| |
| |
| |
Fragment uit: Een nagelaten bekentenis
De Kantere nam de uitnoodiging aan.
Op zijn vraag om weer eens samen te wandelen was ik het antwoord schuldig gebleven. Ik voelde hem al veel te veel op Anna's hand, om nog openhartig met hem te kunnen praten en bovendien hield ik mijn beschikbare tijd liever vrij, ten einde op alle uren van de dag Carolien te kunnen bezoeken.
Reeds bij onze tweede samenkomst vertelde deze me, dat een bejaard heer, die vier weken geleden gestorven was, haar onderhouden had. Gedurende zijn leven zou ze mij niet ontvangen hebben, want ze was noch ontrouw, noch ondankbaar. Nu echter had ze een nieuwe beschermer noodig en, daar 't haar stuitte telkens met een ander aan te leggen - want ze was niet gemeen - vroeg ze, of ik die beschermer wilde zijn.
't Liefst had ik haar nog in het bezit van een ander geweten en die ander dan gefopt. Dit zou me een soort zekerheid hebben gegeven van een ‘amant de coeur’ of iets dergelijks voor haar te wezen. Nu dit even onmogelijk was, als 't me mogelijk leek èn dat ik haar zoo gauw al zou opgeven, èn dat ik haar met een ander op gelijke voet zou deelen, zat er niet veel anders op dan te overwegen, of ik haar voorstel niet kon aanvaarden. Ik noemde dus een som; maar tot eenig antwoord vroeg ze lachend, of ik haar voor zoo'n luitenant aanzag, die een geschilderde osserib op tafel zet en spek op zijn bord neemt. Dit afschuwelijk taxeeren van haar liefkoozingen deed voor een oogenblik mijn illusie haast geheel verbleeken. Had ze mij die woorden maar geschreven, nooit ware ik tot haar weergekeerd. Nu mijn oogen haar echter bleven genieten, was mijn verstand onmachtig zich af te wenden. Ik verzwolg de pijnlijke impressie gelijk een visch de hoek verzwelgt, die verborgen is in het aas.
Evenwel, ik had het hoogste cijfer geboden, dat ik geven kon en zag geen kans me zelfs tijdelijk meer geld te verschaffen. Anna's vader had nog altijd de administratie van mijn fortuin en er bestond niet één reden, waarom ik hem eensklaps dat beheer zou ontnemen. Ja, daar hij een brandkast met kluis en ik noch het een noch het ander bezat, was zelfs het tegendeel het geval. Wat dus te doen? Om tijd te winnen beloofde ik de zaak nog eens te zullen overwegen en verkreeg daarvoor van haar de belofte, dat zij intusschen zich tevreden zou stellen met hetgeen ik haar gaf. In die belofte geloofde ik, omdat ik niet twijfelen wilde. Edoch, reeds de volgende avond stuurde ze me zoo gauw mogelijk weg, voorge- | |
| |
vende, dat ze bij een vriendin thee ging drinken.
Ik vroeg, of die vriendin soms het gerokte ventje uit de opera was en met een tergend grinniklach je antwoordde ze: ‘Precies.’
Liegt ze, dacht ik, of plaagt ze me maar?
Het was me niet ontsnapt, dat Anna veel meer drukte maakte om de dominee te ontvangen, dan zij voor haar zuster en zwager had gedaan. Allerlei kleine verfijningen, vroeger wel eens bij anderen of in de vreemde opgemerkt, zooals hors d'oeuvres vóór de soep, reukwater in de hand-wasch-kommetjes enz. werden deze keer in toepassing gebracht en zij zorgde voor een bijzonder uitgewerkt dessert, vermoedend of liever vreezend, dat de Kantere na het eten spoedig heen zou gaan. 's Morgens redderde zij zelf alle slingerende couranten en boeken op, schikte de ornamenten op de schoorsteen en hield het oog op de toebereidselen. Daarna schreef ze met ongewone zorgvuldigheid het lange menu, gaf me eenige wenken omtrent de wijn en verscheen eindelijk in een nieuwe japon van zwart fluweel, die haar zeer goed en toch stemmig kleedde.
Haar opgeruimdheid was nog niet geweken; herhaaldelijk had ik haar weer hooren zingen en behalve de geluidlooze lach van vroeger, die ik weer bij oogenblikken om haar lippen terug vond, ontwaarde ik in haar oogen een droomerige teerhartigheid, die ze aan mij nooit had getoond. Als om te ontkomen aan mijn blik, die wel evenveel verwondering als spot zal hebben uitgedrukt, ging ze op eens aan de piano zitten en speelde uit haar hoofd eenige maten van de Mondschein Sonate.
't Was onder dit spelen, dat ik de verandering in haar wezen het best besefte. Het onnadenkende kind, dat alleen getrouwd was, wijl 't zoo hoorde en iemand haar gevraagd had, dat zich van het huwelijk geen mooier voorstelling had gevormd dan te mogen leven gelijk andere vrouwen schenen te leven, dat volmaakt tevreden had kunnen zijn met een expansie van haar bescheiden krachten in het alledaagsch liefhebben van een man, het zorgen voor een huishouden, het koesteren van een kind, het belangstellen in een kleine kring van vrienden en vriendinnen, dit kind was door een overweldigende druk van de omstandigheden tot een vrouw geworden, wier bestaan ongewoon was, wier krachten, overal teruggestooten, zich schuw in het diepst van haar ziel hadden verschanst en nu daar gewijd waren aan de dienst van een ik, zoo zelfverloochenend mooi, dat alleen hij, die naast haar voor dat ideaal wilde knielen en 't ascetisch aanbidden, kans had op een afstraling van haar vereerend liefhebben.
| |
| |
En ik vermoedde, dat de Kantere uitnemend begreep, wat voor rol hij moest spelen in deze comedie.
Zou hij die rol echter kunnen en willen volhouden?
Beducht - zonder reden natuurlijk - dat de Kantere iets weten kon van mijn verhouding tot Carolien, had ik om me goed - in dit geval onverschillig - te kunnen houden, vóór zijn komst eenige borrels naar binnen geslagen. Ik was dus tamelijk prikkelbaar, gereed om te ver te gaan in welke richting ik me ook zou bewegen. Toen ik de dominee vriendelijk, haast neerbuigend lachend, met een langzame hoofdknik vol kwalijk verborgen eigenwaan en een nedergeslagen blik vol geveinsde ootmoed, onder het lispelen van een overhartelijk: ‘gaat het u goed’ zijn blanke hand Anna zag toesteken, kreeg ik lust uit te roepen: als jelui nu je mooie rollen voor je eigen plezier speelt, best; maar denkt niet, dat je er mij mee voor de gek houdt!
In haar zenuwachtige opgewondenheid bood Anna haar gast niet dadelijk een stoel aan. Een paar minuten lang bleven wij dus midden in de kamer staan praten en als gewoonlijk wierp ik een blik in de spiegel.
Ach, wat was ik schraal en vaal naast die groote man met zijn vierkante schouders en zijn gitzwart omlijst, aristocratisch bleek gelaat. Hij gesticuleerde weer mooi. Mijn handen leken wel geboeid, zoo vast bleven ze ineen geklemd op mijn rug; hij stond kalm te praten; aan mij was altijd iets, dat zenuwachtig bewoog. Ik zag, dat Anna's oogen geen seconde van zijn gelaat afdwaalden en ik nam me zelf waar als ‘une quantité négligeable’, die toch te veel was. Gelijk gebochelden, die, bespot wegens misvormingen, waaraan zij onschuldig zijn en miskend in 't geen zij verworven hebben ten koste van allerlei bittere ervaringen, er toe komen een sarcastische toon aan te slaan, als om zich daardoor nog boven degenen te stellen, die op hen nederzien, zoo voelde ook ik de lust om sarcastisch te worden, die in de regel aan mijn onverschilligheid en mijn traagheid van denken vreemd was, zich wederom van me meester maken.
Evenwel, in de beginne zei ik nagenoeg niets.
De Kantere's vraag, of we nooit meer samen wandelden, beantwoordde ik met de uitvlucht, dat ik boodschappen te doen had gehad en aanstonds leidde Anna het gesprek af.
Aan tafel voerde de dominee lang bijna alleen het woord, terwijl Anna hem maar droomerig lachend in de oogen staarde, nu en dan haastig de meid een wenk gevend, of vlug en zacht, als om onopgemerkt te blijven, de dominee zelf bedienend, 't Was, of ik de invloed kon voelen, die als een magnetische stroom van hem uitging en als een opwindende Champagne haar bedwelmde. Al
| |
| |
gauw kwam hij op zijn kind, vertelde, dat men hem had aangeraden liever terstond naar Davos te vertrekken dan af te wachten, dat de verraderlijke ziekte zich in de borst had genesteld. Voorkomen was altijd te verkiezen boven genezen; in de hooge berglucht zouden de jonge longen zich misschien zoo krachtig ontwikkelen, dat ze binnen kort onaantastbaar waren. Niets bond hem; dus mocht hij niet aarzelen.
Toen ik - meer om iets te zeggen dan wel uit overtuiging - daarop aanmerkte, dat het moeilijk zou wezen het kind in Davos een goede opvoeding te geven, riep Anna met lichtende oogen schokschouderend uit:
‘Net, of de dominee dat zelf niet af zou kunnen!’
Daarna vroeg ze, wanneer hij van plan was heen te gaan en ik zag haar wenkbrauwen even op en neer gaan, haar mondlijn verstarren, het fletse rood van haar wangen nog verschieten, toen hij antwoordde:
‘Denkelijk al vóór de zomer.’
En voorbij hem heen kijkend, zei ze:
‘U heeft wel gelijk. Niets bindt u en... een wezen, waaraan je heele hart hangt, te moeten verliezen... dat is verschrikkelijk!... Hoe gelukkig, als je nog strijden kunt en strijden moogt voor zijn behoud!’
Nooit had Anna een zin van zooveel beteekenis tot mij gezegd; dit prikkelde me om gauw in de Kantere's plaats te antwoorden:
‘Dat is dan toch een strijden tegen de Voorzienigheid, die immers berusting verlangt en iedereen geeft wat goed voor hem is!’
Anna kleurde en wierp me een verontwaardigde blik toe; zij schaamde zich zeker over zulk een taal tegenover een gewezen predikant, die bovendien op dit oogenblik mijn gast was. Ik besefte volkomen goed het kwajongensachtige van mijn schermen met een argument, waarvan ik niets meende; maar het deed me toch plezier te zien, dat ik haar ergerde en de dominee in moeilijkheid bracht.
De Kantere scheen zich niet in mijn bedoeling te vergissen: hij antwoordde althans op een bijna schertsende toon:
‘Wil u de theoloog eens met zijn eigen wapenen in het nauw brengen? Pas op, meneer Termeer; 't is gevaarlijk een wapen te hanteeren, waarvan men de scherpte onderschat.’
En zijwaarts buigend voer hij voort:
‘Ik geloof dat het u verwondert een ex-dominee zoo weinig over God te hooren praten. U is de eerste niet, die dit vreemd vindt; maar toch vlei ik me een goede reden te kunnen geven. Stel eens, dat u me dit huis wilde overdoen. Zou u dan, om 't aan te bevelen, me vertellen, dat de architekt zoo knap is, of zou u de soliditeit,
| |
| |
de inrichting, de afwerking prijzen en 't aan mij overlaten daaruit af te leiden hoe hoog de bouwmeester staat? Het werk moet immers de meester loven, heeft Schiller al gezegd.’
‘En vindt u heusch, dat het werk de meester looft?’
‘Als wij 't maar aandachtig en zonder vooroordeel willen beschouwen, ja. Ik weet wel, dat er in uw oogen veel onrechtvaardigs in het leven is, omdat het verkeerde wel eens een kortstondige voldoening schenkt en alle goede daden niet op de voet gevolgd worden door de belooning. Nietwaar? Maar een voorbeeld, dat het kwaad gelukkig maakt, kan u me toch niet noemen en waar het goede ons dikwijls aanvankelijk smart baart, maakt het ons immers juist ontvankelijk voor het hoogste geluk. Is 't niet zoo, mevrouw? Lijden is nu eenmaal de prijs, waarvoor dit geluk te verkrijgen is. Aan wie hebben wij 't te wijten, als wij te gierig zijn die prijs te betalen?’
Terwijl hij zoo sprak, had ik Anna's oogen weer helderder en dweepender op zien glanzen; nu riep ze in vervoering uit:
‘O, dominee, hoe waar is dat! Hoe waar is dat!’
Deze hysterische instemming maakte me bijzonder kregelig en met een onaangenaam lachje zei ik ongeveer:
‘Een fijne waarheid! Ik had van een almacht iets beters verwacht dan zoo duur te koop aan te bieden, wat i graties zou kunnen geven. Nu weet ik wel, wat u daartegen zal inbrengen. We kunnen 'm niet doorgronden, niewaar? Mij wel; maar dan vraag ik al weer, of het werk ooit de meester kan loven, als dat werk bestaat uit de dwang om naar een doel te streven met het verbod ooit dit doel te leeren kennen?’
‘Dat doel voel je,’ schetterde Anna triomfantelijk. ‘Je voelt 't elk oogenblik, als je je plicht doet en dan voel je ook, dat daarin je eenig waar geluk is gelegen!’
Ik werd steeds korzeliger en toen de Kantere met al de klem van een leermeester, die zich eindelijk begrepen ziet, gezegd had:
‘Juist, mevrouw!’ viel ik in:
‘Ja, als je naïef genoeg bent het toegeven aan je neigingen voor plichtsvervulling te houden.’
Anna had weer een tegenspraak bij de hand.
‘Wanneer je geen kind meer bent, dan heb je juist alle andere neigingen op zij gezet. Zegt Feuchtersleben dat ook niet?’
Voor 't eerst hoorde ik deze naam uit Anna's mond. Daar zij vroeger bijna nooit een boek las, zelfs geen lichte roman, moest ze de kennismaking met die oppervlakkige wijsgeer wel aan de Kantere te danken hebben. Dus verdiepte ze zich nu om zijnentwil in min of meer diepzinnige bespiegelingen! Het schermen met de wijsheid van anderen heeft me altijd geërgerd; in Anna vond ik 't
| |
| |
onuitstaanbaar.
Terwijl de Kantere haar vraag beantwoordde, schonk ik bedaard wijn in; zoodra hij uitgesproken had, vroeg ik met een plagend lachje:
‘Sinds wanneer lees jij philosophische boeken of liever: sinds wanneer lees jij in 't algemeen?’
Een dof rood overtoog Anna's wangen en ik zag het glas in haar hand beven, toen zij op een kalme, maar afbijtende toon me toevoegde:
‘Sinds ik iemand ken, die in staat is me uit te leggen wat ik niet begrijp.’
‘O, mevrouw, bij u is het ambt van uitlegger een sinecure. Dat heeft uw man al lang ingezien.’
Wij zwegen beiden stil; ik zenuwachtig lachend, bang mijn zelfbedwang geheel te verliezen, zij zich gemakkelijker beheerschend, maar in haar ziel toch opgewonden verontwaardigd.
Nog een lange tijd sprak de Kantere door over von Feuchtersleben en andere denkers; maar ik luisterde niet meer. Wat konden die praatjes me ten slotte schelen?
Ik schonk nu een fijnere wijn, dronk daar zelf veel van mee en verloor de draad van het gesprek. Onwillekeurig dwaalden mijn gedachten naar Carolien. Daar was mijn vergoeding. Ik zag me naast haar zitten, mijn hoofd tegen haar schouder geleund en ik voelde haar ronde arm om mijn hals. Haar zachte hand streelde me over het voorhoofd, haar kopje boog zich over me heen. Ik zag haar mond, haar oogen nader komen en fluisterde: heb me lief, geef me genot, dat ik al de ergernis, al de vernederingen, al de dorheid van mijn dagelijksch leven kan vergeten.
Ik voelde, dat niemand anders me geven kon, wat zij me gaf. Ik kon haar onmogelijk meer missen; een toekomst zonder haar leek me een levend doodzijn. Ik moest... en geen laagheid zou me te laag, geen bedrog zou me te gemeen zijn om het gevraagde jaargeld bijeen te brengen. Een geluk, als zij me gaf, had ik nooit gekend, zou ik nooit weer vinden. Er viel niet te aarzelen; morgen al wilde ik naar Utrecht gaan om Bloemendael mijn effekten af te nemen. Wat drommel, ik hoefde er hem toch geen rekenschap van te geven, waarom ik mijn vermogen zelf verkoos te beheeren en wat ik er mee verkoos te doen!
Pas bij de Cognac keerde ik tot de werkelijkheid terug, hoorde ik weer, wat er naast me gesproken werd. Ik herinner me toen de indruk te hebben gekregen, dat ze mijn afdwalen niet eenmaal hadden opgelet. Anna was geheel verdiept in de aanblik van haar dominee, die haar extatische blik geen seconde losliet en hij - aan zoo'n vereering zeker gewend - reeg zijn mooie zinnen zoo
| |
| |
keurig aan elkaar als stond hij op een kansel en als sprak hij tot de menigte.
Op eens riep Anna geestdriftig uit:
‘Precies, precies! Dat heb ik zoo dikwijls gedacht; maar hoe heerlijk moet het zijn zoo juist te kunnen uitdrukken, wat er in je omgaat!’
De Kantere glimlachte met gemaakte bescheidenheid en van die pauze maakte ik gebruik om te zeggen:
‘Als ik mijn leven moest overdoen werd ik dominee! Het moet aardig zijn zóón prestige in de oogen van de vrouwen te hebben, dat zij elk woord van je lippen opvangen, als de waarheid!’
‘Net, of dat jou wat zou kunnen schelen!’ zei Anna met een smadelijk lachje.
De Kantere wierp 't over een andere boeg:
‘Ik ontken niet, dat er iets aan is van dat prestige; maar daarin schuilt wel het gevaar, niet de voldoening aan ons ambt verbonden. Wat er op den duur het aantrekkelijke van uitmaakt, is het vertrouwen te bezitten en dientengevolge te kunnen troosten en steunen.’
‘Vindt u dat niet gevaarlijk?’
Een lange uitweiding over de plichten van een dominee en de takt die hij moet bezitten, waarmee de Kantere mijn vraag beantwoordde, besloot deze bijeenkomst. Ik plaatste alleen nog de opmerking:
‘Het verdriet, waarvoor een troost of liever een trooster is te vinden, heeft niet veel te beduiden,’
en het ergerde me, dat Anna, ondanks mijn uitdagende blik, hier volkomen kalm bij bleef. Zij deed, alsof ze me niet eenmaal verstaan had.
Toen ze daarna opstond, verklaarde de Kantere niet op de thee te kunnen blijven. Hij wilde Sofietje nog zien, eer het kind naar bed ging; dat was zijn vaste gewoonte. Anna gaf hem wat suikergoed mee en maakte een afspraak om morgen met de kleine te gaan wandelen.
Van een wandeling met mij repte niemand meer.
Is 't een eigenaardigheid van mij alleen of kennen ook anderen de zonderlinge gewaarwording, dat de tegenwoordigheid van een derde - stel A - iemand zoowel de lust als de moed kan geven om tot B sarcastische en hatelijke opmerkingen te richten, die hij onder vier oogen evenmin zou kunnen als willen uitbrengen?
Zoodra de Kantere verdwenen was, had ik geen trek meer een woord met Anna te wisselen, laat staan haar onaangenaamheden te zeggen.
| |
| |
We namen dus ieder weer een vel van de courant en een groot half uur lang kwam er geen geluid over onze lippen.
Toch was er geen spoor meer te vinden van de stille opgeruimdheid, waarmee we de avond begonnen. Meer dan ooit wrokten we, voelden we elkanders bijzijn als de onoverkomelijke hinderpaal voor de bevrediging van onze begeerten. Bovendien hinderde me voortdurend het besef, dat haar genegenheid zooveel mooier... laat ik liever zeggen zooveel minder leelijk was dan de mijne. En, wat me nog 't meest kwelde was de gedachte, dat zij mij zooveel meer plagen kon dan ik haar. De publieke opinie, mijn gebrek aan moed om die opinie ruiterlik te trotsen, de omstandigheid, dat haar vader mijn geld nog in zijn bezit had, ja, ten slotte, als zij 't verlangen zou, politie en rechterlijke macht... alles zou haar helpen, mij tegenwerken.
En ik vermocht niets, zoolang zij maar het voorgeschreven grenslijntje, dat de conventioneele moraal tusschen verboden en geoorloofd genot getrokken heeft, niet overschreed.
Alsof er niet altoos aan de feitelijkheid, die echtbreuk heet en die maar een gevolg, soms zelfs maar een onvoorzichtigheid is, een breuk van twee zielen of twee zinnelijkheden voorafgaat, waarin de gansche scheiding al ligt opgesloten! Ons heele verschil was, dat voor mij de bevrediging pas begon met de daad, terwijl zij zich in het willen vermeide met het geruststellend bewustzijn van een tijdige zelfbeheersching.
Maar het menschdom verlangt feiten, ziet alleen feiten, oordeelt alleen over feiten!
Daardoor was 't dus ook ook nu weer niet alleen Anna, die vijandig tegenover me stond; maar achter haar de heele menschelijkmaatschappelijke samenleving met zijn star willekeurige onderscheiding van goed en kwaad en zijn onzinnige regelen, waarnaar i vrijspreekt of vonnist.
Het was Anna, die nog altijd rood van opwinding en boosheid, eenigszins hakkelend een gesprek begon:
‘Nu de Kantere al zoo gauw heengaat, zal hij denkelijk hier niet meer komen eten. Trouwens... dat kan ook geen genoegen voor hem zijn na de ondervinding van vandaag. Maar... we zullen hem nog wel eens samen ontmoeten. Ik verzoek je vriendelijk me dan... in zijn tegenwoordigheid... wat beleefder toe te spreken dan je vanavond hebt gedaan.’
Nog zie ik haar zitten. Voorbij waren de oogenblikken van genot, waarop zij zich had verheugd en die vergald waren geworden door mijn scherpe uitvallen. Thans was zij weer de Anna van een paar weken geleden, het koude, ondoorgrondelijke beeld met de stalen blik, de opgetrokken neus en de neergebogen mondlijn.
| |
| |
Verhit door de wijn en de likeur had ik weinig lust me zoo ijzig bedaard terecht te laten wijzen.
‘En ik verzoek je vriendelijk voortaan in het bijzijn van derden je minachtende toon wat te matigen. Ik trek 't me niet aan; maar als je 't noodzakelijk vindt je opinie over mij aan anderen mee te deelen, doe 't dan ten minste in mijn afwezigheid. Wat de Kantere van me denkt is me onverschillig; maar je moest begrijpen, dat het nu juist geen pretje voor me is een belachelijke rol te moeten spelen..’
‘Ik begrijp niet, waarop je doelt.’
‘Zoo... vraag 't dan maar aan de Kantere. Die begrijpt 't des te beter.’
Zonder meer een syllabe te uiten stond zij op en ging heen.
Van dat oogenblik af heeft ze me zelfs geen hand meer toegestoken. -
Alleen gebleven haalde ik de Cognac, schonk me een toddy in, nam de kat op mijn schoot en verdiepte me in de warreling van mijn onsamenhangende denkbeelden.
Had ik vroeger, bij het toetrekken van mijn huisdeur, me veilig gevoeld, afgesloten van de vijandigheid der menschen, nu was het huis voor me samengekrompen tot een kamer en het vijandige doorgedrongen in alle gangen en alle andere vertrekken daaromheen. Ik nam 't overal om me waar als een onzichtbare, benauwende overmacht, die al mijn verlangens veroordeelde en poogde te smoren in de duffe atmosfeer van deze kleine ruimte.
Ik wilde er uit, er uit en ik wist maar niet hoe!
Diep voelde ik me verongelijkt en gekrenkt en toch moest ik erkennen, dat feitelijk niet Anna, maar ik me had misdragen.
Doch aan wie de schuld, aan wie de oorspronkelijke schuld?
Was 't te veel gevergd, dat ik van mijn vrouw de liefkoozingen had verwacht, die zelfs een aanhalige kat me gaf?
't Is waar, al had ze me die gegeven, ik zou er op den duur niet tevreden mee geweest zijn. Maar ik had er toch behoefte aan en recht op! -
Daar was 't, of een stem in mijn binnenste uitriep: recht of geen recht, niet één vrouw ter wereld zal aan een man als jij anders dan voor de schijn, uit noodzaak zulke liefkoozingen geven?
De gedachte was me waarlijk niet nieuw en toch verlamde i eensklaps mijn wil om nog die avond naar Carolien te gaan.
Was 't de opwinding van de wijn, of wat was 't, dat me op eens belette genoegen te nemen met een illusie, waarin ik zoo even nog mijn hoogste geluk had gezien?
Ik dronk meer en meer en allengs keerden allerlei visioenen uit mijn jeugd terug, gevoelde ik weer, zooals ik toen had gevoeld.
| |
| |
Wat beteekende mijn meest intense genot van thans naast dat ingebeelde van vroeger en waarom had die inbeelding me niet voldaan, toen i me nog zóóveel gaf?
De volgende morgen ontwaakte ik, gelijk ik in Amsterdam vóór mijn huwelijk zoo dikwijls ontwaakt was: met een schrik voor de nieuwe dag, voor de lange reeks van ellendige uren, die weer doorworsteld moesten worden.
En als voorheen vroeg ik me af: waarom de oogen geopend? Was mijn naarste droom niet beter dan mijn werkelijkheid van verbittering en wangunst afgewisseld door teleurstelling en onverschilligheid?
Mijn wangen gloeiden weer als in koortshitte; 't was, of aanhoudend rookwolkjes voor mijn oogen omhoog trokken en mijn loodzware hersenen waren tot geen nadenken in staat. Ik voelde me te moe om een voet te verzetten en te gejaagd om een kwartier lang te blijven zitten of liggen. Opziende tegen elk tweetal woorden dat ik zou moeten wisselen, draaide ik mijn kamerdeur af en toch snakte ik naar een afleiding, naar iets nieuws, iets onverwachts. Een avond alleen met Anna leek me ondoorkomelijk, een samenzijn met Carolien in 't geheel niet meer verleidelijk. Ik wilde niets en wilde toch iets willen. Zoodra het tweede ontbijt voorbij was - waarbij we elkander geen syllabe toevoegden - ging ik de lucht in om wat op te knappen; maar de Noordewind, die mijn heet hoofd afkoelde, kon de wrevel tegen alles en allen niet uit mijn gemoed verjagen. Wat kwamen die middag de dingen me zeldzaam stug en kil en onaangenaam voor! Het zonlicht scheen me pijnlijk schel, alle kleuren waren stuitend hard; 't was, of een koude luchtstroom de optrillende warmte gedurig voo me uitjoeg en de zware, overtrekkende schaduwen leken flarden van een uiteengewaaide winter.
Met het vaste voornemen de eenzame duinen in te gaan was ik uitgetogen; toch belde ik om drie uur aan bij Carolien.
Wat had haar straat toen een leeg en armoedig en doodsch aanzien! En toch drukte ik me angstig tegen haar deur aan, rondglurend of niemand me bespiedde! Die angst was ergerlijk dwaas en laf; maar juist daardoor werd mijn woede tegen de onrechtvaardigheid van het leven, dat me alles onthield en dus dwong mijn genot te stelen, net als een werkelooze zijn broodje, weer geprikkeld en opgezweept.
Carolien schonk me Port, veel Port zelfs en terwijl haar blanke hals me weer verlokte, terwijl haar warme zoenen me opwekten, voelde ik me langzamerhand moediger worden en krachtiger en helderder. Ze overlaadde me met lieve woordjes en al proefde ik er het leugenachtige ook van, ze streelden me de ziel gelijk
| |
| |
lauw-warm water de handen streelt in de winter. Opeens kwam een scheiding van Anna me onvermijdelijk voor. Ik wilde een zuivere toestand en die mocht Anna me niet weigeren, als ze ten minste naar waarheid een fatsoenlijke vrouw verlangde te heeten. Was ik eenmaal weer vrij, dan zouden mijn daden zooal niet te rechtvaardigen, ten minste te verontschuldigen zijn en niemand het recht meer hebben er me rekenschap van te vragen.
Ik dankte er voor tot repoussoir te dienen voor Anna's schijnvoortreffelijkheid en me te laten belemmeren door een dood blok aan mijn been.
Terwijl Carolien op mijn schoot zat en me al kussend naampjes gaf, begon ze weer over de geldquaestie.
O, ik voel 't nog, hoe ik de oogen niet af kon houden van haar verrukkelijke lippen, die in een voortdurende golving, als zoenden ze elkander, over het zachte karmijnrood een vochtige glans onderhielden en hoe 't me bij haar vraag eensklaps te moede werd, of er uit mijn maag een gulp gal opsteeg naar mijn keel.
‘Stil,’ riep ik uit, ‘zwijg over dat geld... of ik loop de deur uit en kom nooit terug!’
Zij schrok van mijn heftigheid, zoende me weer en suste:
‘Nu... nu... nu; word maar niet boos, je bent lief’; maar nadat ze een poos, glimlachend en me altijd door streelend en kussend, gezwegen had, begon ze toch weer van voren af aan en nu was 't, of er allengs harmonie kwam in haar eisch en mijn verlangen. Ik maakte me diets onrechtvaardig te zijn geweest. Indien ik vergde, dat Carolien heelemaal voor mij zou wezen, dan moest ook ik immers heelemaal voor haar zijn. Zoolang zij niet eenige zekerheid bezat, dat ik haar langer zou verzorgen dan in de regel de eerste bekoring van een vrouw stand houdt, zoolang had zij volkomen gelijk geen middel onbeproefd te laten om zooveel mogelijk geld te slaan uit onze verhouding en zich daardoor te vrijwaren voor armoede op haar oude dag. Als ze niet een beetje van me hield, althans genot bij me vond, gelijk ik bij haar, dan had ze me al lang een plaatsvervanger gegeven of haar gunsten met anderen doen deelen. Een mooi kind als zij moest zeker meer aanbidders afwijzen dan ze aannemen kon; ergo was ik, ondanks het geld, toch wel een ‘amant de coeur,’ minstens iemand, die zij boven anderen voortrok.
Bespottelijke redeneering en kwajongensachtige zelfverlakking; ik spreek 't niet tegen; maar ook het eenige middel om mij het leven dragelijk te maken. Verloor ik Carolien, dan - ik wist 't immers bij ondervinding - was ik niet in staat een vrouw te vinden, wier liefkoozingen de hare konden vervangen.
Met het beeld van haar heerlijke mond in mijn oogen, met de
| |
| |
smaak van haar zoenen op mijn lippen ging ik naar huis, vast besloten tot elke prijs van Anna te scheiden en ik vatte niet meer, dat ik nog gisteren avond Carolien had versmaad en van Anna gedacht: als zij van me af wil, om met de Kantere te kunnen trouwen, dan zal ze nog eens voelen, wie ze geminacht heeft!
Ik werd in die tijd soms drie, viermaal per dag telkens een heel ander mensch.
Aan tafel bracht ik de quaestie te berde.
Wij hadden als gewoonlijk gedurende het eerste kwartier geen woord gewisseld; maar de veranderde uitdrukking van Anna's trekken bewees, dat mijn zwijgen haar in 't geheel niet hinderde. 't Was, of niet alleen haar oogen, maar haar geheele gelaat glansde van een stil, opgesloten, onmededeelzaam geluk. Ongetwijfeld had zij met de Kantere gewandeld en vertoefde zij in gedachten nog altijd bij haar dominee.
Zij keek nu niet langs, maar over me heen.
Het kostte me eenige moeite de onaangename stilte te verbreken; maar het lukte me toch.
‘Hoor eens, Anna, dat je hoe langer hoe minder om me geeft, weet ik. Een enkele keer heb je ook al eens een paar van je grieven tegen me geopenbaard. Zou ik ze nu eindelijk allemaal mogen vernemen?’
Alleen het uitspreken van deze vooraf beraamde woorden was al voldoende om mijn stille wrok om te zetten in een kwalijk bedwongen, opbruisende drift. Mijn stem beefde, toen ik vervolgde: ‘Je denkt natuurlijk, of je hebt gedacht: ik zal maar zwijgen; het baat toch niets; maar... dat... dat is nog zoo zeker niet.’
Snel wierp ze me een uitvorschende blik toe; doch ze hield zelfs niet op met eten en antwoordde haast lachend, met de leukheid van iemand, die door kalmte een nutteloos gevecht meent te kunnen ontwijken:
‘Wat bedoel je met... mijn grieven?’
‘Wel... je aanmerkingen... je redenen van verontwaardiging... je... Je zult toch niet beweren, dat... dat je nog dezelfde opinie van me hebt, als toen we geëngageerd waren!’
‘O, neen. Ik geloof, dat ik je nu beter ken en dan... we zijn allebei veranderd. Menschen veranderen altijd door. De een gaat vooruit, de ander achteruit... ouder worden we allemaal; maar... ik klaag immers niet.’
‘Dat is 't juist!’
De gewone minachtende schouderophaling bleef niet uit.
‘Ik begrijp je niet.’
Ze loog. Ik was overtuigd, dat ze zich verbeeldde me heel goed te begrijpen. Ze vond 't evenwel beter maar te doen, alsof het tegen- | |
| |
deel het geval was en juist dit nu, dit zich-zelf-toekennen van een verstandelijk inzicht, waardoor zij in staat werd gesteld te beoordeelen, wat ik al dan niet mocht vernemen, juist dit maakte me razend. Maar als gewoonlijk wist ik in mijn zenuwachtigheid geen woorden te vinden voor al mijn gedachten, die rondspookten door mijn brein. Ik nam ze niet duidelijker waar dan als een doorgaande trilling, ongeveer gelijk een voortgaande wandelaar de spijlen aanschouwt van twee hekken, welke loodrecht op elkander staan. Bovendien zag ik geen kans de zaak de Kantere goed aan te pakken. Meer dan een al te groote vertrouwelijkheid kon ik haar met eenig recht nog niet verwijten en met dit verwijt stelde ik me even belachelijk dom aan, indien er meer tusschen hen bestond als belachelijk jaloersch, indien hun verhouding zich daartoe beperkte. In onsamenhangende brokstukken van zinnen weidde ik nu wel uit over mooie dweperijen, waarin ze troost en afleiding scheen te zoeken en over een bespottelijk hoog voetstuk, waarop ze zich zelf in haar verbeelding scheen te stellen; doch ze bleef maar met opgetrokken wenkbrauwen het hoofd schudden en midden onder mijn woordengehaspel herhalen:
‘Ik begrijp je heusch niet!’
Het lukte me dus niet haar eens pijnlijk te treffen en ze volhardde onverstoorbaar kalm in haar neerzien, met andere woorden in haar opvatting, dat zij hoog stond en ik laag, dat zij mij misleiden mocht, misleiden kon en misleiden moest.
Die kalme aanmatiging maakte me razend.
Gestoord door het binnenkomen van de meid was ik genoodzaakt een tijd lang te zwijgen en in die pauze slaagde ik er in wat te bedaren. Ik vond een paar frasen, die me in staat zouden stellen langzaam mijn doel te naderen en hervatte dus, zoodra wij weer alleen waren:
‘Je klaagt niet; dat is waar; maar... we dienen elkaar toch hatelijkheden toe, hè? Is dat het bewijs van een goede verstandhouding?’
Geen antwoord.
‘En dan... ook zonder te klagen... door zijn houding, zelfs door zijn stilzwijgen kan iemand duidelijk genoeg toonen, dat i niet gelukkig is. Is 't niet waar?’
‘Gelukkig-zijn hangt van je zelf af. Het geluk woont in je binnenste.’
Het antwoord sloeg echt vrouwelijk op iets, dat naast de quaestie lag; tegelijkertijd was 't weer een uiting van haar onverdragelijke zelfgenoegzaamheid.
‘Goed,’ riep ik, al weer veel minder bedaard, uit; ‘maar als jou geluk dus niet meer van mij afhangt, dan hangt het mijne ook niet
| |
| |
meer van jou af en... als dit zoo is, dan wordt ons huwelijk tot een onzinnige vertooning... dan speel ik ook daar weer een belachelijke rol en daar heb ik nu genoeg van... daar bedank ik voor!’
‘Ik zie niet in, dat jij in eenig opzicht een belachelijke rol speelt en ik zou ook niet weten, wie of wat je daartoe dwingt.’
Ik had lust haar een klap om de ooren te geven, zoo ijzig koud en hoovaardig uitdagend tevens keek ze me bij deze verklaring aan. Een vloek siste door mijn tanden heen.
‘Godverd...! Waarvoor denk je, dat ik getrouwd ben?’
Het antwoord bleef een poos uit en ik moest mijn vraag snauwend herhalen, eer zij zei:
‘Ik denk met de beste bedoelingen. Het schijnt, dat je niet vindt wat je gezocht hebt. Dat spijt me; maar... 't is buiten mijn schuld. Ik kan niet meer doen dan mijn plicht.’
Bij deze woorden schuimde mijn drift tot zulk een paroxysme omhoog, dat mijn grijpende vingers onwillekeurig een zilveren vork omklemden en tot een kurketrekker verwrongen. Mijn stem kon mijn nijpende keel haast niet meer door en de woorden bibberden op mijn lippen, toen ik uitkrijschte:
‘Je plicht!... Aha!... Dus... jij houdt het voor je plicht wel mijn vrouw te schijnen; maar 't niet... in geen enkel opzicht te zijn!’
Anna verloor haar kalmte niet. Klaarblijkelijk had zij op dit onderhoud zich al lang voorbereid.
‘Ik begrijp, waarop je doelt; maar je vergist je. Je weet zelf bij ondervinding, dat je je vergist. Ik zal me daar nu niet verder over uitlaten. Het is me onaangenaam zulke dingen te bespreken.. haast nog onaangenamer dan... en... het geeft toch niets.’
Deze raadselachtige verklaring werkte op mijn boosheid als olie op de golven. 't Was, of er een slot aan mijn lippen werd gehecht en een dorre kou doorzeeg mijn gansche lichaam.
Weet ze 't - dacht ik - of bedoelt ze, dat ik als man zóó terugstootend ben?
Ik was te zeer verbijsterd om terstond in dit alternatief te kunnen kiezen; maar de eene mogelijkheid leek me even erg als de andere en het duurde vrij lang eer ik mijn hersenen dwingen kon zich bezig te houden met de vraag: wat nu?
Eindelijk hernam ik met vrij goed geveinsde onverschilligheid: ‘Wij schijnen van het huwelijk zeer uiteenloopende opvattingen te hebben.’
‘Ja, dat schijnt wel zoo!’
‘O, ik dacht, dat je daar niet over wilde spreken.’
Geen antwoord.
| |
| |
‘Bedenk één ding wel. Ik ben volstrekt niet van plan een blok aan jou been te zijn; maar ik wil evenmin een blok aan mijn been hebben! Elkander plagen kan in mijn oogen nooit,... zelfs niet in het huwelijk, een plicht zijn. Mij dunkt... menschen, die 't over de hoofdquaestie in het huwelijk, zoo geheel en al oneens blijken te zijn, als wij, moeten... niet langer aan elkander verbonden blijven.’
Opstaande om voor het oogenblik een einde te maken aan het onverkwikkelijke gesprek, voegde ik er nog bij:
‘Je hoeft me daar nu niet dadelijk op te antwoorden; maar ik raad je wel aan de zaak eens ernstig te overwegen. Bij gelegenheid spreken we dan nader.’
Ik was de kamer nog niet uit, toen haar antwoord me naklonk:
‘Doe wat je goedvindt. Ik ben me bewust in de vervulling van mijn plicht nooit te kort te zijn geschoten en dat zal ik ook in de toekomst niet!’
De deur bonsde achter me dicht.
O, ik wist 't toen al: ze zou mij met plicht dienen, waar ik liefkoozingen verlangde. Alle recht van klagen, anders dan tot me zelf, zou ze me ontnemen en ondanks mijn dreigen zou zij toch een blok aan mijn been wezen, in schijn voor mijn welzijn, inderdaad voor haar voldoening.
Nog eens smakte ik een deur zoo hevig in het slot, dat het gansche huis er van dreunde. Toen zonk ik met krampachtig gebalde vuisten op mijn canapé neer en vroeg me in mijn crispatie af, wat zou nu beter zijn: haar zóó te sarren, te mishandelen des noods, dat ze wel moet buigen, of me voor haar zoogenaamde plichtsbetrachtingen blind te houden, mijn gang te gaan, alsof ze niet meer bestond en... des noods mijn intrek te nemen bij Carolien?
Zeker het laatste... maar... zou ik ooit tot zulk een krasse maatregel durven overgaan?
Ondertusschen kwam er niets van mijn tocht naar Utrecht om mijn effecten terug te halen. Van dag tot dag stelde ik 't uit, aldoor zoekend naar een deugdelijk argument zoowel tegenover mijn schoonvader als tegenover Anna. Op mijn eenzame wandelingen viel 't me gemakkelijk genoeg een onderhoud te fantaseeren, waarin ik eenvoudig verklaarde: mijn vermogen behoort mij; ik verlang 't voortaan zelf te administreeren; wees dus zoo goed en geef 't af. Toch deinsde ik terug voor de onverwachte wendingen, die het gesprek zou kunnen nemen. Strikt genomen hoefde ik geen woord meer te zeggen. Bloemendael kon eenige tegenwerpingen in 't midden brengen; recht tot weigeren had hij per slot van rekening niet. Maar al deze overwegingen beletten niet, dat er ook nu weer voor
| |
| |
mij een afgrond lag tusschen het voornemen en de daad, en zat ik tegenover Anna, dan zag ik die afgrond gapen, dan leek i me onoverkomelijk. Gesteld al eens, dat haar vader mijn plan van eigen beheer ernstig opvatte, dan lag 't immers voor de hand, dat hij mij voor de veiligheid aan zou raden de couponbladen mee te nemen en de stukken achter te laten in zijn kluis en brandkast.
Een brandkast te koopen zou nog verdedigbaar zijn; maar een kluis te doen metselen in een huurhuis was al dwazer en ten slotte bleef het toch 't veiligst stukken en couponbladen te verdeelen.
Wat kon ik dus zeggen, dat me niet dwingen zou hem ten slotte botweg tegen te werpen: het gaat je niet aan; ik doe wat ik wil?
Alleen van mijn inkomen kon ik Carolien onmogelijk geven wat ze verlangde; één à twee duizend gulden zou ik jaarlijks moeten interen. Hoe verschafte ik me dit geld, als ik niet in staat was een paar papieren te verkoopen? Daar kwam bij, dat mijn handelwijze Anna onvermijdelijk nog meer achterdocht - het spreekt van zelf, dat mijn argwaan ook bij haar argwaan veronderstelde - moest geven, dan ze reeds had. Waarschijnlijk zou ze dus bij van Swamelen om raad en hulp aankloppen. Van Swamelen zou me laten volgen, zou alles te weten komen; dan...
Ziedaar nu juist het zonderlinge van de zaak. Wel beschouwd zou Anna dan wel moeten scheiden en ik dus bereiken was ik begeerde; maar op deze manier wenschte ik de scheiding niet, ja durfde ik 'm niet eenmaal aan. Onopgelet van elkander gaan, haar des noods binnen de vier muren op allerlei manieren daartoe dwingen... best; maar de moed ontbrak me om een schandaaltje uit te lokken en, al was 't ook alleen door mijn zwijgen, aan de wereld te toonen, dat ik me om niemands oordeel bekommerde en deed wat me aanstond, omdat het me aanstond. Ondanks - of misschien door - mijn menschenhaat was en ben ik bang voor... de menschen. Ik voelde me dus als een vlieg in een spinneweb; ragfijn, haast onzichtbaar waren de draadjes, die me gevangen hielden; toch was ik machteloos me los te scheuren door een brutale, krachtige ruk.
En onderwijl werd Carolien van dag tot dag dringender, terwijl eveneens van dag tot dag haar liefkoozingen me dierbaarder werden.
Een toekomst zonder haar lippen om te kussen, zonder haar hals om te streelen, zonder haar blankheid om me tegen aan te vlijen, kon ik me onmogelijk meer indenken en elk oogenblik, dat ik niet bij haar doorbracht, voelde ik als een vale dorheid in mijn bestaan, als een waanzinnige opoffering van geluk, als het verlies van een brok leven. Waarom heb ik haar niet vroeger gekend, zoo dacht ik voortdurend; waarom ben ik niet met haar de wereld inge- | |
| |
trokken om te zwerven van plek tot plek, steeds de zomer volgend, steeds mijn genot vernieuwend in steeds veranderende décors? En in het licht van dit verlokkend visioen leek me Anna met haar koude preutschheid, haar burgerlijk fatsoen, haar sarrende zelfgenoegzaamheid een gevangenbewaarster, aangesteld door de maatschappij om mij in mijn vrijheid te belemmeren.
Ik zag gauw, dat zij zich voor had genomen net te doen, alsof ik niemendal had gezegd.
Zij ging voort al, wat het huishouden betrof, zoo zorgvuldig te behartigen, dat het mij onmogelijk zou geweest zijn ééne gegronde aanmerking te berde te brengen en in de tijd, die zij overhield, wandelde zij met Sofietje en de Kantere, lei ze eenige bezoeken af of zat ze in haar kamer te lezen. En waar ik haar ook ontmoette, wat ze dan ook deed, altoos keerde ze mij hetzelfde minachtend zwijgende, hooghartig berustende gelaat toe. Elk gebaar, elke blik, elke buiging van haar hoofd zei: je zult me nooit iets te verwijten hebben; liever zou ik elk menschelijk gevoel in mijn gemoed verstikken dan iemand het recht geven te twijfelen aan mijn vlekkeloosheid. En terwijl zij, in het trotsche bewustzijn van die vlekkeloosheid, zich niet ontzag ten aanschouwe van de buren met de Kantere gearmd in den tuin heen en weer te loopen, maakten de verwaande eigengerechtigheid van deze houding en de machteloosheid, waartoe i me doemde, me soms half krankzinnig van jaloezie en woede.
Op mijn kamer brak ik een paar vazen en vouwbeenen om mijn drift eens te kunnen koelen. Wanneer ik haar aanzag, voelde ik, dat mijn oogen haat uitstraalden en mijn tanden op elkander klemden, als wilden ze iets vermorzelen door hun beet. En wat viel er te doen tegen iemand, die geen ander verlangen had dan als een dood lichaam aan me te blijven hangen, verbonden door een artikel van de wet, dat een levende scheidingswil eischt om zijn bindende kracht te kunnen verliezen?
Op een dag, dat ik haar van mijn kamer uit weer met de Kantere zag wandelen, deze keer tot mijn verwondering zonder Sofietje, hoorde ik eensklaps in mijn hoofd de vraag: hoe ver zouden ze nu wel zijn in hun wederzijdsche ophemeling?
En zoekend naar een middel om daar een antwoord op te krijgen viel 't me in, dat misschien een verscheurd of weggeworpen briefje me zekerheid zou kunnen verschaffen. Met Anna's correspondentie had ik me nooit bemoeid. Het was me bekend, dat de Kantere haar dikwijls brieven schreef tot begeleiding van een boek, tot wijziging van een afspraak. Wie weet, of zij daar niet wat achteloos mee omsprong!
Dadelijk naar beneden gelopen doorzocht ik in Anna's boudoir
| |
| |
alle openstaande kasten, laden, de prullemand; maar vond natuurlijk niemendal. Juist wilde ik weer heengaan, toen ik hun stemmen op de trap hoorde naderen. Ik schrok, zag eensklaps dat het regende, sprong op een zijdeur toe en viel nagenoeg het salon binnen. De deur glipte achter me in het slot en onbeweeglijk bleef ik staan, verbijsterd door al het plotselinge in de laatste seconden.
Ze hadden me niet gehoord.
Al pratend over de onverwachts opgekomen bui kwamen ze binnen.
Gedempt, maar duidelijk genoeg drongen de klanken door het dunne hout van de deur.
‘Ga nog even zitten,’ zei Anna, ‘de regen zal niet lang aanhouden. Wat ik nog zeggen wilde...’
Het ratelen van een paar voorbijrollende rijtuigen belette me te hooren, wat zij er op volgen liet. Toen ik weer verstaan kon, sprak de Kantere:
‘Daarom zal ik niet beweren, dat ik hem in alle opzichten begrijp. O neen, hij is me heel dikwijls een volkomen raadsel. Bijvoorbeeld vat ik in 't geheel niet, waarom hij me in de laatste tijd weer vermijdt. Wij waren zoo goed op weg; hij had vertrouwen in me gekregen; ik vleide me eenige invloed ten goede op hem te kunnen uitoefenen en... op eens... ontglipt hij me weer.’
‘Invloed op hem? Dat is een hersenschim, hoor. Op hem heeft niets en niemand invloed. Hoe zou 't ook anders kunnen zijn? Weet je iets, waarvoor Willem zich warm maakt... één mensch, om wie hij wat geeft? Ik geloof niet, dat er een onverschilliger wezen op de wereld bestaat dan hij!’
Als dit niet voor de eerste maal is - dacht ik - dat Anna hem met ‘je’ toespreekt, dan hebben ze in mijn tegenwoordigheid me eendrachtiglijk voor de gek gehouden!
En nu klonk de stem van de Kantere weer:
‘Neen, neen; dat wil er bij mij niet in! Menschen, die om niets en niemand geven, bestaan er niet. Zoo'n groote onverschilligheid is altijd maar schijn. Ieder levend wezen heeft een teere snaar en het komt er maar op aan die teere snaar te vinden en te doen vibreeren. Je man...’
Anna liet hem niet uitspreken.
‘Met andere woorden: ik heb zijn teere snaar niet weten te vinden en 't is dus mijn schuld...?’
Er was ergernis in haar toon geweest; zeker meer ergernis dan de Kantere lief was. Snel viel hij althans in de rede:
‘Neen, neen, neen; zoo bedoel ik 't niet! Ik weet heel goed, dat zoo'n teere snaar niet altijd iets moois is en dus... Ik spreek niet
| |
| |
van Willem, maar... in 't algemeen... Enfin... ik neem graag aan, dat je die snaar wel degelijk kent, maar... met opzet... en om goede redenen, niet verkiest te doen vibreeren. Wat ik zeggen wilde, is dat... weer in 't algemeen... heel dikwijls de fout van een ongelukkig huwelijk in een misverstand ligt. De menschen kennen elkander niet genoeg. Leerden ze elkander beter kennen dan zou...’
Nog nooit had ik hem zoo hooren hakkelen; nu viel Anna hem in de rede:
‘Ach, ik ken Willem maar al te goed! Toen wij trouwden... ja... als iemand me toen eens had gezegd, dat hij eigenlijk heel anders was dan hij zich voordeed! Maar... papa en mama doorzagen hem volstrekt niet. Mama wantrouwde hem; dat is zoo; maar papa riep maar: hij is zoo vreemd, en dit vreemde... ik weet niet waarom; maar dit vond ik juist aardig en interessant. Onze bruidsdagen waren saai... o, erg saai en in die tijd heb ik wel dikwijls gedacht: zou dat nu bij iedereen zoo wezen; maar wat wist ik van anderen en vooral van mannen af? Ik geloofde, dat ik hem niet goed begreep, dat alles wel beter zou gaan, als we maar eenmaal ingericht waren... als hij een bezigheid had net als papa... Het leven was t'huis ook zoo vroolijk niet... en... nu ja... dat is dan ook gebeurd. Op onze huwelijksreis zijn me de oogen al open gegaan en nu weet ik zeker, dat hij nergens... neen maar nergens plezier of lust of ambitie in heeft. Niets kan hem schelen! Op alles zegt hij: ik wil niet of ik kan niet of... iets dergelijks! Wat je straks opmerkte is wel zoo: hij is ook voor zich zelf ongelukkig en diep te beklagen; want... ik ben zeker, dat hij nooit van iets geniet; maar...’
Wat er volgde ging weer voor me verloren. Een zwaar dreunende verhuiswagen rommelde langzaam voorbij en het duurde geruime tijd, eer mijn oor, dat nu tegen de deur was aangedrukt, door het knarsen en brommen heen, weer een syllabe kon onderscheiden. En dit juist, terwijl Anna bezig was haar afkeer van mij onder woorden te brengen! Het luisteren zonder te kunnen verstaan maakte me half gek van inspanning. Ik voelde mijn hart bonzen en 't was, of met elke slag het bloed alleen naar mijn hoofd opsteeg, terwijl de rest van mijn lichaam gevoelloos werd en krampachtig verstijfde. Ik durfde mijn oor niet van de deur verwijderen en was toch bang door mijn op en neer hijgen mijn tegenwoordigheid te zullen verraden.
Eindelijk kon ik de Kantere weer verstaan.
‘... dan is 't zeker een hopelooze taak; maar... toch spijt het me... Ik heb zoo'n diep medelijden met je. Het zou een genot voor me geweest zijn, als ik daar ginder had mogen denken: ze is ten
| |
| |
minste iets aan me verschuldigd... ik heb iets... zij 't dan ook heel weinig voor haar kunnen doen.’
Nu zou komen, wat ik bovenal wenschte te vernemen. Ik geeuwde van zenuwachtige spanning en roode vlammetjes dansten voor mijn oogen. Zij antwoordde niet gauw en bijzonder zacht:
‘Ik dank je voor die bedoeling... 't Is lief van je, heel lief; maar... wat iemand voor mij doen kan... dat... dat heb je al gedaan... Meer... meer kan niemand... Ik moet dragen, wat me op is gelegd en mijn troost vinden in... me zelf.’
De woorden weergalmden in mijn hoofd; ik vond ze even ondankbaar als aanstellerig en ik had lust te voorschijn te komen om niets anders uit te roepen dan:
‘Vind 'm dan, je troost; maar laat mij de mijne zoeken!’
Toch had ze gelijk; want al waren mijn voornemens een tijd lang nog zoo mooi geweest, had ik feitelijk iets voor haar gedaan? Was ik er zelfs maar toe in staat geweest? Konden mijn zelfopofferende plannen voor haar meer zijn dan woorden, leege woorden?
Geluiden in de keuken beletten me weer het begin van de Kantere's repliek te verstaan. Ik onderscheidde pas het volgende:
‘Zoo'n plichtsopvatting vind ik wel mooi, verheven zelfs; maar geeft i je werkelijk de troost, die je er van verwacht?’
Het antwoord kwam er weifelend uit.
‘Meer en meer. Er zijn oogenblikken... 't is zoo; maar... ik geloof... ja, ik ben overtuigd, dat ik 't aller-ongelukkigst zou wezen, als ik ontevreden werd over mezelf.’
Een lange en diepe stilte volgde.
Wat doen ze, vroeg ik me af; hoe zitten ze nu? Staren ze naar de grond of kijken ze elkander aan? 't Was, of ik door de deur heen iets van de emotie voelde, die hun zielen doortrilde en of zij die emotie stalen... stalen van mij.
Eindelijk hernam de Kantere:
‘Ik bewonder je... en toch... toch doen je woorden me leed. Ze zeggen me, dat ik... dat ik... zoo heelemaal niets voor je beteeken.’
Wat deed die uiting me een plezier! Zekerlijk wenschte ik soms, dat Anna zich zou misdragen jegens mij; maar dit misdragen zou tegelijkertijd mijn jaloezie hebben geprikkeld. Nu koelheid en hoogmoed haar bewaarden voor die fout, lag er voor mij een genot in, dat ook de Kantere niet bereikte, wat ik altijd tevergeefs had begeerd. In plaats van de vlam te zijn, waaraan zij haar vleugels zou zengen, was hij slechts de nieuwe schaduw, waartegen haar eigen licht uitkwam. Ze was als een vrouw, die zich noch voor haar man, noch voor haar minnaar mooi aankleedt, omdat ze geen ander verlangen kent dan zich in een spiegel te verlustigen aan
| |
| |
de aanblik van haar eigen beeltenis.
Evenwel... er trilde toch een onmiskenbare aandoening in haar stem, toen zij haast fluisterend antwoordde:
‘Je weet wel beter.’
Thans werd ook zijn stem onzeker en begon ook hij zacht te spreken.
Was hier affectatie of natuurlijk gevoel in het spel?
‘Ik weet?... Weten is... te sterk... Hopen?... Heb ik daar reden toe?’
Op nieuw trad een lange stilte in. Doodsbang, dat een of ander geluid me beletten zou de volgende woorden op te vangen, hield ik me zoo strak mogelijk tegen de deur aan geperst, ofschoon mijn knieën onder me knikten, alle nekspieren me pijn deden en mijn hoofd gloeide, als waren mijn hersenen aan het zweren.
Het eerst sprak de Kantere weer:
‘Anna... je bent streng voor je zelf en streng voor anderen... Ben je niet wel eens te streng?... Stel je soms niet al te hooge eischen aan je zelf... en aan anderen? Op den duur is 't onmogelijk, dat zulk een volkomen opoffering van al het menschelijke een mensch bevredigt. Ons gemoedsleven heeft rechten, heilige rechten... en als die miskend worden... dan... ja, dan eindigen ze met zich te wreken... Ik weet heel goed, dat ik nu gevaarlijke stellingen verkondig... stellingen, die ik zeker niet met alle vrouwen zou durven bespreken. Maar jij kunt ze begrijpen... jij weet te onderscheiden, waar de regel en waar de uitzondering moet worden toegepast... en jij moet ze kennen... die stellingen; want anders... anders zal 't je gaan als mij... anders zal je eenmaal berouwen, wat... wat toch je edelste zelfverloochening is geweest.’
Even zweeg hij en terwijl ook zij niet sprak, hoorde ik een flauw geritsel... een geluid als het kraken van zij, die gedeukt wordt door een hand.
Toen ging hij voort:
‘Laat ik je een voorbeeld geven... een bekentenis doen. Ik ben in mijn huwelijk heel gelukkig geweest. Het zou schandelijk zijn, als ik anders sprak. Emma was een edele vrouw, wier nagedachtenis ik altijd in eere zal houden... en toch... toch heeft me iets ontbroken. Zoodra we getrouwd waren, heb ik een gemis gevoeld... gevoeld als een benauwende onvoldaanheid en al de affectie van mijn vrouw, van mijn dochtertje heeft die leegte niet kunnen vullen... Kijk... Emma was zeker lief... en zacht... en vol toewijding; maar... ze zag te veel tegen me op... ze beschouwde me als een vader en voor mij was ze... een kind... Menige harde strijd heb ik moeten strijden. Geloof me, ik weet
| |
| |
wat verleiding is en ik weet ook, wat het zeggen wil niet te zijn bezweken. Lang heeft dit besef me met trots vervuld; maar nu de rijpere leeftijd voor me aan is gebroken, nu de ouderdom opdaagt in het verschiet, nu... ik beken 't je eerlijk... nu verwensch ik mijn zegepraal.’
Haast onhoorbaar, maar toch bijzonder vast klonk daarop Anna's stem:
‘Je meent 't niet... Dat kan je niet meenen.’
En luider, met iets dreigends in zijn toon hervatte de Kantere:
‘Och, twijfel niet aan mijn oprechtheid, waar ik je zulk een diepe blik gun in mijn ziel.’
Zachter voer hij weer voort:
‘Maar... misschien versta je me verkeerd. Ik wil volstrekt niet zeggen, dat het huwelijk niet voldoen kan. O, neen; ik beweer alleen, dat het mij en... ook anderen... niet voldaan heeft. Nu beweer ik ook, dat ieder mensch in dit leven recht heeft op een quantum geluk en... denk eens goed na: zou hij dit niet aan een ander... aan de ander, die 't met hem deelen moet... ontnemen door 't zich zelf niet te gunnen?’
Geen antwoord volgde en nadat de Kantere nog gevraagd had:
‘Vindt je 't onwaar of... slecht, wat ik beweer?’ trad op nieuw een stilte in. Waarschijnlijk heeft Anna toen zwijgend en ontkennend het hoofd geschud. De dominee vervolgde althans:
‘Ik wist 't wel... en dan... kijk... niet alleen mijn gemoed komt er bij te kort, maar ook mijn geest. De geest heeft behoefte aan strijd, aan tegenspraak. Hij wil kampen en overwinnen; de rust verzwakt hem en eindigt met hem uit te dooven. Ik vond onderwerping, gehoorzaamheid; jij vindt hatelijkheden, miskenning; maar geen van beiden hebben we de kamp gevonden, die staalt en verheft.’
‘Neen, dat is waar.’
‘A, zie je 't in!... En nu... nu dat... Je weet, dat ik ernstig en oprecht mijn best heb gedaan om tusschen jou en je man een betere verstandhouding te weeg te brengen... Niet waar, dat weet je? Daar ben je van overtuigd?’
‘Ja, dat weet ik.’
‘Maar als dit nu een onmogelijkheid blijkt te zijn?’
Hij zweeg, als wachtte hij een antwoord; maar Anna gaf hem er geen.
Nogmaals vlamde mijn lust hoog op om eensklaps te voorschijn te komen en hun mijn minachting eens te toonen, mijn oordeel eens in het gezicht te gooien. Maar vreemd genoeg - of was 't misschien niet zoo vreemd in een cerebraal en harteloos wezen, zooals ik immers ben - mijn leuke nieuwsgierigheid om eens te zien, hoe
| |
| |
dit alles wel af zou loopen, won 't nog van mijn verbittering, mijn verontwaardiging en mijn groeiende haat. Ik begreep zoo goed, dat Anna een triomf genoot, gelijk zij er nooit een genoten had, terwijl de Kantere werd meegesleept door zijn heftige begeerte om zijn wil door te drijven en te zegevieren over elke hinderpaal. Nu wilde ik ook weten, wie van beiden ten slotte zou kunnen zeggen: mij is de overwinning gebleven.
Pas toen de Kantere herhaald had:
‘Dat heb je toch zelf gezegd: het is een onmogelijkheid,’ begon Anna aarzelend:
‘'t Is waar, dat ik niet veel voor Willems geluk vermag.’
‘Niets!’
‘Goed; zeg niets... niets voor zijn geluk; maar... ik kan toch voor hem zorgen, nietwaar? Mijn bijzijn houdt hem ten minste... eenigszins... in toom. Ik weet nu, wat ik niet wist toen wij trouwden. Suze heeft me verteld... van Swamelen is daar achter gekomen... hoe hij geleefd heeft vóór zijn huwelijk... allertreurigst. Nu begrijp ik heel goed... o, ik bemoei me er niet mee... ik zal hem nooit iets verwijten... ik wil er zelfs niets van hooren; maar... toch begrijp ik wel, dat zijn verkeerde neigingen hem weer dezelfde kant heen drijven...’
‘Welnu, dan...’
‘Neen, neen... er bestaat nu eenmaal een band tusschen ons, die mij heilig is. Hij kan die band verscheuren... zeker. Ik zal 'm niet ontwijden... Willem heeft op mijn zorgen, op mijn plichtsbetrachting recht; ik mag hem niet aan zijn lot overlaten. Neen, heusch niet! Daar zou iedereen me met recht om veroordeelen. Ik wil voor hem doen wat ik kan. Gloeiende kolen wil ik stapelen op zijn hoofd en ik wil me zelf niets... niets... niets te verwijten hebben.’
Mijn geheim was dus nog altijd mijn geheim. Ze wilde niets hooren en zou me nooit iets verwijten. De ontdekking jubelde me door het hoofd; maar ik had geen tijd er over na te denken. Onmiddellijk viel de Kantere weer in, nu op een zonderling opdringende toon, waarin niets meer was overgebleven van zijn gewone zalvende vriendelijkheid.
‘Je hebt gelijk, groot gelijk; maar... omdat je een plicht tegenover hem te vervullen hebt en vervullen wilt, zal je daarom je gemoedsleven, dat hij niet op prijs stelt, waarin hij zelfs geen aandeel heeft, laten verdorren? De menschen hoeven immers niet te vernemen, wat alleen ons beiden aangaat! Je wilt hem niets verwijten... goed; maar heeft hij dan wel het recht jou verwijten te doen? Mag je mij niet geven, wat hij, die er een recht op zou kunnen doen gelden, maar dat recht niet op prijs stelt, voor waar- | |
| |
deloos houdt? Anna... Anna... naar hart en geest behoor je mij al toe. Dat kan je niet ontkennen; dat mag je niet ontkennen. Daar kan je man niets aan veranderen. Wees nu ook...’
Het slot verstond ik niet; het klonk gedempt, als fluisterde hij 't haar in de ooren.
Dat iemand zóó tot een vrouw als de mijne spreken kon, was me raadselachtig; al moet ik bekennen, dat - hetzij door jaloezie, hetzij door een verandering van smaak - mijn oordeel over Anna's bekoorlijkheid in de laatste tijd bij vlagen wel veranderd was. Maar... wat benijdde ik een man, die zulke woorden durfde uiten en die ze ten minste eens in zijn leven met volkomen begeerte geuit had!
Doch wat gebeurt er nu, klonk 't in mijn hoofd. De zaak werd me hoe langer hoe meer tot een interessante vertooning.
Niet dadelijk volgde Anna's antwoord. Eerst hoorde ik haar naam als een uitroep galmen door de kamer. Toen was 't, of beiden tegelijk spraken en beletten allerlei geluiden in huis me te verstaan wat ze zeiden.
Als 't eindelijk weer stil was, klonken haar woorden zóó gesmoord, hoewel heftig, dat ik dacht: zeker houdt hij haar in zijn armen tegen zich aan en dan... dan heeft hij haar ook gezoend.
‘... Nooit meer... hoor! Neen, neen... nooit meer! Ik zou je kunnen gaan haten! Ik zou je... O, God, neen, dat zou verschrikkelijk zijn!... Wil je dat riskeeren?... Neen, neen; probeer 't nooit meer!... Beloof me dat!... zweer 't me! Ik stelde je zoo hoog. Dwing me niet... min van je te gaan denken. Vergeet ook niet... je weet 't immers nog wel... De fout, die een vrouw zich zelf te verwijten heeft, wordt heel gauw een doorn in het oog van de man voor wie zij faalde.’
Het vermoeden, dat deze zin aan een boek ontleend was, dat de Kantere zelf haar gegeven had, deed me bijna in lachen uitbarsten.
Onderwijl voer ze veel kalmer en zachter voort:
‘Ik wil, dat je altijd aan me zult kunnen denken als aan iets moois. Rein... onbesproken rein wil ik in je herinnering blijven leven... En ik wensch dit niet alleen voor mij; maar ook... voor jou. Toe... laat me een van je lieflijkste, niet een van je pijnlijkste souvenirs zijn.’
En op nog innigere toon:
‘Zal je dikwijls aan me denken? Ik zal 't zeker aan jou doen. Ik zal 't elke dag doen, waneer ik de regels herlees, waarbij ik eens een vouw heb gevonden in een van de boeken, die je me geleend hebt. ‘Femme, qui vous garde rigueur, vous aime mieux au fonds du coeur.’
| |
| |
Zulke woorden uit Anna's mond; ik kon mijn ooren nauw gelooven, en ik vroeg me af, of de Kantere nu niet oogstte, wat hij gezaaid had: frases?
O... vergiste ik me? Vergiste ik me in beiden; meenden en voelden zij heusch, wat ze zeiden?
Had Anna wellicht nooit zoo lief tot mij gesproken, omdat ik als een Medusa-kop haar gevoel deed versteenen?
Was hij misschien toch te goeder trouw en werd hij werkelijk meegesleept door een warme affectie?
Wie weet, flitste 't door mijn brein, of menschen, zoo gemoedloos als ik, niet altoos de gewaarwording hebben, dat elke gevoelsuiting van anderen een aanstellerij of een overdrijving is. Ja, misschien acht iedereen zijn evenmensch, die hij niet begrijpt en dus niet natuurlijk kan vinden, min of meer een acteur. -
Nu hoorde ik de Kantere zijn neus snuiten, als iemand, die tegen wil en dank heeft moeten schreien. Anna troostte hem niet met woorden; maar uit een flauw geritsel meende ik op te maken, dat zij van houding veranderde. Was ze nog dichter bij hem gaan zitten; had ze misschien zijn hand gevat, haar hoofd tot hem over gebogen, of had ze zich integendeel van hem verwijderd, omdat hij toch al in haar achting was gedaald, afgevallen van zijn voetstuk?
Na een poos sprak hij weer, nagenoeg fluisterend:
‘Het zij zooals je wilt. Ik buig me voor de adel van je hart, voor de hoogheid van je plichtbesef. Je hebt misschien gelijk... maar... Ach neen... niets... 't is beter zóó! - Dus... is 't nu uit... Voor altijd...? Neen, neen... die gedachte kan ik niet verdragen. Ik moet hopen... Ik wil niet zeggen waarop, ik wil 't niet uitspreken; maar... Een mensch... Vergeef me toch, als ik je onwillens gegriefd heb... Ik dacht... ik wilde in alle geval niet... en... Ach... als 't dan toch moet gebeuren... wat zal ik...? O, je weet niet wat een afschuwelijk gevoel 't voor me is je zoo... hoe zal ik 't noemen... zoo eenzaam, zoo onbeschermd achter te moeten laten! Maar... we mogen elkander toch wel schrijven, niet waar?’
Een snik was haar antwoord.
‘Beloof me dan, dat je in je brieven me alles van je leven zult vertellen... alles... alles zonder uitzondering... goed en kwaad. Beloof je me dat?’
Niets verried me, wat ze daarop zeide.
Een poos bleef 't zoo stil, als ware de kamer leeg.
Toen sprak hij nog, weer zalvend:
‘Over een paar dagen zal meneer de Kantere afscheid komen nemen van mevrouw Termeer; maar nu... moeten onze zielen el- | |
| |
kander vaarwel zeggen. Zal 't een vaarwel voor immer zijn?’
Ik verbeeldde me te hooren, dat een kus de woorden op zijn lippen smoorde. Daarna stommelde hij overeind en verliet eensklaps haastig het vertrek.
Bevend en gloeiend van zenuwachtigheid bleef ik nog een poos stil achter de deur staan, om langzamerhand mijn zelfbedwang terug te kunnen vinden. En nog eer ik weer kalm recapituleeren kon, schalde de vraag me door 't hoofd:
Zijn dat nu de normale menschen, in wier gevoel geen inbeelding, geen zelfbedrog, in wier woorden geen huichelarij, geen onwaarheid is?
|
|