en weduwe en nog wel 'en weduwe met veel duiten. Want huishouwentje spelen, potje-koken, samen overleggen... en s'avonds uit verveling van m'en stoel lummelen als m'en vrouw bek-af van 'et rekken, vouwen, koken, mazen, stoppen en God weet wat voor snorrepijperijen meer, zit te snurken naast 'et teeblad... vrindlief, dat hou ik ook al niet uit. Bovendien moet die weduwe appetijtelik zijn, want ik heb geen zin elk ogenblik te denken: lieve God, daar komt die totebel met d'r sleutelmand weer aan... Ach, ach, man, als je dat alles goed overweegt...’
‘Dan,’ viel Zagthout, steeds glimlachend in, ‘heb ik misschien juist iets, dat voor jou zou passen, bij de hand.’
En nu vertelde Zagthout van mevrouw van Rozemalen, geboren Dekkerslei, die ook bij Haarlem een aardige plaats bezat, die rijtuig hield, die er nog best uitzag, en die heel wat gezien had. Als één vrouw ter wereld in staat was zich naar van Omswinkel's breeeje opvattingen te schikken, dan zou zij 't zijn. Dus stelde hij voor, dat Ludovicus met mevrouw van Rozemalen eens bij hem kwam eten op een dag in de volgende week. Een dinee met twee fatsoenlike dames zou wel een corvée voor Ludovicus zijn; maar dat moest hij voor de toekomst nu maar eens over hebben.
Ludovicus zei, dat hij inderdaad minder op zou zien tegen een audientie bij de Dalaï Lama dan tegen dit dinee; maar toch gaf hij aan dit dinee weer de voorkeur boven de revolver en de cyankali... waartoe hij nog altijd kon komen.
| |
| |
Hij bezat wel geen paasjas, maar die zou hij laten maken.
En weer reed Ludovicus in zijn kales naar Haarlem; deze keer in een geklede jas gestoken, met een extra halsboord en een extra paar mansjetten in zijn zak. Het was warm weer; in de laatste tijd kreeg hij last van doorweekte boorden en mansjetten, die half-weg de avond, zoals hij 't noemde, in katzwijm lagen om zijn brede nek en polsen en... mannnen durfde hij trotsen, maar voor vrouweblikken was hij bevreesd.
Zijn zenuwachtigheid bij het binnentreden van Zagthouts salon poogde hij te verbergen onder luidruchtig vertoon en al-maar-door galmend:
‘O, charmant... allercharmantst... wel, 't is biezonder charmant!’ onthaalde hij de dames op handdrukken zó stevig, dat zij geruime tijd nodig hadden om van de pijnlike verbazing te bekomen. En daar hij na die woordenrijke begroeting zelfs ook niets meer wist te zeggen, terwijl Zagthout de kunst van gasten op dreef te brengen slecht bleek te verstaan, ving de maaltijd aan met een lang en drukkend stilzwijgen. Dit stilzwijgen stelde Ludovicus echter in staat zich een oordeel te vormen over mevrouw van Rozemalen's uiterlike aantrekkelikheden en tot het besluit te komen, dat de weduwe er nog ‘smakelik’ uitzag. Toen hij dus aan zijn geliefkoosde Corton de nodige vrijmoedigheid ontleend had en het onderwerp ‘reizen’ van zelf in het gesprek was opgedoemd, slaagde hij er in zeer onderhoudend en breed uit te pakken, wat mevrouw van Rozemalen prikkelde tot ontboezemingen, die bewijzen moesten, dat ook zij nu juist niet de eerste de beste was. Gewaagde Ludovicus van zijn strapatzen in Nubië met de zwartjes, die tussen Assuan en Philae zijn dahabie door het schuimende Nijlwater heen tegen de helling van graniet moesten opsleuren, vertelde hij van zijn wedrennen met cowboys onder de rotsen en naast de watervallen van de Yosemite-valley, beschreef hij zich zelf op een Japanse stoomboot in een Taifoen als enige koelbloedige en maagvaste passagier te midden van een bende doodsbange matrozen en zeezieke reizigers, Mevrouw van Rozemalen deed uitkomen, dat zij, ondanks haar onkunde van het Italiaans, van Italiaanse hotelrekeningen kloekmoedig aftrok wat haar onbeschaamd duur voorkwam, gaf voorts een verhaal ten beste van de sluwe wijze, waarop zij in Noorwegen een paar kariolen had bemachtigd, terwijl andere reizigers toekijkend mochten wachten en verdiepte zich ten slotte in een opsomming van de grotere bekoorlikheden van het reizen in Duitsland boven het reizen in Nederland, veroorzaakt door lagere prijzen, doelmatigere
inrichting der hotels, betere orde in stasions en publieke vermakelikheden en vooral... wat zij het hoogste stelde... veel grotere
| |
| |
beleefdheid zowel van de beambten als van het publiek. En nu was 't merkwaardig, dat Ludovicus, zijn afkeer van politiek verloochenend, mevrouw van Rozemalen niet tegensprak en na afloop van het maal op Zagthouts studeerkamer, onder het verwisselen van halsboord en mansjetten, zelfs verklaarde, dat er in die weduwe wel pit zat en zij ook wel breeeje opvattingen scheen te hebben.
‘Me dunkt,’ zei Zagthout, ‘dat jelui al aardig samen opschieten.’ ‘Vin je,’ antwoordde Ludovicus.
Zijn toon bewees, dat hij zich gestreeld voelde; maar toch had hij aanmerkingen, die haast medelijdend klonken.
‘Wie draagt er nu 'en broche van barnsteen? Ach... ach! Zo'n prul van 'en paar gulden! Als je geen keukenprinses bent, mijn God, draag dan niets of steek voor minstens duizend gulden op je borst. En dan die moppen van: dat spreekt als een petje... dan kruip ik in mijn brillehuis terug. Ai... ai... ai! Maar... die dingen zal ik haar wel afleren. Ze moest ook niet zo schreeuwen. Dat 'en man nu en dan eens 'en ‘Stentorstimme’ opzet... 'et kan nodig zijn; maar 'en vrouw... 'en Vrouw, die niet zacht spreekt, wordt dadelik 'en Megeer. Maar... zoals ik zei... dat zal ik haar allemaal wel afleren.’
Zagthout liet die aanmerkingen maar onbeantwoord, grinnikte eens met half toegeknepen ogen en zei geruststellend:
‘'t Is heus 'en goeie ziel... best van humeur en met veel toewijding. Ik geloof, dat ze nog wat graag 'en man zou hebben. Je hebt dus kans op d'r dankbaarheid en als je 't pootje krijgt, ben ik overtuigd, dat ze je voorbeeldig zal oppassen.’
De laatste woorden noopten Ludovicus weer eens zijn ‘Stentorstimme’ op te zetten en zijn vriend te verzoeken op dergelike akeligheden alsjeblieft niet te zinspelen.
‘Het pootje! Ben jij gek? Schenk me onmiddellik nog 'en Cognacje in; anders geloof ik, dat je voorspiegeling geen ander doel heeft gehad dan me af te houwen van je fles.’
Glimlachend schonk Zagthout in; leukweg zei hij er bij:
‘'t Is je zesde.’
‘Misschien neem ik er nog 'en zevende. Alkohol konserveert. Maar vertel me eerst hoe ik 't nu aan moet leggen om m'en smakelike weduwe aan de haak te slaan. Je weet, dat ik in zulke spiegelgevechten niet bedreven ben. Wil jij ze voor me polsen... vragen desnoods? Wat ik kan aanbieden is je bekend. Financiëel niemendal; voor de rest... de beste voornemens om haar 'en aangenaam leven te bezorgen. Kleingeestig... zanekerig... zeurig: dat ben ik allemaal niet. Ze kan haar leven inrichten zoals ze verkiest. Ik behoud me dezelfde vrijheid voor. Het huwelijk vooral moet...
| |
| |
breed worden opgevat.’
Zagthout vond dit heel goed; maar Ludovicus moest het toch maar zelf aan mevrouw van Rozemalen vertellen.
‘Het beste is, dat je vraagt, of je haar buitenplaats eens zien mag. Zoekt ze uitvluchten of probeert ze de zaak op de lange baan te schuiven, dan kan je van verdere pogingen gerust afzien. Zegt ze: graag; stelt ze dadelik 'en dag voor, dan zou ik maar niet veel omslag maken en op die eerste bijeenkomst met je aanzoek voor den draad komen.’
En zo kwam het, dat Ludovicus zes dagen lang zich vermeien kon in het ontwerpen van zeldzaam breeeje plannen voor een gelukkige samenleving met zijn smakelike weduwe, waaraan het afhuren van een stoomboot voor een huweliksreis langs de kusten van de Middellandse zee de schitterende inleiding zou geven, en dat hij de zevende dag, na zijn reusachtige koetsier te hebben gelast andermaal de weg naar Haarlem in te slaan om tans aan te houden op Lust en Rust, het buitengoed van mevrouw van Rozemalen, in zijn kales plaats nam met de onaangename zekerheid van nog altijd niet te weten in welke woorden hij zijn gewichtige vraag zou voordragen.
Groot was de verbazing van Lust en Rust's oude, deftige tuinbaas, die van Omswinkel's spul natuurlik heel goed kende, toen de reusachtige koetsier, de grote paarden van de straatweg afwendend, op zijn bruggetje toereed en de ruime kales de planken overdonderend, het grint overknoerpend, driest op de witte villa aanrolde; maar... hij zag mevrouw van Rozemalen voor het huis zitten, opstaan, glimlachen en begreep dus dat alles in orde was.
Vlug voor zijn omvang rees Ludovicus in zijn diepe rijtuigbak omhoog, schommelstapte hij over de trede, hoed in de hand, bepareld voorhoofd glanzend in de zon, op mevrouw van Rozemalen af. En weer neep hij de bemitainde vingers krachtig in zijn brede hand samen.
‘Allercharmantst... allercharmantst! Mijn koetsier mag zeker wel even onderrijen.’
‘Natuurlik!’ piepte de weduwe niet zonder een pijnlik grimasje, ‘rijd jij maar onder, koetsier; maar uitspannen kan je niet, want voor twee paarden is er in mijn stalletje geen plaats meer. Ja, meneer van Omswinkel, zo ziet u; 't is nooit zo kant of klaar, of 't hapert hier of daar.’
Ludovicus grijnsde en dacht: die moppen moet ik haar bepaald afleren.
Naast elkaar voor het huis gezeten babbelden ze nu een poosje over koetjes en kalfjes; Ludovicus deed zo danig zijn best' dat hij herhaaldelik zijn voorhoofd moest afvegen.
| |
| |
Toen vroeg mevrouw van Rozemalen, of hij soms iets drinken wilde.
‘Een koppie tee?’
‘Tee... tee... op klaarlichte dag...’ meesmuilde Ludovicus.
‘Ach, neen, dank u.’
En om 't haar nu maar aanstonds duidelik te maken, waarop het bij hem aankwam, voegde hij er aan toe:
‘Ik drink alleen tee, waar de kurketrekker bij te pas komt.’
‘O! Nu... van 'en glaasje Port ben ik niet afkerig. In dit zwaantje pikt men ook wel eens 'en graantje.’
Opgestaan ging ze binnenskamers aan een schelkoord trekken; Ludovicus begon zich op zijn gemak te voelen en toen zij terugkwam, zei hij:
‘Wat 'en last telkens zo'n wandeling te moeten maken. Schaf u toch 'en kleine batterij aan, dan kan u zonder op te staan overal bellen, waar u gewoon is te zitten.’
‘'en Batterij... 'en batterij’ mopper-gromde de weduwe, ‘da's 'en ding van de soldaten.’
Ludovicus was aanstonds bereid haar een lesje te geven in de toepassing van de elektrisiteit en besloot met een aanbeveling van de huistelefoon, die nog gemakkeliker was dan de elektriese schel.
‘En ik vraag maar: waarom zou 'en mens 't zich niet zo gemakkelik en zo lekker maken als hij 't maar krijgen kan. Wat zegt u?’ ‘Nu,’ zei mevrouw van Rozemalen, ‘dat weet ik nog zo net niet. Er is voor en tegen. Werklui in je huis... ieder ogenblik reparaties... het jaagt je allemaal maar op kosten. Neen, ik zal maar aan m'en koord blijven trekken.’
‘Neem me dan niet kwalik, dat ik 'et zo maar ronduit gezegd heb.’ ‘Wel neen! Vragen staat vrij en weigeren er bij!’
Al weer zo'n mop, dacht Ludovicus en grijnsde andermaal.
Nadat ze gedronken hadden, begonnen ze met de tuinen, zoals mevrouw Van Rozemalen het noemde, en bezochten ze het eerst de moestuin of liever het moestuintje.
‘Ik had 't wel liever groter gehad,’ zei de eigenares; ‘maar de bakker, die liever-koekjes bakt, is dood en ik ben er al mee tevrejen, dat ik mijn eigen groenten kan eten.’
Ludovicus zei alleen:
‘Groenten eet ik pas, wanneer ze tot biefstuk zijn geworden.’
Schel-schichtig antwoordde mevrouw Van Rozemalen:
‘Is 't waar!’
Ludovicus moest zich afvragen: wat zou ze wel denken, dat ik bedoeld heb.
Nu gingen ze samen de bloementuin door, waar tal van bloemen werden gekweekt in kleine bedjes, kleine randjes en een klein
| |
| |
broeikastje.
‘Niet groot,’ zei mevrouw Van Rozemalen, ‘maar... klein visje... zoet visje. Ik heb toch in alle jaargetijjen 'en bloemetje op tafel en groen in m'en voorhuis. Wat zegt u?’
Ludovicus zei niets; maar knikte, alsof hij een helder inzicht kreeg in de zaak.
Op haar stalletje was mevrouw Van Rozemalen biezonder groots, omdat ze dit zelf had laten bouwen, en ze vestigde Ludovicus' aandacht op het feit, dat ze door de overdekte verbinding van huis en stal haar koetsier ook als huisknecht kon gebruiken, wat haar een zuinige leepheid toescheen.
Nu sprak Ludovicus.
‘Ja, ja; maar als uw terrein groter was geweest, had u die vliegenfabriek toch zeker 'en heel eind verder af geplakt.’
‘Wel neen!’ kraaide de weduwe. ‘Vliegenfabriek! Ik heb in 't geheel geen last van vliegen! En als... als... Als oom niet met tante was gaan leven, had ik geen nichten en geen neven.’
Grootogig opschrikkend wist Ludovicus niet wat te antwoorden. ‘Willen we nog eens binnen 'en kijkie nemen?’
‘Met genoegen, mevrouw; met genoegen.’
En om wat aardigs te zeggen, dat hem tegelijkertijd nader tot zijn doel kon brengen, voegde hij er aan toe:
‘'t Is toch 'en heel ding voor 'en vrouw dat allemaal zelf te administreren.’
Mevrouw Van Rozemalen dacht, dat hij de gek met haar stak.
‘'en Heel ding... dat plaatsje? Nu, zeg eens: bak me 'n koekie als ik dood ben.’
Neen, dacht Ludovicus, was ze een man... het zou me niet kunnen schelen en ik zou zeggen: hou je bek; maar van een vrouw die moppen met een lachend gezicht te moeten aanhoren...! Doch tevens moest hij denken: jammer genoeg, want al hebben de salons geen elektries licht, al staan de meubels er in het gelid als Pruisiese soldaten, ze heeft drommels mooie, antieke dingen. Het leek hem bewezen, dat haar ouders en grootouders of de ouders en grootouders van haar eerste man welgestelde lui waren geweest met breeeje aristokratiese opvattingen en het vermoeden, dat zij zelf er warmpjes in zat, kwam hem dus zeer gewettigd voor. Zou ze soms voor verbetering vatbaar wezen?
Ze had hem tot nu toe biezonder vriendelik behandeld; volgens Zagthout was ze ongetwijfeld ‘willing’; zelf vond Ludovicus ook wel, dat ze zich lang niet onverschillig toonde voor zijn goede mening... Als hij er eens achter zocht te komen hoe diep zijn invloed reeds ging?
Zij gaf hem er spoedig gelegenheid toe.
| |
| |
‘Gaat u nu nog eens zitten en zeg u me eens hoe u mijn boeltje vindt. U heeft verstand van die dingen... Salomo is goed t'huis. Maar u moet nu geen al te hoge eisen stellen. U mag niet uit 'et oog verliezen, dat 'et tegenwoordig gerajen is te denken: zachtjes aan, dan breekt 'et lijntje niet. Oppassen, dat je moet... oppassen! ledereen is er maar op uit je te bestelen.’
‘Daar is iets van aan,’ zei Ludovicus, ‘maar zulke dingen moet 'en mens breed opvatten. Als ik u was, begon ik jaarliks mijn boek met 'en paar duizend gulden aan onverantwoorde uitgaven en dan dach ik daar verder niet over na.’
Mevrouw Rozemalen schokte kaarsrecht in haar stoel omhoog en keek Ludovicus schichtig aan als een kip in een ren, die plotseling een stok door de tralies ziet naderen.
‘'en Paar duizend gulden!... Zo maar... Me zo maar laten bestelen?... U denkt er goed over.’
‘Wel... als je daarmee van 'et gemaal af bent. Op Sicilië assureren de grondeigenaars zich wel bij de bandieten voor zoveel per jaar.’
‘Nu ja... op Sicilië,’ schuddebolde de weduwe, ‘maar hier zijn geen bandieten en ik zou u hartelik bedanken! 't Is ook maar gekheid, nietwaar. Wat vindt u van mijn plaatsje? Groot is 't niet; maar vindt u 't niet lief? Voor 'en vrouw alleen, moet u denken.’ ‘O, charmant... allercharmantst! 't Is maar jammer, dat de stal zo dicht op 'et huis staat. Dat heeft veel tegen; dat zou me niet bevallen.’
Mevrouw Van Rozemalen zette een zeer zuinig gezicht.
‘Hè? Waarom niet? Ik heb er geen last van. In 't geheel niet. Pas du tout!’
‘Maar mevrouw, de vliegen nu daargelaten, begrijpt u toch, dat de voortdurende indringing van ammoniak in de bodem schadelik moet zijn voor uw drinkwater.’
‘Ammoniak... ammoniak in een stal? Met ammoniak maak je vlekken uit. Wat betekent dat nu weer?’
‘Ja... als u 'en beetje aan scheikunde had gedaan... 't Is moeilik uit te leggen; maar mag ik u eens 'en raad geven?’
‘Komaan; geef u me eens 'en raad. Wat nu met deze kat gedaan?’ Ludovicus liet zich niet uit het veld slaan en deed alsof hij de mop niet hoorde.
‘U begint met een van uw buren 'en flinke lap weiland af te kopen. Die krijg je tegenwoordig voor 'en appel en 'en ei. Daar zetten we de stal met 'et koetshuis op; maar... 'en flinke stal en 'en flink koetshuis... ingericht op zes paarden en 'en viertal rijtuigen. Dan kan de koetsier wel niet in huis dienst doen; maar dat hoort ook niet. Wie wil nu paardelucht ruiken als ie aan tafel zit?’
| |
| |
‘Paardelucht? Ik heb nog nooit wat geroken.’
‘Zie toch niet op 'en kleinigheid! 'en Man meer in dienst... 'en handige knecht... is dat nu zo iets biezonders? 'en Paar honderd gulden en je bent klaar. Bij de stal zetten we de installatie voor elektries licht, die meteen dienen kan voor de telefoon en de schellen. Wat kan dat kosten? Enige lappies van duizend en we zijn er! Wie weet, of we er niet 'en inrichting aan kunnen verbinden voor de zuivering van 't drinkwater door ozon... ook wel voor 'en ventilatie-sisteem. Daar zou ik dan met m'en architekt nog eens over moeten praten.’
‘Zuiveren?’ kraaide de weduwe, ‘wat zuiveren? Ik heb water als kristal zo helder.’
‘Wie weet hoeveel bakteriën er in zitten, waar u niets van merkt!’ ‘Welnu... wat kunnen ze me dan schelen... die bakteriën... als ik er toch niets van merk. Ik ben niet bang voor bakteriën!’
‘Ik wel,’ zei Ludovicus, ‘en dat is nu juist 'et mooie van elektrisiteit. Heb je eenmaal 'en installatie van voldoende capaciteit, dan ben je eigenlik op alles ingericht. Je hebt 'en elektricien nodig... misschien wel 'en masjinist er bij; maar dat is dan ook alles.’
‘Alles... alles! U heeft goed praten. Al weer twee mannen meer!’ ‘En dan, als ik u was... dan liet ik dat petiterige moestuintje, dat broeikastje, die perkjes, die randjes... dat liet ik allemaal opruimen. Kinderspeelgoed... niets dan kinderspeelgoed! Wil je absoluut 'en moestuin hebben... koop er dan nog 'en paar bunder weiland bij; maar leg in alle geval om 't huis heen 'en flink park aan... 'en Engels park met mooi hout. In aanleg kost dat wel wat; maar... stel er maar weer 'en sommetje voor... in onderhoud is 't niet duur. 'en Paar arbeiders meer en dat is alles. Natuurlik krijgen we dan nog de leidingen in huis... de leidingen van lucht en water... telefoon, centrale verwarming, ventilatie; maar als je daar dan ook enige duizenden voor stelt...’
Nu werd het mevrouw Van Rozemalen toch al te kras.
‘Wel neen! Ik denk er niet aan! Ik stel niemendal. U heeft goed riemensnijden van 'en anders leer! Wat denkt u wel? Dat 'et niet op kan? Ho, ho, wacht eens! U zou me de breeveertien laten spelen! Is me dat omspringen met de duizenden! U ziet op geen aap, u, die komt uit Oost-Indië; maar ik... wacht eens 'en beetje. Zo heb ik 'et nog nooit op de viool horen spelen! Herejee! U zou me 't vel over de oren halen! En al dat gescharrel! Denk er eens aan! Land kopen... huizen afbreken... opbouwen... masjienes... leidingen... werklui in huis... werklui op de plaats... arbeiers! En dan die elektrisiteit! Je hebt nog maar kans, dat je in de lucht vliegt. Poef, daar ga je! Pierlala leit in de kist. Wat zou ik moeten beginnen? Er is hier geen brandweer als in Amsterdam! Ik wist
| |
| |
niet wat ik liever deed, hoor! Weet u wat ik zeg? Beter bang dan dood, en lieve Keetje wat je hebt dat weet je, maar wat je krijgt dat weet je niet.’
Schertsend, met schelle gillachjes tussen de hoogklinkende woorden in, had ze alles gezegd; maar Ludovicus ontveinsde zich zijn nederlaag niet. En op eens wist hij 't, dat mevrouw Van Rozemalen zich toch nooit met zijn breeeje opvattingen zou kunnen verenigen en dat van alle dwaasheden, die hij al gedaan had of misschien nog doen zou, een huwelik met zo'n bekrompen, moppentappende juffrouw, al was ze ook nog zo'n goeie ziel, de allerergste zou wezen. Dies maakte hij nu maar met een kwinkslag een eind aan het gesprek, lette 't niet zonder ergernis op, dat het mens de kleinzieligheid had zich net te houden of ze aan de Portfles niet meer dacht, nam uitbundig-dankzeggend afscheid en reed huiswaarts met het verluchtigend besef van iets heel gevaarliks ter elfder ure, God zij dank, niet te hebben gewaagd.
Toch sliep hij die nacht voor 't eerst in zijn leven zeer slecht. Hij was op Breedzicht niet alleen en toch voelde hij er zich op eens zo akelig eenzaam.
De volgende morgen was zijn eerste gedachte weer: dus... revolver of cyankali.
Maar toen liep al vroeg Zagthout bij hem op, die eens kwam horen, hoe of hij 't op Lust en Rust er af had gebracht.
‘Hoor eens, ouwe jongen,’ zei Ludovicus, ‘word nu niet boos, dat ik je mooie plannen in de war stuur; maar al is je weduwe nog smakelik genoeg,... en een goeie ziel er bij... 'en schepsel zo rijkelik begiftigd met atavismen van 't hofjesleven, dat haar voorouwers geleid hebben... dat is toch niets voor mij.’
Zagthout grinnikte maar weer eens.
‘Nu... dan heb ik nog wat voor 't laatst bewaard. Ik kan wel 'en tweede boekhouwer gebruiken... omdat ik mijn zaken wat ga uitbreien, zie je. 'en Ministers-traktement heb ik geen plan hem te geven; maar wie twee duizend jaarliks te verteren heeft, hoeft al weer voorlopig niet te denken aan revolvers of cyankali. Zou dat iets voor jou zijn?’
Van dat voorstel stond Ludovicus een ogenblik geheel verbouwereerd. Een paar weken geleden zou hij de vriend, die met zulk een redmiddel aankwam, lachend, maar toch met een ‘Stentorstimme’ aangeboden hebben hem van alle trappen neer te kwakken als hij 't waagde nog één keer van zo iets te kikken; maar van morgen was hij - dit viel niet te lochenen - veel zachtzinniger gestemd, veel bereidwilliger zich te laten overhalen, veel gereder van aannemen.
Hij dacht een lange poos zwijgend na, aldoor Zagthout van ter
| |
| |
zijde beglurend zonder zelf te weten waarom hij dit deed en ook aldoor tandenknersend, wat in de laatste tijd een zenuwachtige hebbelikheid van hem was geworden.
En eindelik zei hij half nijdassig, half gekscherend:
‘Hou jij 'en fabriek voor de filantropie?’
‘Ben je dwaas! Business, man... alleen business! Wat ik nodig heb is 'en eerlike kerel. Veel verstand hoeft hij niet te hebben. Van jou weet ik, dat je eerlik bent; van anderen moet ik 'et nog eerst onderzoeken en dat kan me geld kosten.’
‘Weet je van mij ook, dat ik niet veel verstand heb?’
Zagthout grinnikte andermaal.
‘Te veel zeker niet.’
‘Je bent wel vrindelik; maar... je biedt me dus geen verkapte aalmoes aan?’
‘Ben je niet fris!’
‘En... als ik m'en werk niet goed doe?’
‘Nu... dan ga je de laan uit.’
‘Meen je dat?’
‘Ik wil je m'en hand er op geven en mijn woord van eer ook.’
Weer dacht Ludovicus tandenknersend een wijle na om dan te zeggen:
‘Eén ding snap je: je krijgt 'en bediende en je verliest 'en vrind.’ Zagthout beweerde daar in 't geheel niets van te snappen, noemde 't zelfs belachelik; maar Ludovicus hield vol.
‘Neen, neen, neen, neen! Je krijgt 'en bediende en je verliest 'en vrind. Daar hoeven we geen doekjes om te winden. We moeten dat nu maar dadelik allebei breed opvatten. Buiten zie je me nooit meer.’
Zagthout vond dit in alle geval een zaak van later zorg; maar Ludovicus toonde zich vast besloten op dit punt nimmer toe te geven. Voor 't eerst in zijn leven voelde hij zich ondergeschikte en dit gevoel ontnam hem op eens zijn eigenaardig op-niets-berustend besef van superioriteit. Voortaan zou hij zich voor de mensen gaan schamen; niet wijl hij zijn geld had verbarst; maar omdat met zijn onafhankelikheid zijn bluf was verdwenen. Zijn moed om een hoge toon aan te slaan was weg; wat deed hij dus nog in een gezelschap?
Dat Zagthout loog... dat hij geen boekhouder nodig had; maar zuiver uit filantropie dit baantje in het leven riep... Ludovicus twijfelde er geen seconde aan; maar insgelijks voor 't eerst in zijn leven kostte 't hem geen moeite zijn overtuiging te smoren. Zelfs zijn dankbaarheid kon hij niet uiten, ofschoon hij oprecht dankbaar was en hoopte, dat Zagthout hem niet van ondankbaarheid zou verdenken... Ook verzocht hij voor de vorm om een paar
| |
| |
dagen bedenktijd; maar in zijn binnenste binnenste zag hij zich dadelik simpel boekhoudertje op een salaris van twee duizend gulden.
En dit visioen gaf hem zulk een afkeer van zich zelf, dat hij niet goed inzag hoe voor de rest van zijn leven zijn eigen gezelschap te kunnen verdragen. Wel fluisterde hij zich toe: es musz auch solche Kàuze geben; maar zijn enige troost, dat hij ten minste in zo verre vrij man bleef, als hij niet van zijn stoel zou behoeven te lummelen onder het spelen van een domino'tje met een moppen-tappende vrouw, schonk hem toch geen vrede met de aanneming van Zagthout's edelaardig aanbod.
En toen begon hij aan het laatste bedrijf van zijn leven, het bedrijf, dat zijn benijders en vijanden een poos spreken deed van een drama, waarvan de titel had kunnen wezen: Schuld en berouw of het leven van een verkwister en dat na die poos de breeeje man met de breeeje hoed en de breeeje opvattingen eerst uit hun ogen en allengs ook uit hun geheugen deed verdwijnen.
Zodra Ludovicus Zagthout's voorslag had aangenomen, schoot hij zijn grote hond dood en gaf hij aan de laatste vrouw, met wie hij Breedzicht had bewoond, de grootste helft van zijn effekten, die hem restten. Zo nam hij van beiden afscheid. Bij de dood van zijn hond voelde hij weer iets van zijn verwenste sentimentaliteit.
Toen daarna inboedel en huis waren verkocht en hij een paar gemeubileerde kamers had gehuurd, vastbesloten zich voortaan aan niets meer te hechten, ging hij op de tweede morgen van het nieuwe jaar naar Zagthout's fabriek en nam daar - zoals hij 't zelf bitter beklemtoonde - plaats op een kruk, meneer... de kruk waarop hij nu ten einde toe in miezerig gesijfer moest verslijten al wat er nog aan fut in hem over was.
Op die kruk zat hij van 's morgens vroeg tot aan etenstijd en soms ook nog in de avonduren. Naar die kruk sjokte hij in het gure voorjaar, op smoorhete zomerdagen, in smerig najaarsweer, over gladheid en door sneeuw, en nooit verscheen hij een minuut te laat, nooit ging hij een minuut te vroeg heen, nooit vroeg hij een dag verlof, nooit maakte hij misbruik of zelfs maar gebruik van redenen van gezondheid. Geblakerd en verschroeid door de Augustuszon, die de brede ruit vlak-voor-hem doorzengde, doorijzigd en versteend door de Januari-wind, welke diezelfde brede ruit in een ijsplaat herschiep, zat Ludovicus op zijn kruk zonder ooit één enkel overbodig woord te spreken, doende met kleingeestige nauwgezetheid wat hij achtte de plicht te zijn, waarvoor Zagthout hem betaalde. Op die kruk verwijlde hij dag aan dag in de bakteriënvolle uitwasemingen van vier klerken en de verpestende walm
| |
| |
van vier drie-sents-sigaren; op die kruk at hij om twaalf uur uit een papier zijn broodje met kaas of worst, 'et verdraaiend in een bierhuis een plat du jour te gaan halen; op die kruk rookte hij, na het verorberen van dat broodje, zijn eigen dure sigaar, in grimmige ergernis zich zelf vervloekend, niet om der wille van zijn zedeloos verleden, maar om het misselik heden, waarin dit verleden verlopen was; op die kruk eindelik broeide hij in vrije ogenblikken de gallige opmerkingen uit, die hij ten beste gaf de hoogst zeldzame keren, dat 's avonds een van de oude vrienden hem nogeens in zijn armoedige kamers bezocht. Ze opzoeken... die oude vrienden; dat verdomde hij ten eeuwigen dage! Welk een ingekankerde haat hij aan de eenzaamheid ook had, nog liever zat hij avond aan avond alleen, juister gezegd: trok hij avond aan avond al om acht uur naar bed, dan bij één van de vroegere getrouwen vergelding te gaan zoeken voor genoten gastvrijheid. Daagde een enkele uit eigen beweging eens bij hem op, dan had hij nog lang enige lekkere flessen bewaard uit zijn goede tijd en bovendien de zeldzame glazen, waaruit deze wijn gedronken wilde worden; maar toen de bezoeken hem al te zeldzaam waren geworden, gaf hij de wijn weg aan zijn hospita en verklaarde hij zich voor niemand meer t'huis, alleen meneer Zagthout uitgezonderd.
En als deze enig overgebleven vriend, die geen wijn meer drinken mocht, aankwam, werd hem niets gespaard van Ludovicus' geknor over de beroerde lammenadigheid, de jammerlike meskijniteit, de ellendige kleinzieligheid van al wat in Nederland iets te zeggen of te bevelen of te leiden had en over het gepruts, het gescharrel, het geknoei van ieder, die hier iets deed, tot stand bracht, schiep.
Sinds hij voor zijn soos bedankt had, las Ludovicus alleen nog de kranten, waarop zijn hospita was geabonneerd; maar nooit onthield hij daaruit één enkele loftuiting op wie of wat ook, en altijd wist hij wonderlik juist wat er in werd afgekeurd, gehekeld, beschimpt. En kneep Zagthout bij die aanhalingen zijn ogen grinnekend toe, om daarna te grommen:
‘Geloof toch niet wat in zo'n krant staat. Die vork zal ook wel heel anders in de steel zitten...’,
dan zette Ludovicus weer zijn ‘Stentorstimme’ op en brulde hij: ‘Wat... anders? Twijfel jij er soms nog aan, dat 'et Nederlandse volk 'en misselik zoodje mispunten is? Vin jij 'et gezeur en 't gebazel in ons parlement niet om wee van te worden? Voel jij ontzag voor onze zogenaamde eerste lui? Kan jij iets flinks, iets groots, iets breeds ontdekken in onze handel, onze nijverheid, onze kunst? Zijn wij op enig gebied anderen vooruit of zelfs maar met anderen gelijk? Is al ons miezerig gescharrel, geknutsel, geknoei,
| |
| |
gepruts iets beters waard dan zo gauw mogelik van de aarde te verdwijnen? Ben jij wat biezonders, ben ik 'et? Vin je ergens in ons land 'en groot man... op welk terrein je maar wilt? Niet eens op 'en grote schurk kunnen wij trots zijn! Klein... klein... 't is alles klein!’
Tot enig antwoord bleef Zagthout dan maar zachtjes grinniken. Hij wist wel, dat schimpen voor Ludovicus een laatste middel was om zijn breeeje opvattingen, die hem erg hinderlik waren geworden, eens te luchten en met de man, die zich 's morgens als ondergeschikte in zijn dienst zo angstig beijverde nooit een verwijt of berisping te verdienen, had hij te veel medelijden om 's avonds niet te willen verdragen zijn onschadelik gebas.
Maar eindelik was 't ook met dat bassen gedaan. Het gebeurde, dat Ludovicus niet op tijd op het kantoor binnentrad, dat hij zelfs in 't geheel niet opdaagde en er tegen twaalf uur bericht kwam van zijn op-straat-door-'en-duizeling-overvallen-neerstorten-en-per-draagbaar-naar-zijn-kamers-teruggebracht-zijn. De breed-gerande hoed was hem daarbij van het hoofd gevallen; maar spoedig in het bezit van zijn eigenaar weergekeerd. Vroeger zou er voor dit bekende hoofddeksel geen eerlike vinder te vinden zijn geweest.
En zo begon het allerlaatste toneel van Ludovicus' leven, dat gelukkig niet lang meer duurde. Want al behield hij zijn ‘Stentorstimme’ ten einde toe, alleen om de dienstmeisjes van omliggende huizen te doen uitbarsten in schaterlachen en elkander toeschreeuwen van de lol kon dit orgaan zijn meester nog dienen. Woorden-vinden vermocht Ludovicus al gauw in 't geheel niet meer. Telkens drongen verkeerde klanken naar zijn lippen en ergerde hem zijn machteloosheid, dan brulstootte zijn mond nog slechts nijdige, onverstaanbare geluiden uit met driftige bulderschreeuwen afgewisseld.
Van de oude kracht was binnen korte tijd ook weinig meer over; met bevende handen en op trillende benen moest de zware Hercules van voorheen, ondersteund door meid en juffrouw, voetje voor voetje, schuifelstrompelen van zijn bed naar het venster en van het venster terug naar zijn bed. Zijn krantlezen werd leeg starogen; allengs begon hij een breed geraamte te lijken in een wijde zak van diep plooiend vel gehuld.
Met zijn vergrauwende haren was het enige, wat nog bij hem groeide, zijn sentimentaliteit, die hij verwenst had van het ogenblik af, waarop hij zich van deze zwakheid bewust was geworden. En die sentimentaliteit bleek nu het duidelikst, de zwijgende verknochtheid van een beest voor zijn meester gelijk, in een stomdierlik gehecht-zijn aan de hospita, die zich voor haar goede zor- | |
| |
gen bij voorbaat schadeloos stelde door hem zo veel mogelik op alles te bestelen.
Zolang die vrouw bij hem zat of de kamer doordrentelde was hij tevreden en rustig, volgde zijn zwak-schelende blik haar gaan als een magneetnaald omzwervend metaal. Maar verdween ze uit zijn gezichtskring, dan begon hij angstig op zijn stoel heen en weer te schuiven, ving hij aan te grommen, zelfs te grienen en eindigde hij met het huis te doen daveren van zijn gebrul. Totdat de juffrouw wild-gebarend weergekeerd met woede-gekrijs zijn ‘Stentorstimme’ overschetterde en het stoute kind terugschuchterde in zijn verdoofd denksuffen en woordenloos geknor. En dan duurde 't niet lang, of hij stootte onsamenhangende lettergrepen uit, huilend tot ze hem troosten kwam met lieverige verkleinwoordjes en klopjes op zijn brede schouderplaat, of tot ze hem dreigde met voor altoos te zullen heengaan als hij zich voortaan niet beter gedroeg. Naast zijn slordige juffrouw en haar smerige meid gold zijn sentimentaliteit alleen Zagthout, die tot zijn dood het boekhoudsalaris hem uitbetaalde en elke Zaterdag de aangedikte sijfers van zijn huishoudelike uitgaven kwam nazien en schouderophalend verzilveren. Zolang mogelik vertellend van zijn eigen zaken, van oude vrienden, die vervielen en heen gingen, van veranderingen in de stad, hield Zagthout hem dan telkens een uurtje gezelschap. Toen Ludovicus eindelik ook deze verhalen niet meer te volgen scheen, bepaalde Zagthout zich er toe hem een sigaar van drie senten te laten roken, die de kindse man dan met innig welbehagen genoot als een nog-uit-zijn-goeie-tijd. Roken was de enige uitspatting door de dokter hem gelaten; daarom schold Ludovicus stamelend die geleerde voor oud... meskijn... lor uit, totdat hij ook deze woorden niet meer vormen of vinden kon en zich tot een nijdig tandenknarsen moest bepalen.
Als hem ten slotte de ogen voor immer waren gesloten, trof Zagthout op de soos geen drie luisteraars meer aan, die horen wilden hoe Ludovicus van Omswinkel was heengegaan en vond hij in het hele land slechts één neef, Caroliens zoon, die onder voorrecht van boedelbeschrijving de erfenis dorst aanvaarden. Achter de kist ging Zagthout met die neef en bij het zandgraf prevelde maar één paar lippen: ‘'t was toch zo'n goeie vent.’
Uit: Mensen.
|
|