| |
| |
| |
Groot Nederland mei/juni 1943
Marcellus Emants als romancier
Het gaat in de letterkunde precies eender als op alle andere gebieden der menschelijke belangstelling, d.w.z. er zijn oogenblikken dat men zich gedrongen voelt een of anderen achterstand in te halen. Het is dan ook zeer gevaarlijk te beweren, dat een schrijver voor een kleine groep heeft geschreven, of zelfs, dat zulks in de praktijk is gebleken zoo te zijn. Men kan verder gaan en zeggen, dat het nimmer de bedoeling van eenig schrijver kan zijn, voor een groote of kleine gemeente te schrijven, want als hij werkelijk iets te zeggen heeft, zal hij het schrijven als een noodzaak voelen. Hij zal er dan ook zeer zeker behoefte aan hebben, tot een zoo groot mogelijk aantal menschen te spreken. Dringt zijn stem niet, of althans niet in voldoende mate door tot zijn tijdgenooten, dan zullen er ongetwijfeld in een latere periode menschen gevonden worden, die zijn werk op de juiste waarde weten te schatten.
Het geval doet zich echter ook voor, dat een schrijver de belangstelling geniet van zijn tijdgenooten, terwijl de volgende generatie hem vergeet. Misschien zou het daarom niet onredelijk zijn de vraag te stellen wat voor een schrijver wenschelijker is, dat zijn werk dadelijk aanspreekt of dat het langzamerhand doorwerkt. In de economie zou men terstond spreken van conjunctuur en crisis, en men zou aan de hand van grafieken trachten aan te toonen, in hoeverre betere voorwaarden dienen te worden geschapen om de diepste curven te voorkomen. Dit lijkt dwaasheid, maar toch zou het misschien sommigen schrijvers bepaalde reactiemogelijkheden verschaffen, die zij thans tot nadeel van zichzelf en van hun werk ignoreeren. Want men vergeet maar al te vaak, dat een schrijver onvermijdelijk midden in den strijd van zijn eigen tijdperk staat, zelfs moet staan. Anders zou hij nooit als vernieuwer kunnen optreden.
Voor een man als Marcellus Emants zou het onmogelijk geweest zijn, niet den strijd aan te binden voor datgene wat naar zijn overtuiging in de letteren tot uitdrukking moest komen. Mag men nu maar losweg beweren, dat die strijd niet meer actueel is? Dat zou gelijkstaan met te zeggen, dat onze tijd in geen enkel ver- | |
| |
band staat met het verleden. Voor hem die de geschiedenis onzer letteren kent is het aan geen twijfel onderhevig, dat alle tijdperken met elkaar verbonden zijn, in elkaar vervloeien, zich herhalen, sprongsgewijze verbonden zijn, enzoovoort. Hij beseft ook, dat die strijd nooit uitgevochten kan zijn, en dat zich alleen maar andere vormen ervan voordoen. Want die strijd is de eeuwige strijd voor de dwaasheid, die geen mensch ooit onverschillig kan laten.
Toen ik hierboven sprak van conjunctuur en crisis, dacht ik natuurlijk vooral aan die periode in de wereldliteratuur, die werkelijk als een crisistijdperk kan worden beschouwd, n.l. de laatste twintig jaren van de vorige eeuw. Fin de siècle! Hoeveel is daarover niet geschreven. Maar ook, zou er wel ooit een andere periode in de literatuur geweest zijn, dat men zich meer bewust was van den toestand waarin men leefde? Wie over Marcellus Emants wil schrijven, moet zijn werk dan ook in verband brengen met dat van andere schrijvers uit dien tijd. Meteen constateert hij dan, dat Emants behoort bij die schrijvers welke in die jaren een Europeesche bekendheid genoten, zooals Oscar Wilde en J.K. Huysmans. Vooral Huysmans zou ik hier ter vergelijking willen noemen en dan in het bijzonder zijn boek ‘A Rebours’, verschenen in 1884. Ik herinner mij weliswaar niet op eenige plaats bij Emants gelezen te hebben, dat hij het boek van Huymans kende, maar waarschijnlijk zal dat toch wel het geval geweest zijn.
De hoofdfiguur van ‘A Rebours’, des Esseintes, is volgens Huysmans' eigen getuigenis de belichaming geweest van zijn uiterste pessimisme. Het verschil in landaard tusschen de beide schrijvers en het dagelijksche milieu heeft er ongetwijfeld toe bijgedragen, dat Huysmans in taal en stijl, vooral wat betreft de bewogenheid, de meerdere was van Emants. En toch aarzel ik niet uiteindelijk Emants hooger te schatten. Immers is het voor de literatuur niet veel belangrijker, dat een schrijver aan zichzelf getrouw blijft, dan dat hij, onder welke mooie voorwendsels ook, terugkomt van datgene wat hem in staat heeft gesteld een werk te scheppen van groote waarde?
Beider uitgangspunt was het pessimisme. Dit blijkt dermate uit hun werk, dat citaten overbodig zijn. Huysmans, opgevoed en levende in het zich steeds verfijnende Parijs van de tweede helft der negentiende eeuw, gevoelde zich in zekeren zin ten prooi aan het pessimisme. Voor hem was een worsteling dus onvermijdelijk, en deze liep uit op een bekeering. Hijzelf heeft hiervan uitvoerig verslag gedaan in de ‘Préface écrite vingt ans après le roman’, d.w.z. het voorwoord dat hij twintig jaren later, in 1903, aan ‘A
| |
| |
Rebours’ heeft doen voorafgaan. Huysmans onthult ons daarin: ‘Je n'admettais pas la douleur infligée par un Dieu, je m'imaginais que le pessimisme pouvait être le consolateur des âmes élevées. Quelle bêtise! c'est celà qui était peu expérimental, peu document humain, pour me servir d'un terme cher au naturalisme. Jamais le pessimisme n'a consolé et les malades de corps et les alités d'âme.’ Toch laat hij er dadelijk op volgen, dat ‘A Rebours’, ofschoon de getrouwe uitdrukking van hetgeen hij als pessimist in het leven zag, de bron is geweest waaruit hij al zijn volgende werken heeft geput: ‘Mais ce qui me frappe le plus, en cette lecture, c'est ceci: tous les romans que j'ai écrits depuis “A Rebours” sont contenus en germe dans ce livre. Les chapitres ne sont, en effet, que les amorces des volumes qui les suivirent.’ Dit werd geschreven door hem die na een grooten strijd op zijn leven terugblikte.
Hoe stond het nu met Emants die in hetzelfde jaar als Huysmans geboren was, n.l. 1848? In 1878 verschenen een drietal novellen onder den verzamelnaam ‘Monaco’, dus vijf jaren voor ‘A Rebours’. De twee eerste novellen hebben een eigen hoofdfiguur, doch als het ware in verbinding met den man die in de derde - in briefvorm - zijn eigen levensgeschiedenis geeft. Emants is veel soberder dan Huysmans, en ofschoon het pessimisme hier een veel tragischer uitdrukking vindt, is Emants ook veel menschelijker gebleven. Van een worsteling tot het uiterste is geen sprake, veeleer van een zich schikken in het onvermijdelijke.
Het is misschien goed op deze plaats op te merken, dat voor den gemiddelden lezer het woord pessimisme een klank heeft, die hem die term doet voorkomen als een verwerpelijke levenshouding. Geen ontwikkeld mensch zal er natuurlijk aan denken na een halve eeuw een schrijver zijn inzichten kwalijk te nemen, maar niettemin kan het van belang zijn te zeggen, dat men de eerlijkheid van een schrijver heeft te aanvaarden. Bovendien is het dwaasheid te meenen, dat pessimisme als absolute corollaire cynisme zou hebben. Er bestaat niet zooiets als een onverschillige schrijver, tenminste niet onder de waarachtige kunstenaars, d.w.z. menschen die het leven onverbloemd tot thema durven nemen. Maar waarom noemt men hen eigenlijk pessimisten? Omdat zij de werkelijkheid durven uitbeelden? Diegenen onder ons die het leven in zijn vollen omvang hebben leeren kennen, weten maar al te goed, dat de ware werkelijkheid meestal nog heel wat minder fraai is, en dan ook altijd de fijne charme mist, die het kunstenaarschap van Emants eraan geeft. Tenslotte zijn diens personnages lieden die redeneeren, die soms de meest vertwijfelde pogingen doen om zichzelf een behoorlijk inzicht in eigen
| |
| |
toestand te verschaffen.
Om nu op ‘Monaco’ terug te komen, de drie hoofdfiguren zijn weliswaar menschen die onder een onafwendbaar determinisme leven, maar binnen die sfeer leven ze met dien gloed. Het is mij niet duidelijk, hoe men ooit heeft kunnen beweren, dat Emants zijn figuren koud en scherp behandelde. De eigenlijke verteller van de drie novellen, de Poolsche vluchteling Osinsky, is een edelman die zijn afkomst niet verloochent, en slechts in zooverre is hij verwant aan Des Esseintes uit ‘A Rebours’ dat hij het nutteloos vindt te strijden tegen zijn neigingen, nadat hij zich rekenschap van hun realiteit heeft gegeven. Zonder twijfel is ‘A Rebours’ als kunstwerk verfijnder dan ‘Monaco’, maar ik herhaal dat dit laatste oneindig veel menschelijker is.
Voortaan verschijnt er niets meer van zijn hand, of Emants voelt de noodzaak van een verantwoording. Dat was ook zoo met zijn beide groote gedichten, ‘Lilith’ en ‘Godenschemering’, onderscheidenlijk verschenen in 1878 en 1883. Hierin heeft hij zijn levensbeschouwing gelegd. Het schijnt, dat over beide dichtwerken nogal wat te doen is geweest. Emants nam trouwens zelf op vinnige wijze deel aan de polemiek, niet slechts voor wat men zou kunnen noemen de filosofische kant dezer werken, maar ook voor wat betreft de authenticiteit der personnages. Men leze bv. Emants' voorrede bij den tweeden druk van ‘Godenschemering’.
Ik heb nog niet gesproken van zijn eersten grooten roman ‘Jong Holland’, uitgegeven in 1881. Uit dit boek blijkt, dat Emants zijn eigen tijd zeer sterk beleefde. Zooals bij hem gebruikelijk, heeft hij bij dat werk een voorrede geschreven, waarin hij zijn lezers ervoor waarschuwt, ‘Jong Holland’ niet als een sleutelroman te beschouwen. Zijn strijdbaarheid blijkt vooral uit zijn artikel in de Gids van 1889 ‘Pro Domo’ waarin hij zich rekenschap geeft van het publiek waarvoor de Nederlandsche kunstenaar schrijft. Hoewel er sindsdien wel het een en ander is veranderd, zou ik toch iedereen die wat meer van Emants en zijn werk wil weten, aanraden dit Gidsartikel niet over te slaan. Want er blijkt uit, dat Emants wien het niet aan middelen of cultuur ontbrak om andere oorden op te zoeken en, zij het slechts uit artistieke overwegingen, zich van ons land en ons volk te vervreemden, op overtuigende wijze een in ons midden levende Nederlandsche kunstenaar is gebleven. ‘Evenals een plant in haar bodem’, zoo zegt hij in genoemd artikel, ‘wortelt een kunstenaar in zijn tijd en in zijn volk. Snijdt hij een of meer van die wortels door, dan is verkwijning en afsterving het onvermijdelijk gevolg.’
| |
| |
Nu is ons volk niet altijd even dankbaar geweest jegens zijn kunstenaars. Zoo is het ook Emants vergaan. Daar hij de werkelijkheid gaf, zooals die in zijn oogen was en daar hij consequent verkoos te blijven, is hij eigenlijk maar weinig begrepen. Men verweet hem zijn pessimisme, maar men zag niet het hartstochtelijke van zijn tijdsbewustzijn. Huysmans' des Esseintes was een product der te groote verfijning van ‘la fin du siècle’. Emants' Osinsky uit ‘Monaco’ was dat ook maar, ik herhaal het, het volle leven was door lijf en ziel gegaan en daardoor kunnen wij die figuur, met zijn onverminderde pessimisme, volkomen aanvaarden. Gemeenlijk karakteriseert men zoo'n wezen als een gedegenereerde. Ik meen, dat dit woord er een is dat men gekozen heeft bij gebrek aan beter, zooals dat trouwens het geval is met de geheele schaal van waarden die men op volkomen willekeurige wijze voor het menschdom heeft aangelegd. Hoe het ook zij, Emants heeft de observatie van genoemd menschentype langen tijd volgehouden, en na in het overigens niet zoo belangrijke tooneelstuk ‘Artiest’ en in de twee novellen ‘Dood’ (eerste druk 1892, onder den titel ‘Afgestorven’ herdrukt in 1916) bepaalde kanten ervan te hebben bestudeerd, kwam de roman ‘Een nagelaten bekentenis’ als het volmaakte slotstuk. Men kan gerust zeggen dat Emants door een onvermurwbare analyse en daarbij geleid door zijn pessimisme, den gedegenereerde hoe langer hoe meer van zijn menschelijke eigenschappen, dat zijn die welke hem tot gemeenschapszin drijven, heeft ontdaan. Van Osinsky uit ‘Monaco’ via Gérard uit ‘Artiest’ en de beide figuren uit ‘Dood’ zijn wij aangeland bij dezen Willem Termeer die inderdaad de verpersoonlijking is van bewust determinisme. Literair beschouwd - en daarom moet het ons te doen zijn - is dit boek volmaakt.
Ik denk, dat ook vandaag nog heel wat menschen, bij gebrek aan de juiste overwegingen, zullen worden afgeschrikt. Maar dan stel ik de vraag: waarom is Wilde's ‘Picture of Dorian Gray’ vrijwel courante lectuur in alle talen, en waarom is ‘Een nagelaten bekentenis’ zelfs den meer ontwikkelden Nederlandschen lezer onbekend? Ik twijfel eraan of men het boek niet leest op grond van zoogenaamde moreele overwegingen, want dan zou men ook Wilde's boek niet moeten lezen. Wilde heeft er immers zorgvuldig voor gewaakt, dat Dorian Gray een moreele beteekenis kreeg, want hij schreef in ‘The Preface’: ‘There is no such thing as a moral or an immoral book. Books are well written or badly written. That is all.’ En wat dit laatste betreft, ik lees liever ‘Een nagelaten bekentenis’ dan ‘Dorian Gray’, ofschoon ik ‘Dorian Gray’ toch een belangrijk boek vind.
| |
| |
Omtrent de ware reden behoeven we niet in het duister te tasten. Emants, hoewel immuun voor teleurstellingen, schreef toch in ‘Pro Domo’, dat het in ons land voor een boek voldoende is van buitenlandschen oorsprong te zijn, om veel gelezen te worden. Inderdaad schijnt de Nederlander bij een buitenlander normaal te vinden, wat hij bij zijn landgenooten ongepast vindt. Laten wij vooral zijn klacht niet overdreven vinden, want in onzen tijd is het nog net zoo. Zou men zelfs niet met eenig recht mogen zeggen, dat indien ‘Een nagelaten bekentenis’ in het Fransch of Engelsch geschreven ware, en dan met hetzelfde meesterschap, dit boek over de geheele wereld bekend zou zijn geworden? Nu heeft het nog maar net een slecht verzorgden tweeden druk beleefd.
Daarna - in 1899 - zag ‘Op Zee’ het licht. Men neemt algemeen aan, dat Emants in dit boek autobiografische bijzonderheden heeft verwerkt. Vroeger had men gemeend dat zulks met ‘Een nagelaten bekentenis’ het geval was geweest. ‘Op Zee’ is dan ook geen roman in den eigenlijken zin des woords. Het is de geschiedenis van den man, die om aan de benauwende herinneringen van zijn leven te ontkomen, een zeereis naar Indië maakt, en tusschen de wederwaardigheden van die reis, telkens weer genoodzaakt wordt in zijn brein al het doorleefde te reconstitueeren. Ook dit is geen boek voor menschen die moraliseeren, of voor hen die in de literatuur alleen maar naar datgene zoeken wat zij abusievelijk verstrooiing noemen. Maar ‘Op Zee’ is voor de kennis van Emants' denkwijze van groot gewicht, niet alleen om de biografische bijzonderheden, doch ook omdat zijn meening als kunstenaar over publiek en kritiek er zeer scherp tot uitdrukking komen.
Emants heeft niet uitsluitend voor eigen voldoening geschreven. Dat zal in het algemeen trouwens zelden gebeuren. Een kunstenaar wil nu eenmaal een publiek, en een zoo groot mogelijk publiek, bereiken. Nu geloof ik, dat hij dat publiek vooral heeft willen bereiken in den roman ‘Inwijding’. Zou men mij vragen welk boek van Emants mij het dierbaarst is, dan zou ik zonder dralen antwoorden ‘Inwijding’. Dit boek is zeer omvangrijk; ik heb een exemplaar van den tweeden druk in mijn bezit uit het jaar 1901, in twee dikke deelen. Het eerste deel bevat 414 pagina's, het tweede 360 pagina's. Ik signaleer dit, wijl het goed is zich er nog eens rekenschap van te geven, dat Emants in staat was in zoo'n omvangrijk werk onze aandacht onafgebroken te boeien. Men spreekt tegenwoordig wel eens van ‘romans-fleuve’, maar dat is niet hetzelfde. Bij laatstgenoemd type is het te doen om afzonderlijke romans die op één stam zijn geënt. ‘Inwijding’
| |
| |
is evenwel één op zichzelf staande roman, zonder verband met andere, hetgeen overigens met al Emants' boeken het geval is.
Ongetwijfeld is de persoonlijkheid van Tonia in dit werk de meest sympathieke, maar ook alle andere personnages zijn even fel levend geworden. Er zijn passages aan te wijzen die slechts door de grootste schrijvers zijn geëvenaard. Ik noem onder andere die gedeelten waar Theodoor als een gekwelde voor Tonia's huis op en neer loopt. Een gelijke sensatie beleven wij in het eerste deel van Proust's ‘A la recherche du temps perdu’ (Du coté de chez Swann) wanneer Swann onder het venster van Odette vertoeft. Proust's boek is van veel later en er is natuurlijk een verschil van beginsel, maar de analyse bij Emants is m.i. niet minder meesterlijk behandeld. Was ‘Een nagelaten bekentenis’ de afsluiting van een bepaalde type-studie, ‘Inwijding’ toont ons Emants op het hoogtepunt van zijn schrijfkunst. Dit boek is meer dan een ‘étude de moeurs’, het is van een aangrijpende menschelijkheid.
Na ‘Inwijding’ zijn nog ‘Liefdeleven’ en ‘Waan’ als groote romans verschenen. Zonder op gelijke hoogte te staan, is ‘Liefdeleven’ toch onmisbaar voor de kennis van Emants' oeuvre. Het is niet zoo boeiend of zoo menschelijk als het voorgaande werk, doch het is belangrijk op een ander punt, om zoo te zeggen als ‘littérature à thèse’. Na zijn verschijning in tijdschriftvorm ontstond er nl. een duel tusschen Emants en Carel Scharten, die Emants verweet de Pathologie in de Nederlandsche letterkunde te hebben binnengeloodst, dat is te zeggen als hoofdthema. Deze polemiek heeft Emants als naschrift opgenomen in de eerste uitgave in boekvorm. Na zooveel jaren verwonderen wij, die Freud, Lawrence, e.a. hebben leeren kennen, ons over de heftigheid waarmede die polemiek gevoerd werd. Het belangrijkste is, dat dit boek - waarin Emants overigens niet voor de eerste maal een pathologisch geval behandelde, het was immers met ‘Monaco’ al begonnen - ons een sterk principieele kant van zijn talent doet kennen. Misschien school het nieuwe voor Emants zelf hierin, dat een arts een der hoofdpersonen is. Ook ‘Waan’, dat veel kleiner is, heeft dezelfde strekking.
Het zou ons te ver voeren, de groote reeks andere novellen, grootere of kleiner, uitgebreid te behandelen. Wie de hierboven beschreven werken aandachtig leest, zal trouwens in al het andere niets vinden, dat een nieuw licht werpt op deze groote figuur uit onze literatuur. Maar het is wel belangrijk nog stil te staan bij Emants als taalkunstenaar. Zijn stijl is onberispelijk en verveelt nooit. Zijn beschrijvingen zijn rijk en gevarieerd, de dialogen natuurlijk. Heel vaak blijkt in Emants' werk de invloed van de
| |
| |
Haagsche schildersschool een groote rol te spelen. Gerard Brom spreekt hierover zeer terecht in ‘Hollandsche schrijvers en schilders in de vorige eeuw’ (Rotterdam, 1927), verwijzende naar ‘Lilith’. Inderdaad treft men deze neiging in Emants' werk bijna overal aan. Daardoor zijn de beschrijvende gedeelten meestal zeer kleurrijk, en slechts een enkele maal wordt de goede smaak uit het oog verloren, n.l. op de eerste bladzijden van ‘Waan’. Voor wat betreft de dialogen zal misschien bij den lezer de vraag opkomen, waarom ik mij zoo weinig heb bezig gehouden met het tooneel van Emants, dat toch vrij omvangrijk is. Ik heb hiervoor twee redenen, nl. dat zijn tooneelproductie minder interessant is dan zijn romans, met uitzondering misschien van ‘Domheidsmacht’, en dat de stukken tè veel aan hun tijd gebonden zijn. In tegenstelling tot de vaak boeiende dialogen in zijn romans, zijn die van zijn tooneelstukken nogal flauw. Ik twijfel er zelfs aan, of een opvoering van ‘Domheidsmacht’ dat toch zijn beste stuk is, het publiek zou interesseeren, ofschoon het gehalte der tegenwoordig gespeelde stukken ook vaag is. Het is echter mijn bedoeling belangstelling te wekken voor een Emants die dat dubbel en dwars waard is. En dat is die van de romans. Met zijn romans behoort hij stellig tot onzen tijd, en zal hij ook voor de toekomst belangrijk blijven. Misschien zelfs dat latere geslachten hem nog hooger zullen schatten, zooals ook het Fransche volk Balzac in eere houdt. Al liggen de door hem geschilderde milieux vele jaren achter ons, alles leeft voor ons in die boeken. Emants' plaats is onder de grootste schrijvers en dichters onzer literatuur, Bredero, Wolf en Deken, Multatuli. Ik hoop dan ook dat het bovenstaande voor velen aanleiding moge zijn naar de romans van Emants te grijpen. Een ‘conjunctuur’ als waarover ik in den aanvang sprak zal er voor Emants wel niet komen, maar het
is al veel gewonnen, wanneer de gemiddelde lezer zich wat meer voor hem zal gaan interesseeren. Wanneer ‘Een nagelaten bekentenis’ en ‘Inwijding’, een zij het ook goedkoopen herdruk zouden beleven, dan zou dat niet alleen het inhalen van schade beteekenen, het zou ook onze Nederlandsche cultuur ondersteunen. Van ‘Liefdeleven’ bestaat een uitstekende herdruk in de onvolprezen ‘Salamander-reeks’. Maar voor ‘Inwijding’ en ‘Een nagelaten bekentenis’ zou dat nog veel noodzakelijker zijn.
A.H. UNGER
|
|