Groot Nederland. Jaargang 41
(1943)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
2De nacht is hol en zwart en leus gelijk mijn hope
Niets haat, niets min ik meer, de vreugd, de smart zijn waan.
- Kwam nu de dood! - Helaas, waar komt die vrees vandaan;
Wordt wie niets meer en hoopt wel door dien angst bekropen?
| |
3Het avondrood, ter kim, bouwt feestelijke bogen
En gij zijt als een vrouw, die voor haar spiegel zit.
- Karmijn streept ge⁀daan mond en met het dofste git
Trekt gij een matten kring om uw verlievende⁀oogen.
| |
4O zuster, groote zee, wil me de wijsheid leeren
Ik ben zoo rusteloos - wat toch heb ik misdaan?
- Laat mij aan uw groot hart, mijn koortsig hart verstaan
Opdat ik, gaandeweg, mijn driften moog regeeren.
| |
5Aan listen zijt ge rijk, bedreven in 't verlokken
Want pas vermeent ge, zee, dat ik uw wellust vrees
Of, wenschend dat ik weer uw vroegre minnaar wees
Werpt gij den amber, op den zoom van uwe rokken!
| |
6Lichtzinnig zijt ge⁀en toch, aanminnig om uw grillen
Gij die nu schaterlacht ofschoon de zomer vlood.
- Voelt gij mijn vrees dan niet voor 't naken van den dood,
Voelt gij niet voor den herfst, uw lichaam huiverrillen?
| |
7Zwin, daar ik buig, wiens beeld toont gij dat naar mij zweemde?
Wie is die vreemdeling met koortsig-schuinen mond?
Ben ik dat, spiegel, ik? Moet wie zich-zelf doorgrondt
Zich, op den langen duur, zich van zich-zelf vervreemden?
| |
[pagina 165]
| |
Een meeuw sterft aan uw voet, de schoone vlerk aan flarden
En hals en flank en borst zijn rood, scharlakenrood.
- Wat, schatert gij? Wees stil! Beween met mij den dood!
Is dan die vogel niet 't symbool van 's dichters harte?
| |
9In uw barkassen, zee, kotters, karveel, galjoenen
Stelde ik mijn vreugd en heb aldus mijn jeugd verdroomd
- De knaap dankt U 't genot, dat van de beelden koomt,
De man zijn fijnst gevoel, zijn puurste vizioenen!
| |
10De dag is schier voorbij! Pas werd me 't juk ontheven
En, zee, ik kom bij U, gelukkig als een kind!
- Ik raap wat schelpen op bewonder vorm en tint
En ik vergeet de stad, met haar zóó tragisch leven!
| |
11Wat is dat plots geglim, wat zijn die huiveringen
En wat beduidt die glans van fosfor in uw schoot?
- Daar overvalt me weer het hangen naar den dood
De ziekelijke zin in uwen schoot te springen.
| |
12Ontroerend schoon zijt gij, onder de zomertransen,
Gehuld in 't staatsiekleed van donkerdof fluweel
- Wanneer gij ademhaalt, zie ik in elk juweel
Aan oorlil, hals en borst, schielijk de sterren glansen.
| |
13Wreed zijt ge want jaloersch, geen gaven wilt ge deelen!
Schonk ik een vrouw mijn hart, uw liefde scheen voorbij.
- Gij duldt niet dat mijn min, gedeeld, tweeledig zij
En kunt, want zelf een vrouw, geen andre naast U velen.
| |
14Bemin ik dan in U, iets dat ik niet moog minnen?
Ik bid U aan en toch, ik vrees in U de vrouw.
- Wie van U beiden dan, blijf ik het best getrouw?
Ik wijd U mijnen geest, ik weiger U mijn zinnen.
| |
15Bedreven in den list aan schoone vrouwen eigen
Besprengt ge, zee, met geur uw lichaam als uw tooi!
- Het zomert en daar waait de zoete geest van hooi
En klaver, versch gezweeld, me sterk bedwelmend tegen.
| |
[pagina 166]
| |
16Vrij wil ik zijn van U, mijn hang na U verleeren!
Doch, welk een macht is het die mij steeds naar U praamt?
- Gij neurt, ik luister zoet - verleid, en met beschaamd
Naar U, een makke slaaf - deemoedig wederkeeren.
| |
17‘Het kruinet voor de borst, het saaiem aan de koorde
Zoo trok ik, beurt bij beurt, bij gunstig tij, ter vangst.
Doch keerde vaak naar huis, maar zonder buit, vol angst,
Dewijl ik, in de vert, den kommer kreunen hoorde!’
| |
18Wat kom ik me bij U verpoozen, stille wadden,
Alsof mijn harte rust, nabij uw spiegels vond?
- Daar wringt een worm zich naar, een krab grijpt naar mijn mond
En angstig schuift mijn voet in de drassig zwarte schadden.
| |
19Medoogenloos zijt gij! Gij, die met looze listen
Matrozen, oud en jong, van 't vasteland verlokt
En kog, karveel en schuit, in gruizelmenten schokt
Op zandbank en op klip, verborgen in uw misten!
| |
20Wat neurt ge van mijn jeugd en van de glunder dagen,
Toen ik geen onderscheid wist tusschen man en vrouw?
- Ik werd een vroegwijs kind en voelde, veel te gauw,
De rupsen van den lust in mijn gedachten knagen!
| |
21Gij ligt naast mij ter koets, waar wij ons, zwijgend strekten.
Gij waakt. Uw wimper roert in 't schijnsel van de maan.
Daar biggelt van uw koon, een traan, zie, nog een traan
Maar ik en troost u niet, schoon ik uw smart ontdekte.
| |
22Hoe werd gij, als ge zijt, begeerelijk geschapen,
Gij, die ontroerend schoon, uw kuische lenden keert
En, als een schuchter maagd, den minnaar van u weert
Terwijl de schaamte plots den glans verhoogt der slapen.
| |
23De gordel is ontgespt, mijn kleedsel viel ten gronde,
Wat deert U dit gebaar, dat gij niet meer en lacht,
Maar, met uw scherpen arm, uw aanzicht bergt en wacht
En huivert of gij weer bevreesd zijt voor de zonde?
| |
[pagina 167]
| |
24Gij reikt de hand en spitst de mooi gekorven lippen
Opdat de vrede zij bezegeld met een zoen.
- Laat ons, na dit geschil, den diepen zin bevroen
Dat niemand menschlijk leeft van loutere begrippen.
| |
25Gij allen, die mij hebt gefolterd en geslagen:
O lieve broeders van dees harteloozen tijd,
Hebt dank! Schoon wordt het leed dat men gelaten, lijdt,
Doch 'k weet er die beschaamd, de kroon des martlaars dragen.
| |
26Verkeer ik in den nood, Zee, kom ik bij U klagen
Hoe spoedig blijkt mijn angst, voorbarig, uiterst klein.
- Een dwerg, zoo sta ik voor uw wisselend gedein
En ik voel de⁀eeuwigheid aldoor mijn harte slagen.
| |
27Ik kan niets anders meer dan koel me zelf betrachten
En ik doorgrond mijn hart, mijn zinnen, ook mijn geest.
- Drieledig ben ik, mensch, en engel en een beest
En 'k voel die drieëenheid het best bij sterrenachten.
| |
28Zijt ge niet steeds geweest? Wie dan deed U bewegen
En wie bestiert uw storm, uw stilt, uw eb, uw vloed?
- Verwant ben ik met u, in 't diepst van mijn gemoed!
- Zee, welk genot is er in het gebed gelegen?
| |
29Den dwingeland heb ik mijn felsten haat gezworen
Sinds gij den zin in mij der vrijheid hebt gewekt.
Want wie gebiedt met recht die zich op 't sterfbed strekt?
Zee, alles sterft en alles wordt gelijk geboren!
| |
30‘Bedroefd dewijl ik niet de drieëenheid doorgrondde
Zwierf ik aan zee en zag een kind en sprak het aan.
De zee moest in zijn put. Ik troostte: “'t Zal nooit gaan!”
“Wat gij wenscht ook niet, man!” zei 't kind en was verzwonden.’
| |
31Toen ik beseffen moest dat ik een dag zou sterven
Heb ik den dood gevloekt in wilde razernij.
- Thans wacht ik op zijn komst, gelaten, innig - blij,
Dat ik intusschen, zee, nog aan uw strand mag zwerven.
| |
[pagina 168]
| |
32Dit is een vaarweldag! Zee, wil uw minnaar schenken
De schelp waar soms de wulk of heremijtskrab huist,
Opdat ik, zoo de lust mij nog verleidlijk suist,
De stem der eeuwigheid en uwen raad gedenke.
| |
33Het anker aan de flank, de zeilen zonder reven.
Dees morgen voer een bark plechtstatig door de zee.
- Waarom moet ik, vannacht, dit schip gedenken, zee,
Welke beteekenis heeft dat voor mijn diepst leven?
| |
34‘Gevloekt is het bedrijf en schamel het genieten
Van wie de schoonheid dient. Hij zwalkt als op een boot
En vischt en hijscht het net en wint niet eens zijn brood
En ziet eer hij dien grijpt den schoonen buit ontschieten.’
| |
35‘De voeten op een steen en om het lijf een reepe
Zoo dook ik ademloos gezwind tot op uw grond
En koortsig heb ik elke schelp, ontwricht, gewond
En, schoonheidsduikelaar, de parels losgenepen.’
| |
36Wat kommer dreigt me, zee, welk lijden, welke rampen,
Gij, die sibyllisch, op het strand uw runen strooit.
- Gij profeteert, maar ach, vat ik den zin dan ooit
Van wat gij, met het lijk beduidt der hippocampen?
| |
37Zal ik dan altoos zijn: een wie de lust zal lokken,
Die dorsten zal naar vreugd, tot dat de dood genaakt?
- Den dienst van de gedachte heb ik weer verzaakt
En, zee, ik volg verliefd 't gefrommel van uw rokken!
| |
38Wat diepe zin schuilt er in uw phosphorescentie?
Ik ben zoo moedeloos, ik hunker naar den dood.
- Daar glimt, daar gloort alweer dat groen, dat ras vervlood
- Wat draal, wat vrees ik weer... wiens eeuwige presentie?
| |
39Moet U dan telkendag de dood der zon bedroeven
Gij, die u als een jonge weduw hult in 't zwart?
- Weet gij dan niet de wijze lessen van de smart? -
Dra bonst op de⁀Oosterpoort de vreugd met gulden hoeven.
| |
[pagina 169]
| |
40Gij, die de palen haat die uwe drift beperken,
En wrat, balaan en warm laat drillen in het hout,
- Zij staan onwrikbaar vast, dat wie ze lang beschouwt,
Den geestelijken zin van zijn bestaan zou merken.
| |
41Weer spant gij met den mist uw looze kinderlagen!
Schril gilt de fluit, dof dreunt het noodschot knal op knal.
- Vreest, wie U mint, dat hij in U, zee, sterven zal?
Wiens hulpe mag hij dan, wiens beter liefde vragen?
| |
42Goor wordt het oorlogswrak, van mossels wier en wratten,
Het hijgt en gromt en kreunt, of er een spook in woont.
- Zee, waarom mij dit puin van hoovaardij vertoond,
Den diepen zin, van zulk een beeld, kan ik wel vatten?
AUGUST VANHOUTTE |
|