| |
| |
| |
Georg Forster en zijn ‘Ansichten vom Nieder-Rhein’
Georg Forster is een stiefkind der duitsche klassieke literatuur - stiefmoederlijk behandeld door zijn tijdgenooten, omdat hij in een voor zijn land beslissenden tijd een houding aannam, die velen niet begrijpen konden. Hij wilde deelnemen aan de groote veranderingen van de wereld, waarin hij leefde, maar dit werd niet geduld; hij werd in de ban gedaan, een prijs van honderd dukaten op zijn hoofd gezet, en tengevolge hiervan werden zijn letterkundige en wetenschappelijke werken lange jaren opzettelijk verontachtzaamd en verdonkeremaand, hoewel mannen als Alexander von Humboldt, Lichtenberg en vooral Gervinus, later ook de natuurkundige Jacob Moleschott niet nalieten op de groote waarde ervan te wijzen.
Forsters familie was van Schotsche oorsprong. Ze waren landeigenaars in Yorkshire, in Noord-Engeland. Een van hen, een trouw aanhanger van koning Karel I, wordt door Cromwell het land uitgejaagd, en is gedwongen met zijn familie de wijk te nemen naar Oost-Pruisen. Talrijke emigranten uit Engeland hebben zich in die jaren in Danzig, Königsberg en omgeving gevestigd; ook Immanuel Kant is immers van Schotsche afkomst.
Johann Reinhold Forster, Georg's vader, wordt 1729 te Dirschau (Oost-Pruisen) geboren; tegen zijn wil noodzaakt men hem theologie te studeeren, en hij wordt tot predikant te Hochzeit bij Danzig benoemd. Nimmer in zijn lange geschiedenis zal dit dorp een predikant hebben gehad, die zoo volkomen ongeschikt was voor het ambt van zieleherder, en tevens zoo begaafd en met rijke talenten was gezegend, als de jonge dominee Forster, die steeds met iedereen ruzie had. Johann Reinhold Forster leert in den loop der jaren - schrijven zijn biografen - niet alleen zeventien levende talen, maar houdt zich ook ijverig bezig met natuurlijke historie en geologie. Zijn inkomsten als predikant zijn gering, zijn vrouw schenkt hem zeven kinderen, zijn gemeente en de kring zijner ambtsbezigheden drukken en benauwen hem steeds meer; maar tenslotte, in 1765, schijnt er redding te zullen komen. De gezant van den Russischen Keizer bij de Republiek Danzig doet hem het voorstel, in opdracht zijner keizerlijke regeering een rondreis door de Duitsche kolonies aan de Wolga te ondernemen, hierover een uitvoerig verslag uit te brengen, en een wetboek voor dit gebied uit te werken. Met beide handen aanvaardt Johann Reinhold Forster deze opdracht, die hem uit de bedompte sfeer van zijn troos- | |
| |
telooze pastorie zal bevrijden. De eenige voorwaarde die hij stelt is, zijn oudste zoon Georg op deze expeditie te mogen meenemen.
Het aantal arme boeren en handwerkers, dat in die jaren aan gene zijde der Duitsche grenzen zijn toevlucht zoekt, is ontelbaar. Het is de tweede breede stroom Duitsche emigranten, want zestig jaren tevoren hebben reeds tienduizenden Zwaben en Westfalen zich door de beloften van keizerin Katherina II laten verleiden. Onder groote ontberingen zijn ze naar Rusland getrokken, en hebben zich tenslotte in het gebied der Midden-Wolga gevestigd.
Deze kolonies zal Forster thans bezoeken, de klachten der uitgewekenen aanhooren, en hierover een rapport uitbrengen aan de regeering te Petersburg. Georg, zijn zoon, die hem vergezelt, is 27 November 1754 geboren, en dus nog maar een knaap van elf jaren. Hij heeft van zijn vader onderwijs genoten en waarschijnlijk meer geleerd, dan zijn jeugdig brein kan opnemen en verteren. Maandenlang trekken beiden door Zuid-Rusland tot de Kaspische Zee en reizen daarna naar Petersburg, waar Georg op een school wordt gedaan.
Het uitvoerig rapport van Johann Reinhold Forster, dat stellig rechtvaardige klachten bevatte, al zullen deze wel niet op een zeer diplomatieke wijze tot uiting zijn gebracht, heeft tot gevolg - daar Petersburg de droeve waarheid niet hooren wil - dat hij uit zijn functie wordt ontheven en het rapport afgekeurd, waarover Forster senior met recht verbolgen is. Als hij van de Russische regeering voor het uitgebrachte verslag de afgesproken som van zes duizend roebels verlangt, en men weigert deze uit te betalen, wordt hij zelfs zoo grof en baloorig, dat het ministerie hem zonder schadevergoeding ontslaat. Terug in Oost-Pruisen, vindt hij zijn pastorie door een opvolger bezet, en zijn familie tengevolge hiervan in zeer behoeftige omstandigheden. Ten einde raad neemt hij het besluit om terug te keeren naar het land zijner voorvaderen, naar Engeland, waar hij als leeraar en door het schrijven van wetenschappelijke werken in zijn onderhoud hoopt te voorzien en tevens een breeder veld voor zijn werkzaamheid te vinden. In 1766 wordt hij inderdaad aan het Collegium te Washington tot leeraar in de natuurlijke historie benoemd, maar zijn salaris is zoo karig, dat Georg in deze jaren reeds wetenschappelijke werken uit het Engelsch moet vertalen, en zelfs op een leeftijd, waarin andere jongelieden zelf nog onderricht genieten, genoodzaakt is door het geven van lessen bij te dragen in het onderhoud van zijn familie.
Ondanks nood en zorgen, ondanks tegenslag en miskenning, nadert toch het groote oogenblik in het leven van Johann Reinhold Forster, hetwelk ook op de ontwikkeling van Georg Forster een
| |
| |
beslissenden invloed zal uitoefenen. In Juni 1722 doet niemand minder dan Cook, de wereldreiziger, die door zijn eerste tocht reeds beroemd werd, hem het voorstel als natuurvorscher aan zijn tweede tocht om de wereld deel te nemen, en later aan de beschrijving van deze wereldreis zijn medewerking te willen verleenen. Gretig wordt dit aanbod aanvaard en weer stelt hij - zooals enkele jaren geleden aan de Russische regeering - als eenige voorwaarde, door zijn zoon Georg vergezeld te mogen zijn. Ook ditmaal wordt zijn verzoek ingewilligd, en bij zijn vertrek zal zelfs een belangrijke som worden uitgekeerd aan zijn familie die achterblijft.
Nauwelijks veertien dagen later, 14 Juli 1772, steken vader en zoon in zee. Cook heeft opdracht om de Zuidkust van de Stille Oceaan te onderzoeken. De beide Forsters bevinden zich aan boord van de ‘Resolution, waarover Cook zelf het bevel voert, terwijl een tweede schip hen vergezelt. Drie zomers lang poogt Cook vanuit Kaap de Goede Hoop in Oostelijke richting om de kust van de Zuidelijke IJszee te zeilen, en zoo ver tot de Pool door te dringen, als het drijfijs hem toestaat. Maandenlang blijven de schepen in het ijs steken, en tweemaal moet men, daar de bemanning door scheurbuik en ondervoeding te veel verzwakt is, enkele maanden bij Nieuw-Zeeland voor anker gaan.
Reeds vanaf de eerste dagen ontstaat tusschen Forster Senior en Cook een gespannen verhouding. Forster weigert zich uitsluitend met - zooals hij het uitdrukt - ‘het drogen van onkruid en het vangen van vlinders’ - bezig te houden, en tracht terstond als ‘scheepsphilosoof, - zooals de Engelsche regeering het later in haar rapport zeer goed definieerde, - meer universeele waarnemingen op het gebied der physicalische geographie te verrichten, een gebied, waarop hij stellig - zooals later is erkend - een pionier is geweest. Hij heeft, hetgeen uit talrijke werken van Georg Forster blijkt, deze gedachten ook op zijn zoon overgedragen, die ze op zijn beurt overdroeg op Alexander von Humboldt, die later - onder zijn invloed - zijn ‘Kosmos’ schreef. Niet de afzonderlijke resultaten die hij hierbij bereikte zijn het belangrijkst, maar zijn pogingen, om door een vergelijkende beschouwing tot een omvattend, dieper inzicht te geraken in de physicalische structuur der aarde. Georg Forster vertoeft op deze tocht enkele maanden op de Zuidzee-eilanden, vooral op Tahiti, dat met zijn zuivere, goedhartige bevolking, zijn tropische plantengroei, en zijn nog niet door Europeesche zeden en invloeden besmette samenleving, zijn leven lang voor hem een paradijs zal blijven. Hier op deze eilanden leert hij - zooals anderhalve eeuw na hem de groote schilder Gauguin - in de goedheid der menschen en de zuiverheid der natuur te gelooven. Het is merkwaardig voor de ontwikkeling van
| |
| |
den schrijver Georg Forster, dat hij op deze expeditie - hetgeen vooral blijkt uit zijn reisbeschrijvingen - naast botanische, geologische en zoölogische waarnemingen, steeds de mildste aandacht schenkt aan de menschen, die hij op zijn tochten ontmoet, aan de omstandigheden, waaronder ze leven, hun zeden en gewoonten, aan de invloeden, die ze ondergaan en aan hun verhouding tot hun medemenschen en tot de natuur.
Drie jaren en achttien dagen heeft deze tocht geduurd, - de eerste wereldreis vanuit westelijke richting naar het Oosten - wanneer ze in den zomer van 1755 in Spithead, Engelschen bodem betreden. Terstond na hun aankomst schrijven vader en zoon een boek over het botanische resultaat der expeditie, dat reeds in 1766 verschijnt onder den titel ‘Charakteres generum plantarum’, waarna beiden tot lid der Royal Society en andere geleerde genootschappen worden benoemd.
Johann Reinhold Forster begint hierna met het schrijven van het uitvoerige reisverslag, maar zoowel door zijn moeilijk karakter en eigengereidheid als ook door de handelwijze van de Engelsche autoriteiten ontstaat hierover weldra oneenigheid, tengevolge waarvan deze opdracht hem wordt ontnomen. Zeer waarschijnlijk heeft Forster senior allerlei buitensporige eischen gesteld, met het gevolg, dat het zoo hard noodige financieele resultaat van deze reis uitblijft, en opnieuw de armoede het huis van Forster binnenkomt. Georg, die zich tot niets verplicht heeft, toen hij aan de tocht deelnam, werkt dus zijn eigen aanteekeningen en die van zijn vader over deze wereldreis uit, en laat in Maart 1777 ‘A royale round the world’ verschijnen - een ietwat haastig geschreven werk, daar de beide Forsters wilden, dat het boek eerder verscheen dan het officicele verslag van Cook. Een jaar later publiceert Forster senior zijn ‘Observations on physical geograph natural history and ethic philosophy’, dat echter weinig bekendheid verwerft, en - volgens zijn biografen - door zijn verbitterde stemming en de armoedige omstandigheden, waarin hij verkeert, niet geworden is, wat het had kunnen zijn.
Steeds nijpender wordt de nood door de halsstarrige en eigenzinnige houding van den ouden Forster. De ruime belooning, die hij, ondanks het gerezen verschil, van de Engelsche regeering verwachtte te zullen krijgen, komt niet; de schulden worden zoo groot, dat Forster senior ten slotte wordt gegijzeld. Georg - als oudste zoon - draagt thans alleen de zorg voor zijn talrijke familie. In den herfst van 1778 vertrekt hij naar Duitschland, om te trachten daar een betrekking te vinden, en de collectie, op het gebied der natuurlijke historie, die vader en zoon van de tocht naar de Zuidzee hadden meegebracht, te verkoopen. Onderweg -
| |
| |
in Parijs - ontmoet hij Buffon en Benjamin Franklin, die hem vriendelijk ontvangen en groote waardeering hebben voor zijn talent, zijn veelzijdige kennis en scherpen blik. Beide mannen maken op den jongen geleerde een diepen indruk, vooral Franklin, ‘die met zijn onomkoopbaar verstand tot aan het einde van zijn leven vrijheid, rechtvaardigheid, broederlijke trouw, vrede, liefde en wederkeerige verdraagzaamheid predikte, en in elk dezer deugden steeds het voorbeeld gaf',’ zooals Forster jaren later van hem schrijft.
Nauwelijks in Duitschland gearriveerd, stelt hij alles in het werk om zijn familie te helpen en zijn vader uit zijn netelige positie te bevrijden, hetgeen hem tenslotte gelukt. In Düsseldorp, waar hij aanvankelijk vertoeft, brengt Wilhelm Heinze den jongen Forster, hoewel beiden er geheel verschillende denkbeelden op na houden, vooral op het gebied der beeldende kunsten, en zij ook niet veel sympathie voor elkaar gevoelen, in kennis met Friedrich Heinrich Jacobi, die voor Forster zijn heele verdere leven lang steeds een vaderlijke vriend is geweest en hem geholpen heeft, waar hij maar kon. Het resultaat van deze kennismaking is dan ook, dat Forster wordt benoemd tot professor in de natuurlijke historie aan het Carolinum te Cassel, een inrichting voor hooger onderwijs. Alvorens hij deze betrekking aanvaardt, maakt hij nog een reis door Duitschland, bezoekt in Göttingen Lichtenberg, die hem om zijn bijdragen voor ‘Das Göttinger Magazin’ vraagt, en met wie hij steeds contact zal blijven houden. In de lente van 1779 aanvaardt Forster zijn functie, die hij vijf jaar zal uitoefenen. In Cassel komt hij in aanraking met den beroemden Zwitserschen geschiedschrijver Johannes von Müller en den anatoom Söommering, en ten huize van Heijne, de professor in de oude talen, een der beroemdheden van de universiteit, ontmoet hij diens dochter Thérèse, waarmee hij zich weldra zal verloven. Lessing, met wien hij in Brunswijk kennis maakt, heeft hij eerst veel later leeren bewonderen. Berlijn vindt hij onbehaaglijk, want men vraagt hem steeds opnieuw alleen naar zijn wereldreis, hij ontmoet er geen mannen naar zijn aard en ook de door Frederik de Groote gestichte Fransche Academie bevalt hem niet.
Enkele jaren volgen, waarin Forster nauwelijks tijd heeft om eigen werk te schrijven, doch genoodzaakt is allerlei vertaalwerk op zich te nemen, om het hoofd boven water te kunnen houden. Hij wil echter meer: een grootere werkkring, meer geestelijke vrijheid en ruimere middelen, vooral om zich wetenschappelijke werken aan te kunnen schaffen. Een tijdlang geraakt hij onder den invloed der Rozenkruisers en houdt hij zich ook - samen met Söommering - met alchemistische proeven bezig, doch deze periode
| |
| |
is spoedig overwonnen. Wanneer hem aan het einde van 1783 een professoraat in de natuurlijke historie aan de pas opgerichte Poolsche universiteit in Wilna wordt aangeboden, accepteert hij dit terstond. In Göttingen, op doorreis naar Wilna, wordt thans de officieele verloving met Thérèse gevierd, en besloten, dat Forster eerst alleen zal vertrekken en Thérèse zal hem een jaar later volgen. Over Praag en Weenen vertrekt hij naar Polen, waar hij hoopt te vinden, wat hij tot nu toe in Engeland en Duitschland tevergeefs heeft gezocht. Vanuit Weenen schrijft hij zijn vriend Sömmering, dat hij er een buitengewoon vriendelijk onthaal vindt, veel waardeering ontmoet - een balsem, die hij zeer noodig had - en dat zoowel graaf Kanitz als de Keizer, door wien hij in audiëntie ontvangen is, verwachten, dat hij het wel niet lang ‘bij de Polen’ uit zal houden, doch spoedig naar Weenen terugkeeren. Thérèse heeft hem in haar verlovingstijd als volgt beschreven: ‘Zijn persoonlijkheid vergrootte de belangstelling, die hij als wereldreiziger inboezemde, niet omdat hij een knap jonkman was - zijn oorspronkelijk regelmatige gelaatstrekken waren door de pokken geschonden en met litteekens bedekt, de hevige scheurbuik, waaraan hij tijdens de lange zeereis geleden had, en waarvan hij zijn heele leven de nadeelige uitwerking ondervond, had het wit van zijn oogen gekleurd, en zijn tanden bedorven; - maar zoodra hij bij het spreken in vuur geraakte, kregen zijn trekken een bijzonder levendige uitdrukking, en bijna nooit zag ik een gezicht, dat door verstand en gevoel zooveel schooner en tegelijk zooveel leelijker kon worden. Een uitdrukking van bescheidenheid en vastberadenheid gaf hem het voorkomen tot de beste kringen te behooren. Kalm was hij niet wanneer hij sprak, maar als hij van een idee vervuld was, drukte hij zich niet alleen in het Duitsch, maar ook in het Engelsch en Fransch zoo
gemakkelijk en duidelijk uit, dat zijn onbeholpen optreden onverklaarbaar werd. Zijn houding in den familiekring was steeds buitengewoon gedistingeerd. Nooit kregen de zijnen een ruw woord van hem te hooren, nimmer verwaarloosde hij zijn kleeren of zijn kamer, of verzuimde hij zijn vrouwelijke kennissen een attentie te bewijzen.’ Op dertigjarigen leeftijd is Georg Forster nu professor in Wilna, een stad, wier bevolking in dien tijd van 100.000 zielen tot 20.000 geslonken is. Er is een kleine universiteitsbibliotheek, die echter weinig bevat om de weetgierigheid van den jongen geleerde te bevredigen, en een kabinet van natuurlijke historie, dat volgens hem ‘een kind in de wieg, en niet eens een mooi kind is.’ Een verzameling ertsen en gesteenten, waar hij zooveel belangstelling voor koestert, is niet aanwezig. Achter de universiteit bevindt zich, veertig meter in het vierkant, de Hortus Botanicus, ‘nauwelijks
| |
| |
groot genoeg om er wat kool te planten.’ De universiteit is een voormalige Jezuïetenschool, de meeste professoren zijn onbelangrijke figuren, ‘armselige Schächer’, zooals Forster zich uitdrukt, slechts enkelen van hen zijn Polen, de overige Italianen, Franschen en nog een Duitsche arts uit Weenen. Zijn toehoorders bestaan hoofdzakelijk uit monniken en opgeschoten jongens, en van de dertig tot veertig zijn slechts drie of vier in staat, om zijn colleges te volgen, vooral daar hij, volgens de voorschriften, gedwongen is het Latijn te doceeren. Het is bovendien uiterst moeilijk boeken uit Duitschland te laten komen, en steeds opnieuw lezen wij in zijn brieven klachten, over de bezwaarlijke uitgaven voor vracht en boekenverzendingen. Wat baat het Forster, dat hij thans als professor de rechten van den Poolschen adel geniet, land mag koopen en bezitten, dat de kinderen, die hij zal krijgen, tot den Poolschen adel gerekend zullen worden, dat hij bij den Koning aan tafel genoodigd wordt en met gravinnen omgaat in een land, ‘wo die Gräfinnen sich zum Fenster hinaus kämen, Ritter des Stanislausordens sich in des Fürstbisschofs Abendgesellschaft die Nase mit den Fingern Schneuzen?’ Hij moet zich in een dergelijk milieu doodongelukkig gevoeld hebben en zelfs, wanneer zijn jonge vrouw zich een half jaar later hier bij hem voegt, blijft dit gevoel van cultureele verlatenheid, van wanhoop hier zijn krachten te moeten verspillen. Wilna is voor hem: ‘ein Raupenstand, in welchem er unbemerkt fehlen und durch fehlen klug werden konnte’, zooals hij zich in een brief aan zijn vriend Sömmering uitdrukt. - Daar hij met zijn karig tractement onmogelijk in de, zij het nog zoo geringe behoeften van het gezin kan voorzien, denkt hij er een oogenblik aan - in Göttingen is hij immers tot doctor in de medicijnen gepromoveerd - zich ergens op het platteland te vestigen, maar hij wordt
herhaaldelijk ziek, en ook van deze plannen komt niets terecht. Om zijn schulden in Cassel te kunnen betalen, heeft hij, alvorens hij naar Wilna vertrok, van de Poolsche regeering een belangrijk voorschot op zijn tractement ontvangen, waarvoor hij zich echter moest verplichten, een overeenkomst voor acht jaren te sluiten, terwijl het voorschot bij gedeelten van zijn tractement wordt afgetrokken. Zelfs indien hij dus Wilna wil verlaten, is hij hiertoe niet in staat, daar hij dit bedrag immers onmogelijk kan restitueeren. Een aanbod der Russische regeering schijnt plotseling een totale verandering in zijn bestaan te zullen brengen. Catharina II is van plan een groote ontdekkingstocht naar de Zuidzee te organiseeren, en de leiding daarvan zal worden toevertrouwd aan een zekeren kapitein Mulowsky, die in het voorjaar van 1788 met vijf schepen zal vertrekken. Forster wordt uitgenoodigd als natuurvorscher aan de tocht deel te nemen. ‘Van
| |
| |
de Kaap rechtstreeks naar Nieuw-Holland en Nieuw-Zeeland, vandaar naar de Sociteits- en Sandwich-eilanden; dan naar Amerika, waar Cook was, vervolgens of naar Japan, of naar Kamschatka.’ Vier jaren zal de expeditie duren. Geestdriftig aanvaardt hij, zonder zich lang te bedenken, het aanbod, dat hem uit zijn troostelooze cultureele eenzaamheid zal bevrijden. De Russische regeering belooft hem een zeer behoorlijke bezoldiging, en ook voor Thérèse en hun dochtertje, die gedurende dien tijd bij haar ouders in Göttingen hun intrek zullen nemen, zal gezorgd worden en - hetgeen niet minder belangrijk is - de Russische regeering regelt Forsters schuld bij de Poolsche regeering, zoodat hij ook in dit opzicht zijn volledige vrijheid herkrijgt. Doch tusschen Rusland en Turkije breekt plotseling de oorlog uit, en van de groote reis kan niets komen. Forster is intusschen uit Wilna bevrijd, en in staat enkele maanden rustig in Göttingen af te wachten, tot zijn faam hem een nieuwe positie zal verschaffen. Ditmaal behoeft hij niet lang te wachten.
* * *
Johannes von Müller, dien Forster reeds uit Cassel kent, is te Mainz hoofdbibliothecaris der Universiteit geworden, en weet van den Keurvorst gedaan te krijgen, dat zijn jonge vriend tot bibliothecaris wordt benoemd. In Maart 1788 aanvaardt Forster deze betrekking. Hij vindt hier zijn groote vriend Sommering terug, evenals Wilhelm Heinse, waar hij echter, evenals te Cassel, weinig mee omgaat. De bibliotheek, waar hij het beheer over krijgt, bevat officieel weliswaar 50.000 deelen, maar 15.000 daarvan zijn slechts aanwezig, en hiervan stellig niet meer dan 5000 na 1700 gedrukt, en meer dan de helft hiervan zijn werken op theologisch gebied. ‘Het nut van deze bibliotheek’, schrijft Forster dan ook reeds enkele weken later teleurgesteld aan zijn schoonvader Heijne, ‘is daardoor voor studenten en leeraren ongeveer nul, als men haar niet als een rariteiten-kabinet wil beschouwen.’ Hij werkt in deze jaren veel voor zichzelf, geeft zich echter ook veel moeite voor de bibliotheek, maar moet, daar zijn ambt wederom slecht bezoldigd is, weer veel vertaalwerk op zich nemen. Ook nu weer gaat hij gebukt onder zorgen voor boekhandelaarsrekeningen. Hoe vaak zal hij in die jaren van zijn ongerept sprookjesland Tahiti gedroomd hebben, vooral toen zijn huiselijk geluk langzamerhand verduisterd werd, zijn huwelijk met Thérèse in elkaar dreigde te storten door psychologische en waarschijnlijk ook door economische oorzaken, en zij een verhouding met den schrijver Huber begon - een liefde, die Forster in zijn huis langzamerhand zich heeft zien ontwikkelen. Telkens opnieuw geeft hij in die jaren
| |
| |
in brieven aan zijn vrienden uiting aan het leed, dat hem getroffen heeft. ‘Ik geloof’, schrijft hij aan Lichtenberg, ‘dat ik sinds eenigen tijd minstens 20 jaren ouder geworden ben, en dat niet in den goeden zin van het woord, ik voel me om zoo te zeggen gestorvener, dan ik me moest gevoelen; als een plant, die door de vorst is aangetast en zich niet meer kan herstellen.’ En in een brief aan Johann von Müller, enkele maanden later, rept hij over ‘een soort huiselijk verdriet, dat vermoedelijk slechts goede menschen kan wonden.’ Het eerste bedrijf van de tragedie met Thérèse is begonnen.
In Göttingen heeft Forster intusschen ten huize van professor Heijne kennis gemaakt met Wilhelm von Humboldt, die daar in dien tijd enkele semesters studeert, en bij Heijne oude talen loopt. Reeds na enkele maanden geeft hij den jongen man, voor wien hij terstond een groote sympathie koestert, een aanbevelingsbrief voor Söommering, en wanneer de Forsters enkele dagen in Frankfurt doorbrengen, waar Wilhelm von Humboldt zich in dien tijd eveneens toevallig ophoudt, worden daar de vriendschapsbanden nog nauwer aangehaald.
7 October komt Humboldt te Mainz, waar Forster nu gevestigd is, en neemt enkele dagen bij hem zijn intrek. Forster schildert hem zijn wedervaren in Wilna, maakt hem deelgenoot van zijn literaire plannen, spreekt uitvoerig met hem over de vrijmetselaars en de Jezuïeten, waarover in die jaren veel geredetwist wordt, over Dalberg, de coadjutor, die zoo'n belangrijke rol in het keurvorstendom Mainz speelde. Ook over anthropologische problemen werd breedvoerig gesproken. Forster heeft in Wilna een verhandeling over de menschenrassen geschreven, die tegen Kant gericht is, en Wilhelm von Humboldt is van meening, dat Forster ‘stellig de eenige is, die op dit gebied iets kan presteeren, want slechts enkelen hebben gezien, wat hij gezien heeft, en deze enkelen, b.v. zijn vader, bezitten niet zijn genie, niet zijn wijsgeerig verstand’.
Terstond na Wilhelm von Humboldt's vertrek begint een levendige correspondentie, waarvan helaas alleen de brieven van von Humboldt bewaard zijn gebleven. Uitvoerig schijnt Forster in zijn correspondentie geschreven te hebben over von Humboldt's geschrift ‘Von den Grenzen der Wachsamheit des Staates’, - het resultaat van zijn bezoek aan Parijs in gezelschap van Campe, Humboldt's vroegere gouverneur, die thans een bekend paedagoog is met zeer vooruitstrevende ideeën, en enkele maanden geleden ‘Der junge Robinson’ gepubliceerd had. Ze waren er heen getogen om, zooals Campe het formuleerde, ‘Der Leichenfeier des Französischen Desmotismus beizuwohnen’. Er valt niet aan te twijfelen, dat Georg Forster von Humboldts publicatie ten zeerste heeft toege- | |
| |
juicht, waarschijnlijk tijdens hun lange gesprekken zelfs een belangrijken invloed op het tot stand komen ervan heeft uitgeoefend, evenals op de ideeën, die hierin geuit worden - hetgeen, behalve uit Forster's geschriften, uit diens verdere houding tegenover de gebeurtenissen duidelijk blijkt. Geweldig was de indruk, die de mare der Fransche revolutie in Deutschland had gewekt. Geleerden als Schlözer, denkers als Immanuel Kant en Fichter begrepen er terstond de groote beteekenis van. Hetgeen toen in Frankrijk geschiedde, was destijds immers ook een boodschap voor het Duitsche volk, velen der besten van Duitschlands zonen hadden reeds jarenlang dezelfde ideeën verkondigd, Schubart had er tien lange jaren voor in den kerker van den Hohenasperg moeten smachten, Schiller had er onder geleden, velen waren eenzaam en verbitterd gestorven, naar andere werelddeelen vertrokken of naar de oevers der Wolga.
Wat is in 1789, in Duitschland vooral, het gevolg van de gebeurtenissen geweest? Een beter begrip van het Fransche volk - dat zich rehabiliteerde en steeg in de waardeering van het Duitsche. Ondanks Rousseau en Voltaire, Diderot en Beaumarchais, was door de politieke wantoestanden, het verwaarloosde regisme, en de vele justitioneele misdaden het aanzien van het Fransche volk ondermijnd. Lessing heeft in die jaren de Fransche literatuur scherp aangevallen - een aanval, die in wezen niet tegen de Fransche oppositie, maar tegen het Fransche absolutisme - hetzelfde absolutisme, waar hij eveneens onder leed - bedoeld is geweest. Acht jaren later, in 1789, zien de Duitsche dichters en geleerden met eerbiedige bewondering naar Frankrijk, en het was meer dan een leeg gebaar, toen in 1792 in het Parijsche Convent aan Klopstock, Schiller en Campe de Fransche burgerrechten verleend werden.
Wilhelm von Humboldt schreef November 1792 in een brief aan Forster, eerst onlangs door de Humboldt-vorscher professor Leitzmann gepubliceerd, over de politieke ontwikkeling: ‘Ik verheug me, dat menschen weer eens laten zien, dat een vaste wil en stoere kracht ook een sinds lang bevestigde en met duizend bolwerken omgeven macht het hoofd kan bieden. De zaak der vrijheid of liever gezegd de eigen energie moet de zaak van elk cultureel ontwikkeld mensch zijn, en ik gevoel om deze redenen voor elke nieuwe ontwikkeling een buitengewone belangstelling.’
Aan geen van allen - aan Kant noch Herder, Hölderlin noch Schiller, Klopstock noch Campe, noch von Humboldt - heeft deze sympathie voor de Fransche revolutie - die vaak niet bestendig bleek - schade berokkend aan hun goeden naam en faam. Anders bij Georg Forster. In Mainz woonachtig, aan de oevers van
| |
| |
de Rijn, die weldra strijdtooneel zullen vormen, moet hij niet alleen slechts partij kiezen in den geest, maar ook met inzet zijner geheele persoonlijkheid. Hij kan niet buiten schot blijven en moet zijn plaats bepalen. Vóór het zoover is, - vóór de Fransche legers zegevierend Mainz binnenrukken, zal hij echter nog een nieuwe ontdekkingstocht ondernemen, hoewel van korteren duur dan die met Cook en naar dichterbij gelegen oorden.
* * *
Alexander von Humboldt leert Forster kennen door zijn broer Wilhelm, die in September 1789 in Mainz vertoeft, juist wanneer Alexander zich op reis begeeft van Göttingen naar het Rijngebied. Hij is in gezelschap van van Geuns, een Hollandsche arts en het doel van zijn reis schijnt vooral het bestudeeren van bepaalde mineralen in deze streek te zijn geweest. Een schriftelijk relaas, in een brief of in een dagboek-aanteekening, bezitten we van deze eerste ontmoeting van Alexander von Humboldt met Georg Forster niet, maar het staat vast, dat von Humboldt's eerste publicatie op aandrang van Forster ontstaan is. Reeds 10 Januari schrijft hij aan Wegener: ‘Forster verlangde van mij een mineralogische beschrijving der Unklerbazalten voor het volgende deel zijner kleine geschriften. Deze beschrijving werd tenslotte zoo omvangrijk, dat ze nu waarschijnlijk spoedig afzonderlijk gedrukt wordt’. Einde Januari is het werkje voltooid en 26 Januari biedt von Humboldt het zijn vroegeren leeraar en vriend Campe in Brunswijk aan voor diens uitgeverij voor schoolboeken, die terstond op zijn aanbod ingaat. Na enkele maanden verschijnt het onder de titel ‘Mineralogische Beobachtungen über einige Bazalte am Rhein mit vorangeschickten zerstreuten Bemerkungen über der ältener und neueren Schriftsteller’ met de volgende opdracht: ‘Herrn Georg Forster, kurfürstlich Mainzischen Hofrat und Bibliothekar, widmet mit innigster Freundschaft und Verehrung diese mineralogische Arbeit der Verfasser’. Het werkje bestaat uit twee heterogene gedeelten, waaruit duidelijk de belangstelling en stand van ontwikkeling in de studie van den jongen onderzoeker blijkt. Als philoloog - ook Alexander von Humboldt heeft aanvankelijk enkele semesters oude talen gestudeerd - poogt hij de dwaling aan te toonen, die bij de antieken in verband met de namen der verschillende mineralen voorkomt. In een zuiver mineralogisch gedeelte beschrijft
hij vervolgens de samenstelling der bazalten bij Linz en Unkel en probeert (naar we in de groote, onder leiding van Bruhns met behulp van talrijke medewerkers op het gebied der verschillende takken van wetenschappen samengestelde biografie van Alexander von Humboldt vernemen) in overeenstem- | |
| |
ming met de theorie van Werner tegen het vaak, vooral door Cellini, Hamilton en Deluc verdedigde vulcanischen oorsprong, vooral haar neptunisch ontstaan te bewijzen. Wanneer Forster later in het derde hoofdstuk van zijn ‘Ansichten vom Nieder-Rhein’ de bazalten uit de Rijnstreek en hun vermoedelijk ontstaan uitvoerig behandelt, met een dieptastenden blik voor de groote problemen der aarde, heeft hij hierbij herhaaldelijk aan de ‘zusammendrängenden Beobachtungen unseres scharfsinnigen Freundes A. von H. gedacht’, die zijnerzijds, hetgeen hij ook later steeds erkend heeft, als jeugdige vorscher veel aan Georg Forster te danken had.
Bij zijn bezoek aan Mainz heeft Forster hem toen uitgenoodigd om hem op zijn voor de lente van 1790 vastgestelde reis naar Engeland te begeleiden. Deze uitnoodiging bewijst duidelijk welk een aangenamen indruk de jonge Alexander von Humboldt in de paar dagen van hun samenzijn op Forster gemaakt heeft.
Met welk doel wilde Forster deze reis naar Engeland - want dit zou het hoofddoel der tocht zijn - ondernemen? Hij is immers niet bij machte een dergelijke reis zuiver en alleen voor ontspanning te kunnen ondernemen, daar hij als bibliothecaris ook te Mainz steeds in behoeftige omstandigheden verkeert. Forster voelt zich lichamelijk weliswaar buitengewoon zwak, maar de voornaamste reden is toch, dat hij bij de Engelsche regeering pogingen wil aanwenden om van de hem en zijn vader als belooning voor hun deelname aan Cooks tweede tocht officieel toegezegde som tenminste een gedeelte te kunnen krijgen, hoewel hij bij voorbaat vreest, dat de halsstarrige en onconciliante houding van zijn vader elk verder contact met het ministerie onmogelijk heeft gemaakt. Hij hoopt tevens voor een groot werk over de Zuidzee, dat hij wil schrijven en waarvoor hij in Londen reeds kostbare teekeningen heeft laten vervaardigen, een uitgever of in ieder geval een ondersteuning van een macaenas te vinden, die hem de uitgave ervan in Duitschland mogelijk zal maken. Tenslotte wil hij ook ‘omzien naar een rijken Engelschman, waarvan men hem de opvoeding toevertrouwt, die hij op verre reizen begeleiden zal en die verschrikkelijk veel moet betalen’...
Van al deze plannen komt echter niets terecht en wanneer jaren later een Engelsche landeigenaar bereid is hem zijn zoon toe te vertrouwen, is Forster reeds in politiek vaarwater beland en houden heel andere problemen hem bezig.
‘De heer von Humboldt verliet me heden, stellig niet zonder dat we allebei ontroerd waren. Ik heb weinige jonge mannen leeren kennen, aan wie ik me zoo heelemaal zou willen toevertrouwen. Hij zou met U, m'n beste, de eenige zijn, in wier gezelschap ik als derde de reis mee zou willen maken’, schrijft Heijne op 17 Maart
| |
| |
uit Göttingen aan zijn schoonzoon. Vier dagen later arriveert Alexander von Humboldt in Mainz, 6 Maart verlaten beiden Mainz op een Rijnboot en steken 5 Mei van Holland over naar Engeland. 29 Juni wordt de terugreis aanvaard; de route gaat ditmaal over Parijs, waar ze slechts enkele dagen vertoeven. Daar Forster's verlof ten einde loopt en von Humboldt Thérèse beloofd heeft haar man op de reis niet alleen te laten, of zonder hem te vertrekken, verlaten beiden Parijs reeds na enkele dagen en zijn 11 Juli weer te Mainz terug. Von Humboldt schrijft 20 Juli uit Oxford aan zijn vriend Wegener een uitvoerigen brief over de reis met Forster, waarin hij de indrukken weergeeft, die deze tocht en het reisgezelschap van Forster op hem gemaakt hebben: ‘Wij konden deze reis niet op een gunstiger tijdstip gemaakt hebben dan juist nu. We zijn alle afzonderlijke provincies doorgetrokken en hebben de voornaamste gebeurtenissen, de gevangen-name van generaal van der Mersch, de vlucht van den hertog van Aremberg, de breuk tusschen Brabant en Vlaanderen, ja zelfs het oproer in Rijssel bijgewoond. Forsters naam, die alom belangstelling wekte, verschafte ons overal toegang tot de belangrijkste persoonlijkheden. In Den Haag, Amsterdam en Leiden werden de hoffelijkheden, die men hem bewees, bijna lastig. En nu in Engeland ook weer; Hastings proces, de Spaansche oorlog, muziek in Westminster, nieuwe parlementsverkiezingen, tentoonstellingen van alle schildersacademies en de onnoembare schatten op het gebied der natuurlijke historie en physica. Sinds 14 dagen maken we een fraaien tocht door de Engelsche provincies Reading, Bath, Bristol, Gloucester, Birmingham, naar Buxton, Castleton en Matlock in het gebergte, vandaar naar Derby, Stratford (Shakespeare's geboorteplaats), van Blenheim naar Oxford, waar we nu reeds drie dagen vertoeven. Maar hoe kan het register van onze uitstapjes U eenig vermaak bieden? Uw voornaamste belangstelling is stellig op
mijzelf gericht en ik kan U verzekeren, dat ik niet alleen een zeer aangename, maar ook zeer nuttige en leerrijke reis heb gemaakt. Onze terugreis over Parijs, die we in enkele weken beginnen, zal niet veel meer dan alleen een doorreis zijn. We zullen daar maar een paar dagen blijven en Forsters verlof van drie en een halve maand zal dan afgeloopen zijn.’
Door de maandenlange reis in diligence's en trekschuiten, het samen overnachten in logementen en het eten in herbergen leerden de beide reisgenooten elkaar beter kennen dan anders wellicht in jaren het geval zou zijn geweest. In de talrijke brieven van Forster aan Thérèse uit deze weken lezen we allerlei karaktertrekjes en de schildering van scènes, waar von Humboldt het middelpunt van vormt. Hij is vaak stil: ‘tegen elke verwachting in ‘taciturne’ en
| |
| |
Forster moet hem vaak opvroolijken, daar hij anders nog stiller en ernstiger wordt, terwijl vaak ook het omgekeerde het geval is.
Komt men vol indrukken in het logement terug, dan is zijn weetgierigheid nog niet bevredigd en neemt hij terstond, zoodra hij thuiskomt, Blumenbach's Compendicum der natuurlijke historie of het werk van Volkmann over de Nederlanden ter hand of gaat alleen weer weg om zich de inrichting van een zoutziederij te laten verklaren. Voor alle indrukken heeft hij een open oog; hij Duinkerken ziet hij de golven der zee-sterren, koralen en mosselen van allerlei soort.’
Alexander von Humboldt ziet te Ostende voor het eerst van zijn leven de zee, hetgeen hem, zooals Forster ons meedeelt, een kreet van verrukking en bewondering ontlokt. In Amsterdam ziet hij een schip van stapel loopen en oordeelt dat ‘het stijgen van een luchtballon daarbij vergeleken slechts een onbelangrijke gebeurtenis is.’
Vanuit Hamburg, waar hij de handelshoogeschool bezoekt, bericht von Humboldt 3 Januari 1791 in een brief aan Jacobi, die hij door Forster heeft leeren kennen, en aan wien hij in geruimen tijd niet geschreven had: ‘Van mijn reis met Forster, wanneer men drie en een halve maand rondtrekken van Mainz tot het Noorden van Engeland en vandaar tot Champagne en Lotharingen een reis kan noemen, schrijf ik niets... Hoe ijlings onze reis ook was, toch was ze uiterst leerrijk voor me; vooral heb ik veel kennis op het gebied der natuurlijke historie kunnen vergaren en gedeeltelijk door de buitengewone vriendelijkheid van Banks, gedeeltelijk door een mineralogisch uitstapje naar de Peak van Derbyshire, veel opgestoken. Forster's naam verschafte me overal toegang en ik leerde in enkele weken zoovele voortreffelijke lieden kennen als ik alleen misschien in even zoovele jaren niet had gekund. Forster's ‘Tafereelen’, die nu reeds spoedig verschijnen, zullen U dit alles beter en in een edeler taal schilderen’. Ook in een auto-biografische schets ‘Mes confessions’, die von Humboldt 3 Januari 1806 op verzoek van den natuurvorscher Mare-Auguste Pietet schrijft, gewaagt hij uitvoerig over de reis met Forster: ‘Le retour à Göttingne, je publiai, à l'age de vingt ans, mon premier ouvrage, ‘Observations sur les bazaltes du Rhijn’. Ou, dans un discours préliminaire je donnai l'histoire de cette roche, et surtout des observations sur le bazalte basanite et le lapin heracleus des anciens. Au printemps, Mr. Georg Foster, avec qui j'avais lié connaissance à Mayenu, me proposa de le suivre en Angleterre dans ce voyage rapide, qu'il a décrit dans un petit ouvrage (‘Ansichten’ etc.). Justement célèbre par l'élégance du style. Nous passâmes par la Hollande, l'Angleterre et la France. Ce voyage
| |
| |
cultivant mon esprit me décida aussi plus que j'amais pour le voyage hors d'Europe.’
Na hun terugkeer, 11 Juli 1790, is Humboldt nog vier weken bij Forster te gast. Ze maken in dien tijd samen botanische en mineralogische excursies en zoeken vooral bepaalde mossen en paddestoelen, waar Forster een bijzondere voorliefde voor koestert en met recht kan von Humboldt in December 1790 aan Forster schrijven: ‘Ik dank aan Uw zoon de gelukkigste en leerrijkste uren van mijn leven.’
De gelegenheid van zijn oponthoud te Mainz neemt hij tevens te baat om enkele colleges van professor Dorch over Kant's wijsgeerig stelsel te hooren.
Het kan niet anders of na von Humboldt's vertrek ontspint zich langzamerhand een vriendschappelijke briefwisseling tusschen beiden, die, hoewel in den beginne nog al levendig, vrij spoedig inslaapt. Beide mannen hebben elkaar na deze groote reis nimmer meer ontmoet en hoe Alexander von Humboldt op Forster's echtelijke misère en - hetgeen nog belangrijker zou zijn te weten - op zijn politieke houding gereageerd heeft, is helaas niet bekend. Von Humboldt heeft enkele jaren later - financieel onafhankelijk geworden na den dood van zijn moeder - zijn groote ontdekkingsreis naar Amerika ondernomen, waaraan, zoo was tusschen hen afgesproken, ook Georg Forster oorspronkelijk deel had zullen nemen.
Tweemaal heeft Alexander von Humboldt in later jaren nog getuigenis afgelegd van zijn vriendschap voor Georg Forster en daarbij nadrukkelijk te kennen gegeven, hoe hoog hij hem schatte en van hoe groote beteekenis hij in zijn leven is geweest. Vooral in een brief aan Heinrich Koenig, den schrijver van een levensbeschrijving van Forster (‘Georg Forster's Leben in Haus und Welt’, Leipzig 1858), komt dit duidelijk tot uiting. Deze brief is gedateerd 28 Juli 1858 - langer dan een halve eeuw dus na de reis met Forster en luidt aldus: ‘Hoe zou ik U genoeg kunnen bedanken, dat ge den vriendelijken raad, dien U door de edele, vrijmoedige groothertog in Wilhelmstal werd gegeven, hebt opgevolgd? Ge hebt een levendige, physiognomisch ware, onpartijdige biographie van mijn gestorven vriend geleverd en mijn aandacht twee lange nachten beziggehouden, daar ik uw fraaie, met gemoedelijkheid en een vrijen, scherpen blik geschreven werk bladzijde voor bladzijde gelezen heb. Ik heb vele gelukkige, doch ook vele droeve indrukken ontvangen. Sedert dertig jaar kan ik alleen 's nachts rust vinden; ik heb een halve eeuw doorgebracht, waar me mijn steeds onrustig veelbewogen leven heen ook voerde, om me zelf en anderen te zeggen, wat ik aan mijn leeraar en vriend
| |
| |
Georg Forster op het gebied van natuurbeschouwing, de versterking en ontwikkeling van hetgeen lang voor dit gelukkige bevriend-zijn in me ontlook, te danken heb. In deze nachten, droef gestemd bij de nu steeds vlugger wegkwijnende krachten, werd de herinnering weer in me gewekt aan de merkwaardige overeenkomsten en contrasten met Forster: dezelfde politieke opvattingen, geenszins door Forster in het leven geroepen, doch reeds veel ouder en slechts gevoed; de eerste aanblik van de zee in gezelschap van den wereldreiziger in een tijd, waar nog geen hoop bestond, dat ook ik twaalf jaar later de Zuidzee zou bevaren; mijn oponthoud in Londen toen Cooks weduwe nog leefde en Sir Joseph Banks mij, den 21-jarigen jongeling, in zijn hart sloot; op mijn Siberische expeditie betrad ik de oevers van de Samara, vanwaar de oude Forster de zoo vreemd verwilderde tarwe aan Linnaeus naar Upcala zond, ik in 1829, Reinhold Forster met Georg als knaap in 1765, vier jaren voor ik geboren werd; ik werd onder Keizer Alexander door Graaf Numjanzow in 1812 tot een groote reis door Centraal-Azië uitgenoodigd, evenals Georg Forster onder Keizerin Catharina voor de wetenschappelijke zeiltocht om de wereld door kapitein ter zee Mulowski; dezelfde teleurgestelde verwachtingen, beide malen verhindering der expeditie door oorlogen tegen de Franschen en Turken!’ Buitengewoon belangrijk is in het schrijven Humboldt's mededeeling, dat hij er toen ‘dezelfde politieke opvattingen’ op nahield als Forster, wiens opinies over de wereldhistorische en wijsgeerige beteekenis der Fransche revolutie van 1789, die we uit de ‘Tafereelen’ duidelijk leeren kennen, dus ten volle door Alexander von Humboldt gedeeld werden.
Op twee plaatsen in zijn oeuvre heeft Alexander von Humboldt openlijk van zijn diepe verbondenheid met Forster en diens invloed op zijn wetenschappelijke ontwikkeling getuigenis afgelegd. In zijn verhandeling: ‘Das Hochland von Caxamarca, den alten Residenzstadt des Inka Atahualpa. Erster Anblick der Südsee von dem Rücken der Anderkette’ (1807), rept hij over de weemoedige belangstelling, die hem reeds als knaap het verhaal van de dappere expeditie van Vasco Nunoz de Balboa inboezemde, die als eerste Europeaan op de land-engte van Panama den aanblik der oostelijke Zuidzee genoot en vervolgt dan (‘Ansichten der Natur’): ‘de aanblik der Zuidzee heeft iets plechtigs voor dengeen, die een deel zijner beschaving en vele richtingen zijner verlangens aan den omgang met een metgezel van kapitein Cook te danken heeft. Mijn reisplannen had Georg Forster reeds vroeg in algemeene trekken gekend, toen ik het voorrecht had, onder zijn leiding - nu meer dan vijftig jaar geleden - Engeland te
| |
| |
bezoeken. Door Forster's bekoorlijke schilderingen van Tahiti was vooral in het noorden van Europa voor de eilanden der Stille Zuidzee een algemeen, ik zou bijna kunnen zeggen weemoedige, belangstelling gewekt’.
En toen de grijze Alexander von Humboldt in 1847, in het tweede deel van zijn ‘Kosmos’, het beroemd geworden gedeelte over het natuurgevoel bij de verschillende volkeren publiceerde, herdacht hij onder de baanbrekende pionieren voor een dieper natuurbegrip naast Rousseau, Buffon, Bernardin de Saint-Pierre, Chateaubriand en Playfair, ook den ‘beredten und dabei jeder Verallgemeinerung der Natur-Ansicht glücklich zugewandten Georg Forster’ (Kosmos II) en richtte in het kader der Duitsche literatuur voor alle tijden met de volgende uitspraak een waardig gedenkteeken voor hem op:
‘De schrijver, die in de geschiedenis van ons vaderland volgens zijn gevoel het krachtigst en met het meeste succes den weg in deze richting gebaand heeft, is mijn beroemde leeraar en vriend Georg Forster geweest. Met hem begon een nieuw tijdperk van wetenschappelijke reizen, waarvan het doel vergelijkende landen volkenkunde is. Begaafd met een artistiek gevoel, in zijn diepste innerlijk bewarende de levens-blije beelden, die op Tahiti en andere destijds gelukkiger eilanden der Zuidzee zijn phantasie vervuld hadden, zooals kort geleden die van Charles Darwin, schilderde Georg Forster als eerste den afwisselenden plantengroei, de voedingsstoffen in betrekking tot de beschaving der menschen naar verschil van hun oorspronkelijke woonplaatsen en hun afstamming. Alles, wat de aanblik van een exotische natuur aan waarheid, individualiteit en aanschouwing kan bieden, is in zijn werken vereenigd. Niet alleen in zijn voortreffelijke beschrijving van de tweede reis van kapitein Cook, meer nog in de kleinere geschriften ligt de kiem voor veel groots, dat de tijd heeft doen rijpen. Maar ook dit zoo edele, gevoelvolle, steeds hopende leven zou niet gelukkig zijn.’
Forster's ‘Ansichten vom Nieder-Rhein, von Brabant, Flandern, Holland, England und Frankreich’, het literaire resultaat van de met Alexander von Humboldt ondernomen reis, neemt in de klassieke Duitsche literatuur een vooraanstaande, bijzondere plaats in en is inderdaad een werk, dat men, zooals Gervinus het uitdrukte, met ‘gar nichts in seine Art vergleichen kann.’
Een zoo buitengewoon streng criticus als Lichtenberg noemde het ‘eines der ersten Werke unserer Sprache.’
Forster betrekt niet alleen, zooals Goethe in zijn ‘Italienische Reise’, de natuur en de kunst, doch ook, zooals Johann Gottfried Seume in zijn ‘Spaziergang nach Syrakus’, geschiedenis en poli- | |
| |
tiek in het rijk zijner beschouwingen en overpeinzingen en wijdt in zijn reisbeschrijving bovendien aandacht aan den landbouw, de techniek en de industrie van de streken, waar hij doortrekt. Forster's oordeel is intusschen, de lezer zal het spoedig bemerken, vaak eenzijdig, bijvoorbeeld bij de beoordeeling der Nederlandsche schilderkunst, doch ze blijft steeds de kritiek van een belangrijke persoonlijkheid, wiens oordeel in ieder geval, ook wanneer hij dwaalt, gewicht in de schaal legt. Vele opmerkingen zijn ook foutief, zooals die over het bazalt in de Rijnstreek en de wisselwerking tusschen steenkolengebieden en de wijnbouw, maar ondanks deze gebreken blijft dit boek een klassiek meesterwerk, door een oorspronkelijken geest en rationeel denker geschreven, uitmuntend door klaarheid en zuiverheid van beschouwing en dus ook van stijl.
‘Ik heb eens’, schreef Lichtenberg, ‘een aangename schildering in een sprookje gelezen; de held daarin reisde namelijk en onder de aarde reisde hem steeds een schat na, waar hij ook ging. Had hij iets noodig, dan klopte hij zacht tegen de aarde en stond de schat stil en opende zich. Zooals deze gelukkige reiziger in de sprookjeswereld, zijt ge me, lieve vriend, op Uw tocht honderdmaal voorgekomen; ook waar uw staf niet tegen den bodem klopte, zag ik den schat U steeds volgen. De gave om aan elke opmerking door een enkel woord een zekere individualiteit te geven, waardoor men er dadelijk aan herinnerd wordt, dat U de opmerking niet alleen zegt, maar ook maakt, heb ik slechts hoogstzelden bij een schrijver in een dergelijke mate aangetroffen.’
Over de natuurhistorische bijzonderheden der Rijnstreek, haar wijnbouw en geologische structuur, de landbouw in Brabant en Vlaanderen, de zeden en gewoonten van het volk, de omstandigheden, waaronder zij leven en de oorzaken van hun ellende of welstand, de fabrieken en grondwetten der landen, die hij bezoekt, de collecties schilderijen en mineralia - over dit alles schrijft Forster met een stevig-gefundeerde kennis van zaken en blijft nimmer in détails steken en verliest geen oogenblik het algemeen verband uit het oog. Een aparte plaats nemen zijn beschouwingen over den Dom van Keulen in, voor het eerst in Schiller's ‘Thalia’ verschenen (II. Heft, Leipzig 1790), die er veel toe hebben bijgedragen, dat dit bouwwerk voltooid werd, zoodat Bloemer in zijn geschrift ‘Zur Literatur des Kölner Doms’ hem ook de ‘Johannes in der Wüste für Kölns Dom’ noemt, ‘dessen erschütterndes Wort diesem Werke die nahe Erlösung anzeigte’ - een vergelijking, die stellig niet zeer fraai is, doch de groote verdiensten van Forster bij het tot stand komen van dit kunstwerk in het juiste licht stelt. Over zijn oponthoud in Engeland en de terugreis over Frankrijk
| |
| |
bezitten we slechts korte fragmenten, die eerst na den dood van den schrijver gepubliceerd werden en ook minder doorwrocht, doch daardoor een enkele maal ook levendiger zijn, zoodat Gervinus dan ook van oordeel is, dat dit laatste derde deel het fraaiste is. ‘Wir überraschen hier’, schrijft hij, ‘dem Schriftsteller in seinem Hauskleid und finden ihn liebenswürdiger, weil er ungezwungener ist, weil er die Eleganz abgelegt hat, ohne von seinem natürlichen Adel das geringste einzubüszen.’
Forster zelf zou het laatste deel, dat uitsluitend aan Engeland gewijd zou zijn, gaarne uitvoeriger uitgewerkt hebben en was van meening, dat het ‘noch eine Dosis Zepphyrhauch, Blütenduft, Frühlings-Sonne, Nachtigalengesang und Augenweide am hervorprossenden Gründe’ noodig had. Hij heeft steeds betreurd, niet in staat te zijn om het te voltooien, maar hij moet zijn tijd noodgedwongen immers steeds verdeelen tusschen oorspronkelijk werk en vertaalwerk, helaas zijn voornaamste bron van inkomsten. Moest in den loop der jaren zijn scheppingskracht ten slotte niet eenigszins verlammen tengevolge van dit eeuwige vertalen?
Behalve een meesterlijke bewerking van de ‘Sakuntala’, dat hij trouwens meer als een ‘Spiel mit den Blumen Indiens’ beschouwt, vertaalt hij in zijn Mainzer jaren een groot aantal Engelsche en Fransche reisbeschrijvingen in het Duitsch en hem komt - mede door de inleidingen, die hij voor al deze werken schrijft - de verdienste toe, de literaire reisbeschrijving in Duitschland in hoog aanzien te hebben gebracht, nog vóór Alexander von Humboldt, Leopold von Buch, Gregorovius, Carl Ritter en Jacob Philipp Fallmerayer. Zijn eigen kleine geschriften, zijn verhandelingen over Cook, Klein Holland, en vooral over de Broodboom, zijn kunstwerken en tevens wonderen van wetenschappelijke kennis. Vooral ‘Tahiti’ dient steeds weer te worden genoemd; Tahiti, dat Forster steeds opnieuw beschrijft als een paradijs en waar hij zoo vaak naar terug verlangt. Hoevele kostelijke contrasten schildert hij ons niet, wanneer hij de klassieke oudheid en de oer-toestanden op de Zuidzee-eilanden schetst! De strategie der Hellenen en de dapperheid der Spartanen vergelijkt hij op een aanschouwelijke wijze met de strijdmethoden en krijgsmansdeugden der bewoners van Tahiti, hij toetst de waarheid der Homerische schilderingen aan de feesten en de nijverheid, de tochten en gevechten der kleine Zuidzee-volkeren. Deze werken van Georg Forster hebben voor Alexander von Humboldt de gedachtenwereld, die Jean Jacques Rousseau in het leven heeft geroepen, overwonnen, want ze zetten ons de Natuur, die gene zocht, bijna in haar oertoestand voor oogen en toonen ons, dat ze slechts een stadium in het leven en de ontwikkeling der menschheid is, onherroepelijk, wanneer het
| |
| |
voorbij is, zooals kindsheid en jeugd.
* * *
Nadat Georg Forster in Mainz is teruggekeerd, volgen de politieke gebeurtenissen binnen korten tijd op elkaar. 20 April 1792 verklaart Frankrijk den oorlog aan Oostenrijk en meent de Keurvorst van Mainz tegenover de Franschen een steeds uitdagender houding te moeten aannemen. In Juli vindt in Frankfort a./Main de keizerkroning plaats; 10.000 vreemdelingen bezoeken Mainz, en feestelijke en plechtige optochten worden gehouden. Ook Goethe is met zijn hertog op de bijeenkomst der vorsten aanwezig, Forster ontmoet hem bij deze gelegenheid en beide mannen hebben een lang onderhoud met elkaar. Hij schijnt thans een hoogtepunt in zijn leven bereikt te hebben. De ontmoeting met Goethe en diens beminnelijkheid tegenover Forster, die allen opviel, boezemt den Mainzers een grooten eerbied in voor hun geleerden bibliothecaris. Hoe spoedig zal hier verandering in komen!
Drie maanden later rukken de Fransch-Jacobijnsche troepen op naar den Rijn, is de Keurvorst genoodzaakt de vlucht te nemen en volgen honderden ingezetenen zijn voorbeeld. Custine, de Fransche generaal, trekt met zijn troepen Mainz binnen, dat zich bijna zonder slag of stoot overgeeft. Forster aarzelt geen oogenblik en stelt zich aan de zijde der Jacobijnsche regeering, die terstond in Mainz gevormd wordt. Reeds na korten tijd is hij de ziel van de Mainzer Clubisten, die spoedig 400 leden tellen, en waartoe overigens nog meer geleerden behooren, o.a. Joseph Dorch uit Hoppenheim, die wijsbegeerte doceert, Georg Christian Wedekind uit Göttingen, een medicus, die ‘Der Patriot’ uitgeeft, Mattheas Matternich, een mathematicus, die de redactie van ‘Der Bürgerfreund’ op zich neemt, Andries Hoffmann uit Würzburg, die zijn heele vermogen aan de beweging schenkt en ook een broer van den uitgever Cotta uit Stuttgart speelt er een groote rol in.
De haat der tegenstanders richt zich vooral tegen Georg Forster. Hij wordt terstond een verrader genoemd, een door Frankrijk betaalde agent en slechts enkelen, waartoe echter Goethe behoort, toonen in die jaren eenige sympathie voor hem. Deze houding ten opzichte van den schrijver der ‘Tafereelen’ is tientallen jaren daarna zoo gebleven, niemand begreep dat zijn houding slechts de consequentie is van denkbeelden, die hij steeds verkondigd heeft, dat hij, nu als eerlijk man met een gefundeerde politieke overtuiging, niet anders kon, dan hij gehandeld heeft. Men kan - ook thans nog - met hem van meening verschillen, zijn politieke denkbeelden afwijzen en zelfs bestrijden; zijn volkomen eerlijkheid en belangeloosheid in twijfel trekken kan men echter niet.
| |
| |
‘Mijn ongeluk’, schrijft hij enkele jaren later, toen hij, in Parijs vertoevend, door zijn vaderland, dat hij meer lief had dan iets ter wereld, in de ban is gedaan: ‘Mijn ongeluk is het werk mijner principes, niet dat mijner hartstochten.’
Hij staat alleen, de meesten zijner vrienden hebben hem verlaten, maar hij houdt voet bij stuk en beklaagt degenen, die het nieuwe niet voelen en erkennen: ‘Het is beter vrij te zijn, of zeggen ze liever naar vrijheid te streven, dan jammerlijk om brood te bedelen bij een despoot. En dan zijn het steeds weer de lieden, die nog gelooven aan God, Christendom, en een wijze schikking van het Lot, die zich tegen alle middelen, om de zware last die het arme geslacht torst, lichter te maken, tegen alle pogingen van het verstand om het juk der veroordeelden af te schudden, verzetten als tegen iets monsterachtigs. Menschen, die op een beter leven in de toekomst rekenen, omdat ze de ellende van het heden erkennen, hechten nu zoo'n groote waarde aan dit leven, dat hen het geringste gevaar, het op een andere wijze dan in hun bed te verliezen, een dochter na te laten, die inplaats van een professor te krijgen, met een schoenmaker moet trouwen, een ontzettende ramp toeschijnt.’ (Mainz, 28 Januari 1793).
De breuk met Thérèse wordt nu volledig, de politieke gebeurtenissen bespoedigen haar en in December laat Forster zijn vrouw met de kinderen naar Straatsburg vertrekken. Aan Huber, die zich daar bij haar voegt, schrijft hij: ‘Dat ik van Thérèse het offer met mij te leven en te sterven niet verlangen kan, voel ik; des te ongelukkiger is mijn situatie.’ En een paar maanden later: ‘Dat het me niet naar den vleeze gaat, weet ik zelf het best, en wat me nu vooral bang maakt en kwelt, kan ik U moeilijk zeggen en toch begrijpt gij me eerder dan eenig ander sterveling. Ik ben hier moederziel alleen. Gij weet het en ook dat ik de waarheid schrijf.’ Steeds opnieuw wenden vroegere vrienden zich van hem af, ze beschuldigen hem van landverraad en trekken zijn loutere motieven in twijfel.
Begin Maart 1793 vertrekt Georg Forster naar Parijs en overhandigt daar in het Convent het verzoek der Mainzers om het door de Franschen bezette Rijngebied bij de Fransche republiek in te lijven, waartoe bij acclamatie besloten wordt. Kan het anders of de verdachtmakingen van zijn vijanden worden in die dagen nog wilder en dreigender? Is het te verwonderen, dat een premie uitgeloofd wordt voor dengeen, die hem dood of levend den Duitschen heerschers in handen speelt? ‘Honderd dukaten alleen dus voor mijn hoofd,’ schrijft hij vanuit Parijs - ‘die arme schelm van een generaal, die niet beter weet wat zoo'n hoofd waard is. Ik geef nog geen zes stuivers voor het zijne. Maar we zijn nog lang
| |
| |
niet aan het einde en misschien spreken de hoofden elkaar nog op hun rompen.’
Forster is in deze dagen eveneens in een hevige woede ontbrand op den Keurvorst van Mainz, die beweerd had zijn gedrag niet te begrijpen, omdat hij - Forster - ‘foch een behoorlijk tractement had.’ Alsof een zoo zuivere figuur als Forster zich door een handvol zilverlingen had laten omkoopen! Deze Keurvorst, die zich had laten ontvallen, ‘dat Mainz gerust verwoest mocht worden, daar hij er immers toch niet terugkeerde,’ begrijpt niet, dat Forster alles op het spel heeft gezet, niet alleen zijn tractement, maar ook zijn leven en zijn naam - juist om te bereiken, dat Mainz tot nieuwen bloei zal geraken.
In Parijs leidt Forster een teruggetrokken leven en treedt hij politiek niet op den voorgrond. Op verlangen der regeering vertaalt hij de nieuwe Fransche grondwetten in het Duitsch en in het Engelsch en maakt hij deel uit van een commissie ter uitwisseling van krijgsgevangenen en vertoeft voor dat doel enkele maanden in Cambrai en Arras. Aan den partijstrijd neemt hij als buitenlander niet deel. Hij veroordeelt echter de moord op Marat en keert zich af van zijn landsman Adam Lux, die sympathie koesterde voor de girondisten en voor Charlotte Corden en uit Forster's brieven en documenten der laatste maanden is op te maken, dat zijn sympathieën voor de ideeën van Gracchus Babeug steeds grooter worden. Hij leert nog Bernardin de Saint-Pierre kennen en Condorcet, koestert het plan voor een jarenlange tocht door Azië, begint voor dit doel reeds Perzisch en Arabisch te leeren, maar ook deze plannen worden geen werkelijkheid...
In November heeft hij nog een ontmoeting met Thérèse en zijn kinderen in het dorp Pontarlier bij de Zwitsersche grens. Het is de laatste maal, dat hij hen ziet, Thérèse zal spoedig na zijn dood met Huber in het huwelijk treden, later, uit een soort schuldgevoel voor den gestorvene, zijn werken uitgeven, nog vele jaren op zijn roem en vrienden teeren, de connecties met Wilhelm en Alexander von Humboldt blijven aanhouden, evenals de vriendschap met Benjamin Constant, die langer dan vijf en dertig jaren geduurd heeft, voor zij op 15 Juli 1829 te Augsburg sterft.
Terug in Parijs krijgt Forster einde December een longontsteking, die steeds ernstiger afmetingen aanneemt en waaraan hij, tenslotte, in Januari 1794, in het huis der Hollandsche kolonie, sterft. Naast zijn bed lag een boek over Tahiti - het land zijner jeugd en zijner droomen. Hij is slechts veertig jaar geworden.
Georg Forster is - zooals reeds in het begin van dit opstel werd gezegd, - een stiefkind der klassieke Duitsche literatuur. Als een
| |
| |
stiefkind behandeld, in zijn tijd en later ook om zijn politieke houding en zijn denkwijze, was hij een voor zijn tijd te vooruitstrevend en in een te verre toekomst blikkend schrijver, die onder de materialistische denkers der 18e eeuw geheel eigen wegen ging en door een geologische en natuurkundige studie een diep inzicht kreeg in de wetmatige gestadige veranderingen van het zijnde en uit wiens wetenschappelijke kennis zijn politieke beschouwingen gegroeid waren, zooals uit zijn ‘Tafereelen van de Neder-Rijn’ duidelijk blijkt.
Het is thans, meer dan honderd vijftig jaar na zijn dood, nu de tijd het oordeel over hem heeft gewijzigd en zijn waarde en beteekenis ontdaan van de verdachtmakingen en het misprijzen zijner tijdgenooten, steeds meer erkend worden, niet meer dan een daad van eenvoudige rechtvaardigheid, hem recht te doen wedervaren. Zijn ‘Tafereelen van den Neder-Rijn’ zijn waarlijk een kostbaar geschenk van de klassieke Duitsche literatuur aan de Lage landen.
N. DE PRAETERE
|
|