| |
| |
| |
Fragment uit: Op zee
En toen was die dag gekomen, die zeldzame mooie, waarvan alle senzasies hem duidelik waren bijgebleven, die dag, toen hij in de eenzaamheid van het bos met een sentiementeel verlangen zijn armen had uitgestrekt naar de vrouw, die hem lief zou hebben uit zuivere begeerte.
't Was een heldere najaarsmorgen geweest.
De hemel was zo blauw, de lucht zo stil, de zonneschijn zo koesterend, dat de winter overgeslagen leek. Een bedriegelike waseming van lauw herleven doorbalsemde de atmosfeer. Heerlik verwekend sijpelde de zoelheid in hem door, tot 't hem te moede werd, alsof hij zelf een plant was, die een lange winter van doodse dorheid had doorgedroomd en tans een nieuw-optrillend leven onder zijn koude schors voelde ontwaken.
O, nog eenmaal liefhebben, klaagde 't in zijn ziel. Nog eenmaal de armen heenslaan om een mooi, slank lijf, de kussen drinken van een bekoorlike, frisse mond, de blik verzinken laten in ondoorgrondelik diepe ogen! En in die zaligheid vergeten, dat er iets meer op de wereld bestaat dan zij en ik en ons genieten van elkander! Maar nu geen vrouw meer, die op trouwen zint en, al is 't ook volkomen onbaatzuchtig, zich een toegeven aan haar neiging slechts kan denken met de sanksie van een autorieteit, achter het vertoon van een offiesieel maatschappelike band. Ook geen liefhebben meer met het verstand en het hart, die willen bewonderen en zegevieren over benijders, die begrepen wensen te worden en erkend in hun waarde, die beducht zijn voor spot en zich opwinden voor een taak.
Alleen zij, die hem niet kende en om zijn stand niet gaf, die van zijn geld geen vermoeden had en van zijn beetje schrijversnaam niet afwist, zij, aan wie hij bekoorde als man en die hem bekoorde als vrouw, alleen die kon hem geven wat hij zocht. Of ze dom en onbeschaafd was, het kleed droeg van armoe of schande... 't zou er niets toe doen! Zoals hij zelf begeerde, wilde hij ook begeerd worden: om de blik uit zijn ogen, de snit van zijn mond, de kleur van zijn haar, de klank van zijn stem. Hij wilde liefkozen en geliefkoosd worden. Hem te kussen moest haar leven zijn, gelijk haar te kussen het zijne zou wezen. Genot is het enige, dat - zij 't voor een ogenblik - werkelik gelukkig maakt.
Waar echter die vrouw te vinden? Was 't geen dwaasheid haar te zoeken?
Telkens en telkens poogde hij zijn behoefte te smoren onder de beredeneerde overtuiging, dat zijn kans om tegen te komen wat
| |
| |
hij zocht, zo goed was als nul; doch al lukte hem dit voor een poos, dan was toch de herinnering aan die ene ochtend vol sentiementalieteit voldoende, om zijn weekhartige stemming terug te roepen, zijn warmende begeerte te doen herleven. Dagen lang kon hij aan niets anders denken en de droom, die 's nachts het iedeaal hem in de armen voerde, verhoogde voor de volgende dag zijn wellustig verlangen. -
Toch was hun kennismaking nog onverwachts geweest.
Op een goochelvoorstelling had hij haar voor 't eerst ontmoet en niet eens dadelik opgelet, want haar zuster zat tussen hen in. Pas in de pauze was zij hem in 't oog gevallen en toen hij een gesprek met zijn buurvrouw had aangeknoopt, in de hoop, dat de andere er zich in mengen zou, had die andere zich wel schuin naar hem toegewend, maar aanvankelik niets gezegd. Al doorpratend met de zuster had hij haar ter dege opgenomen en terwijl zijn kalm onderzoekend oog de mooie lijnen volgde van haar brede buste en haar ronde schouders, de effen ievoorkleur genoot van haar Indies-bleke wangen en een klein stukje hals, onderging hij van tijd tot tijd de bekoring van haar zonderling gloeiende blik, die dadelik zijn lippen zocht en ze uit de verte scheen te kussen. Ravenzwart haar en lange glanzige wimpers versterkten het oosterse van haar voorkomen; toch heeft ze nooit erkend van oosterse afkomst te zijn.
Na afloop van de voorstelling bracht hij de dames naar huis; maar 't was de zuster, die ja zei op zijn vraag, of hij haar eens mocht bezoeken en 't was de zuster, die zijn eerste bezoek ontving.
Een paar maanden gingen voorbij, eer hij die zuster weer te zien kreeg en op zijn vragen antwoordde zij onveranderlik:
‘Suze is uit.’
Moest ze zich eerst losmaken uit een andere band? Hield ze zich op prijs? Verlangde ze zekerheid, dat hij meer zocht dan een tijdkorting?
Nooit heeft ze hem de reden van haar aanvankelike terughouding geopenbaard. Ja, in haast alle opzichten is zij hem een raadsel gebleven.
Dat de zusters evenmin demi-mondaines waren als maatschappelik deugdzame vrouwen had hij terstond bevroed; maar wat er van hun levens verborgen lag in de duisternis van het verleden werd hem niet opgehelderd. Beiden noemden zich mevrouw en spraken van hun mannen, die uit het buitenland geregeld geld zonden; maar meer weigerden zij te zeggen en tot het nemen van informasies ontbrak hem de lust. Waarom zou hij opzettelik de kans hebben gelopen, dat zijn genot hem vergald werd?
Op een avond, dat hij er niet aan dacht bij haar aan te schellen,
| |
| |
kwam zij onvergezeld hem tegen, dicht bij haar huis en van die avond dagtekende een band, die hem een poos opgewonden gelukkig en ten slotte diep ellendig zou maken.
O, die eerste zoenen vol vurig begeren, waaraan geen verkillendseremonieel angaazjementsvertoon, geen ontnuchterend aan-elkander-gewend-raken was voorafgegaan! Welk bedachtzaam getrouwd paar kent ooit de heerlikheid van het elkaar-nemen, elkaar-bezitten, in-elkaar-wegzwijmelen, zodra de begeerte ontwaakt en zonder dat een fatsoenlijkheidsproeftijd er de eerste onstuimigheid van getemd heeft, gelijk een dageliks opiumgebruik de fiere wildheid temt van een opgesloten verscheurend dier!
Ja, hij had goed gezien, dat haar blik dadelik zijn lippen had gezocht. Tans kon zij haar mond er niet afhouden en als zij na een reeks van woest neergedrukte kussen duizelend het hoofd weer ophief, dan sloeg zij de forse armen om zijn hals, klemde hem aan zich vast en hijgde hem toe:
‘Wat is 't toch, dat je zo heerlik maakt? Zeg: wat is 't toch? Ik hou van je... ik hou van je, zoals ik nog nooit in mijn leven van een man gehouden heb!’
Ik weet 't wel, riep hij dan triomfantelik uit. Ik heb 't terstond gevoeld, dat wij bij elkaar hoorden. Al waren er op die avond nog duizend vrouwen geweest... de een al mooier dan de ander... toch zou ik jou, jou alleen hebben uitgekozen en tot de mijne gemaakt!
O, onuitsprekelike verrukking van het zó-elkander-willen!
't Was, of elke zoen nieuwe gloed in hun aderen wekte, of alle bezinning wegbrandde uit hun hersenen onder de hete golvingen van het opschuimende bloed.
Maar al gauw werd haar passie hem te machtig, voelde hij zich overweldigd door haar kracht, verteren door haar vuur. Als kussen haar niet langer voldeden, beet zij hem in het vlees, zoog zij hem bloed uit de lippen. Hij besefte, dat zij een bevrediging zocht, die geen genot ter wereld haar zou kunnen schenken: ongekende senzasies, nog nooit genoten weelde. Haar liefde werd razernij, een waanzinnige drift, waarin ze hem misschien eens zou vermoorden, als zoenen en bijten te laffe spijs waren geworden voor haar onstilbare lust.
Zeker had hij zich heel iets anders, iets veel zoeters, veel teerders voorgesteld, toen hij op die wandeling zijn armen uitstrekte naar de onbekende, door wie hij bemind en begeerd zou worden, gelijk hij zelf beminnen en begeren kon. Pas weinige weken kende hij haar, toen 't hem al overkwam zich verluchtigd te voelen, als hij haar huisdeur achter zich toetrok. Dan genoot hij zijn vrijheid in de kille nachtlucht als een maatschappelik strijder, die
| |
| |
een paar uren gedebatteerd heeft in een benauwd lokaal; dan snakte hij naar de stille rust van zijn slaapkamer en de koele eenzaamheid van zijn bed. Maar toch hield de bekoring hem onweerstaanbaar geboeid; toch moest hij naar haar terug, gelijk de dronkaard naar de drank, die hij 's morgens heeft vervloekt. Aan niets anders kon hij meer denken; voor niets anders leefde hij meer. Om harentwil verwaarloosde hij zijn beste kennissen, zelfs Passtra. Nergens vertoonde hij zich meer; geen boek nam hij ter hand. Heel de wereld om hem taande achter een grijze nevel en in het wijde ledig, dat hem omgaf, zag hij alleen nog... haar, bestonden alleen nog haar kussen en zijn verbijsterend genot. Soms maakte haar woeste omarming hem zó beangst, dat hij er naar hunkerde aanstonds te kunnen ontsnappen; maar zelfs dan nog zweepte hij haar op met zijn rusteloos gevraag: hou je van me; zeg 't nog eens, dat je dol van me houdt.
O, wat leken kunstgenot en natuurgenot, ijdelstreling en zelfvoldoening hem toen armzalige nietigheidjes op de weegschaal van het menselik geluk! Wat kwam 't hem kinderachtig onnozel voor, dat hij gestreefd had naar een mooi uitblinken boven de menigte, dat hij wel eens berust had in huiselike tevredenheid. Welk een pauvre sire was hij geweest, toen hij gemeend had, dat een opgewonden fantazie hem de felste genotsidderingen kon doen kennen! Nu eerst leefde hij; te voren had hij maar bestaan; nu eerst genoot hij; voorheen had hij 't zich maar verbeeld.
Evenwel, na een poos kwam er matheid over zijn zieleleven, moeheid in zijn rug, doezeligheid over zijn denken. Eerst was er zelfs in deze senzasies nog iets aangenaams, als doortrokken ze hem nog dieper met de gewaarwording van 't vurig-begeerd-zijn. Hij voelde ze met een zekere trots en sprak er haar over met een fattig lachje. Maar allengs doofde zijn genot en verbleekte de bekoring, die zijn begeerte telkens weer opzwepen moest. Zijn humeur raakte van streek. De wereld, die was gedeinsd, scheen weer nader te komen, drong zelfs hinderlijk op hem toe. Hij ontweek de volle straten en ging zijn dienstboden uit de weg, bang voor zijn neiging om ieder af te snauwen, op zij te duwen, ja, te beledigen.
Ook tegen Suze begon hij te razen om de onbeduidendste redenen. Dikwijls welde de onzinnige drang in hem op de vermindering van eigen kracht van genieten aan haar te verwijten en soms liep hij plotseling, zonder afscheidnemen, van haar weg, als kon hij de knellende band onmogelik langer dragen. Om de nietigste beuzelarijen voer hij heftig tegen haar uit en iedere woordenwisseling spitste zich toe in het wederzijdse verwijt van niet meer zo warm lief te heben als voorheen. Een poos volgde op elke onaangename wrijving haast onmiddellijk een verzoening, waarbij 't was, of zij
| |
| |
elkander nog liever kregen dan ooit te voren. Dan klemde zij hem zo vast aan haar borst en persten haar lippen zich zo wild op zijn mond, dat hij dacht te stikken in haar armen, maar toch voelde hij dan ook zijn spieren stalen, zijn zenuwen zich weer spannen, nieuwe kracht zijn ganse lichaam doorgloeien. Op zulke ogenblikken vergeleek hij zich met de afgematte na een drinkgelag, die de volgende avond in de Champagne nieuwe opwekkingen zoekt en dan meer verdragen kan dan te voren, terwijl hij meer waant te genieten, omdat hij van een lager peil begint. Maar de afstanden tussen hun botsingen werden kleiner en kleiner en de verzoeningen volgden elkander trager en trager op.
Suze begreep nog niet, wat er in hem omging. Toen ze zag, dat haar warmste liefkozingen en strelendste aanrakingen zijn onredelike boosheid niet meer konden bedwingen, begon zij te twijfelen aan het voortduren van zijn genegenheid en op een dag, nadat hij weer als een waanzinnige getierd had, terwijl zij hem zwijgend had gadegeslagen, zei ze kalm, doch met een stem, die beefde van kwalik bedwongen toorn:
‘Zeg eens: als je soms genoeg van me hebt, dan hoef je geen standje te zoeken om van me af te komen. Ik houd veel van je, dol veel. Ik houd van je blauwe ogen, ik houd van je blanke vel en ik ben dol op je heerlike mond; maar opgedrongen heb ik me nog nooit. Ik kan me over alles heenzetten. Lust je me niet meer... daar is de deur.’
Een val in het water had hem niet beter kunnen ontnuchteren. De gedachte, dat hij haar zou verliezen, doorglansde eensklaps zijn verduisterd brein met zulk een akelig bleek licht, dat hij onwillekeurig de ogen sloot en er met de hand over heen wreef, om de duizelingwekkende diepte-vizioenen, welke verrezen in dat schijnsel, te bedwingen met die druk. Haar te moeten derven: haar lichaam, die wellust van zijn lijf, haar woorden van liefde en verlangen, die zalige bedwelming van zijn ziel, haar zoenen, die hem dronken maakten van genot... voor heel zijn verdere leven van dit alles afstand te moeten doen, vrijwillig neer te ploffen in de zwarte, ijskoude afgrond van het niets-meer-bezitten, niets-meer-gevoelen, niets meer...
O, God, neen! Hij schrok er voor terug als de slaapwandelaar, die op een dakrand ontwaakt, voor de neertrekkende afstand aan zijn voeten en eer ze beseffen kon wat haar woorden hadden uitgewerkt, had hij haar met zijn armen omsloten, neergedrukt op een kanapee en de lippen toegezoend met duizenden kussen.
Doch ook deze verzoening hield geen stand. De wilde dromen, die zijn nachtrust doorspookten, de lange uren van slapeloosheid, die er op volgden, brachten zijn denken hoe langer hoe meer van
| |
| |
streek en een pijnigende kriewel tegen alles en allen, waarvan hij al de onzinnigheid besefte zonder er iets tegen te kunnen doen, prikkelde hem bij de geringste aanleiding tot nieuwe uitbarstingen van drift.
En langzamerhand begon Suze te vermoeden, waaruit het kwaad zijn oorsprong nam. Zij vergiste zich wel in zoverre zij dacht, dat zijn boosaardigheid tegen haar was gericht en niet vatte, dat hij alleen verbitterd was over zijn eigen gebrek aan kracht; maar zij zag er toch de oorzaak van.
Ze zei niets. Slechts aan het omkrullen van haar lippen, aan het trillend uitstaan van haar neusvleugels, aan het minachtend takseren van haar blik ontwaarde hij, dat ze hem doorgrondde.
Nu eiste hij, dat zij zeggen zou wat ze vond en dacht. Waarom hij dit eiste, wist hij niet; maar van dat moment af was elk woord, dat hij haar toevoegde, een uitdaging tot spreken. Hij tartte haar voortdurend en vreesde tegelijkertijd niets zozeer als dat zij hem eindelik antwoorden zou.
Een vrouw weet niet wat liefde is, riep hij uit. Ze kent alleen instinktieve driften, die bevredigd willen worden en die bevredigt ze, al moest ze er een man ook om vermoorden. Wat heb jij ooit voor me gedaan of... gelaten? Heb je je zelfs maar afgevraagd, of je misschien te veel van me vergde? Zeg: is die gedachte ooit bij je opgekomen? Wat kan 't je ook schelen, of ik er onder door ga. Wel beschouwd besta ik niet eens voor je: want voor jou bestaat alleen... jou begeerte! Is 't niet zo? Zeg ik niet de waarheid?
Een lange tijd hoorde zij ook dit zwijgend aan, geen andere tegenwerping hem waardig keurend dan een fel-minachtend kijken uit haar grote gitzwarte ogen.
Poogde hij tans haar beeld zich weer voor te stellen, dan zag hij haar altijd met die vernietigende blik, met trillende neusvleugels en omgekrulde lip. 't Was, of ze het tijdstip verbeidde, dat haar groeiende minachting het laatste restje van haar passie zou hebben versmoord, om hem dan van zich af te kunnen werpen als een verflenste bloem, waarvan de geur haar een poos had bedwelmd. Op een keer, dat hij haar bezocht in het nuchtere middaguur, besefte hij dadelik, dat dit ogenblik was gekomen!
Ze wachtte hem af met haar hoed op het hoofd, terwijl haar mantel op de sofa klaar lag.
Zodra hij binnenkwam, ving ze aan:
‘Zeg... ik heb er eens over nagedacht. Je hebt me in de laatste tijd herhaaldelik verweten, dat ik niet besef wat echte liefde is, dat ik nooit iets voor je heb gedaan, dat ik je vermoord en allerlei dergelike grappen meer. Misschien heb je gelijk en daarom is 't maar beter, dat we elkaar niet langer het leven onaangenaam
| |
| |
maken. Ik kan dol veel van iemand houden; maar mijn genegenheid kan ook op eens helemaal weg zijn. Zo gaat het me nou met jou. 't Is uit, glad uit! Je hoeft dus niet terug te komen. Ik verg... niemendal meer!’
IJskoud had ze gesproken; bij de laatste woorden had ze haar mantel omgeslagen en eer hij goed begreep wat hem overkwam, eer hij een letter kon antwoorden, stond hij alleen in het vertrek.
En toen had hij niet gevoeld, wat hij gevreesd en toch gehoopt had te zullen voelen: die ziel-vaneenrijtende pijn over het onhervindbaar verlorene.
Ja, zijn eerste senzasie was er een van verluchtiging geweest.
Daarna was hij gaan nadenken, zich verdiepen in het leven en toen had hij toch wel zielepijn geleden.
Was nu eindelik, nu werkelik alles uit..., alles... voor altijd? Bleef hij nogmaals... alleen?
't Was niet waar; 't kon immers niet waar zijn! Daar stonden toch nog haar meubels; hij was toch nog in haar kamer; daar moest ze toch terugkeren; dan zou hij...
Maar eensklaps had 't zijn hersenen doorlicht, dat hij niets meer... zou.
't Was uit. Ja, 't was wel voor altijd uit.
En 't was ook beter zo.
Toen had zich over zijn denken een kalme helderheid verbreid, gelijk na een weggerommeld onweer over een nachtelik verduisterd landschap het kalme licht van de weerkerende zon.
Een zware zwartheid was heengetrokken over zijn ziel en hij leefde op in het rustig-bleke schijnsel van de gewone dag.
Maar op hetzelfde ogenblik had hij de leukheid, waarmee hij zich schikken kon in het wegzinken van zijn intens genieten als een dode hardheid waargenomen, loodzwaar neerliggend op de bodem van zijn gemoed.
Was hij dan zó op, dat hij niets meer kon gevoelen? Was hij zelfs niet meer in staat een teer-mooie herinnering mee te nemen, nu hij voor altijd deze kamer verlaten ging?
't Werd hem niet klaar. 't Was, of zijn brein het dieper-doordenken weigerde. Te vergeefs keek hij eens rond. Die meubels, die schilderijen, die draperieën, heel de omlijsting van de vrouw, die van alle vrouwen 't meest aan zijn vurigst begeren had beantwoord, en zeker 't meest van allen hem had begeerd... dit alles, waarvan hij na zo menige twist zich ingebeeld had, dat hij er zonder tranen in de ogen, zonder beving van zijn lippen, zonder knaging aan zijn hart nooit meer aan zou kunnen denken... op dit ogenblik van de wisse scheiding voor eeuwig zag 't zo koud onverschillig op hem neer, als aanschouwde hij 't van daag voor de
| |
| |
allereerste maal.
Een weerzin van zich zelf doorvunsde zijn gemoed en de gedachte flitste op in zijn brein: waartoe altijd wat nagestreefd, indien toch alles uitloopt op... weerzin?
Zonder meer op te kijken ging hij de kamer uit, het portaal over, de trap af.
De voordeur viel achter hem dicht en toen stond hij in de drukke straat.
O, wat ratelden die rijtuigen onverdragelik; wat hinderde hem het rumoerig mensengekrioel!
Wat stonden die huizen daar aanmatigend impassiebel en wat ging hij verlaten en klein en dor door dat opdringende leven heen!
Moest hij daar nu voortaan eenzaam in ronddolen; slenteren tussen die doodse gevels, waarachter niets meer voor hem leefde; kijken op die onverschillige gezichten, waaraan hem niets meer interesseerde; luisteren naar dat gedruis, waarin elke klank hem pijnlik aandeed?
Moest hij dageliks al die vijandigheid om zich heen waarnemen, zonder ooit meer in zijn ziel een schat te koesteren, waarmee hij zich heimelik verlustigde als een vrek met zijn goud?
Neen, neen, hij kon niet!
Maar wat dan gedaan? - Waar dan heen?
Naar zijn kennissen... om zich weer te ergeren en mee te praten over niemendal?
.. om zich zelf te ontvluchten in de kunstmatige opwinding van een gedwongen verveling in gezelschap?
... om leugens te moeten verzinnen voor ieder, die hem achterdochtig vragen zou, waar hij zolang had gezeten?
... om misschien een nieuwe band aan te knopen, die hij weer zou haten, zodra hij 'm had?
Neen, neen; dat kon hij evenmin!
Naar zijn huis dan... om de trage uren in een lege stilte te horen voorbijgaan?
... om de onduldbare tegenspraak te voelen tussen de weelde om zich heen en de armoede in zijn binnenste?
... om met de handen in zijn schoot te gaan zitten wachten, tot de tijd het slopingswerk aan zijn lijf zou hebben volbracht?
Neen, neen; maar... wat dan?
Weg, weg klonk 't in zijn hoofd. Eerst maar weg van al, wat ik heb gekend, al wat ik heb gehad, al wat ik heb begeerd.
Weg van de man, die ik was, weg van het ondragelike heden, weg van de toekomst, die me dreigt.
Eerst maar doelloos... ver... heel ver... zo ver mogelik weg,
| |
| |
en dan... dan weer gezien, wat intussen de tijd gebracht heeft.
O, al was hij ontrouw aan zijn leus geworden, hij had toch wel gelijk: qui se respecte s' abstient en hij had ook gelijk gehad, het mooie te zien in de mens, buiten hem verwordende tot het afschuwelike... leven. -
En toen was voor zijn afgematte geest het verleidelik viezioen verrezen van een stil-blauwe zee onder een strak-blauwe hemel; toen was de behoefte in zijn ziel geweld om, achteroverliggend in een rieten stoel, omademd door een reine, warme lucht, zich weg te gaan mijmeren uit zijn bestaan; toen was de verlangende gedachte in zijn brein gerijpt om lang, heel lang te gaan omdwalen door het dromenland, waarin hij al zo vaak voor weinige uren zijn ellende was ontvlucht.
Nog was 't nacht en glansden door de zwartheid om het schip sneldovende groen-gele vonkjes in het wegvliedende water, vluchtige fletse weerlichten aan de verre horiezont en strak-schitterende diamanten omhoog.
En hij dacht:
Zou in de lengte der tijden het leven van onze zon wel veel langer duren dan het opschijnen van zo'n vonkje, het opflikkeren van zo'n licht?
Wat betekende dan een mensebestaan?
Niets.
Ach, zo is 't immers met alle dingen. Alles is... niets.
Nog even doorschemerde 't zijn brein, dat de boot over weinige uren te Colombo zou zijn.
Zou hij daar aan land gaan, of...?
Nog een zwakke zwenking en de boot lag stil.
Zou hij aan wal gaan?
Sinds hij de grijze landstreep boven de gezichtseinder had zien uitvlekken, was die vraag al ontelbare keren in hem opgerezen en toch nog altijd onbeantwoord gebleven.
Hij wist zelf niet, of hij dit naderen van het land aangenaam dan wel onaangenaam vond. Het ene ogenblik had het vooruitzicht hem toegelachen als een bonte afwisseling in het eentonig-blauwe doorstomen, als een licht-doorstraalde morgen van vrijheid in zijn doffe afzondering van gevangene; het andere had hij opgezien tegen het prijsgeven van zijn weldadig-egale rust, tegen het verhittend en afmattend zich-gaan-weren-voor-een-twijfelachtiggenot.
De vale nevelvlek was aangehard en opgekleurd tot een dicht- | |
| |
groen palmbos links, waartegen de branding sneeuwig-glinsterend omhoog spatte, tot een fel-overglansde, bruinrode grondplek in het midden, tot een wemeling van schel-wit lichtende muurvlakken en blauwig-afschaduwende daken tussen fluwelig-donker geboomte rechts; maar geen zekerheid was er gekomen in zijn ziel. Daar lag nu het wonderland!
Zou hij?
Ach, neen.
Het gehaspel met onverstaanbare koetsiers en gidsen, de gedwongen plooiing naar ongewone gebruiken en manieren, de noodzakelikheid van vreemdsoortige spijzen en dranken in te nemen... heel de zelf-ontgroening van een baar je op te leggen, om weer te moeten vertrekken zonder op streek te zijn geraakt...! 't Was immers de moeite niet waard.
Maar als naderhand iemand hem eens vroeg hoe hij Ceylon had gevonden, zou hij dan durven antwoorden: ik heb er voor anker gelegen, maar ben niet aan land gegaan?
Durven... wel; maar dan zou hij 't toch zelf onbegrijpelik vinden, dat hij zich door een dwaze angst voor het onbekende had laten weerhouden, om kennis te maken met de eigenaardige senzasie van eensklaps over te kunnen stappen in een nieuwe plantengroei, nieuwe mensen enz. enz. -
Als hij maar niet alleen hoefde te gaan! In gezelschap kon dat ervaring-opdoen even grappig zijn, als 't onplezierig is voor hem, die alleen reist.
Nu nog aansluiting zoeken?
Neen, dat ging niet meer. Daarvoor had hij zijn mede-reizigers al te onverschillig links laten liggen. De lui hadden zich reeds in groepjes verenigd. Niet één was er meer, die nog gezelschap zocht. Wel beschouwd had hij er ook geen lust in.
Was 't niet het verstandigst stilletjes aan boord te blijven?
Naderhand zou hij immers gelegenheid genoeg krijgen om nieuwe dingen te zien en te ondervinden.
Waarom nu ontijdig zijn rust prijsgeven?
Ondertussen had hij over de felbezonde, rossige weg bruine mensjes heen zien gaan in witte en rode gewaden, ongewoon van omtrekken en bewegingen en nu ontdekte hij ze ook in de schaduwbanden langs de huizen, nu werd hij ook vreemdsoortige huifkarren gewaar, bespannen met kleine ossen, die door half-naakte, bruine gestalten werden bestuurd.
Hij zou toch wel eens eventjes...
Als hij maar wist, wat er eigenlik te bekijken viel en op welke wijze men daar heentrok.
| |
| |
Volkomen onvoorbereid was hij op reis gegaan en heel de vaartijd had hij noch een boek ter hand genomen, noch met iemand een woord gewisseld.
Al de anderen leken uitstekend ingelicht.
Dwaas, dat hij geen reisgids had gekocht!
Daar viel hem een troepje medereizigers in 't oog, die naar land werden geroeid. Wat hadden ze een pret! Een paar matrozen verzochten hem even op zij te gaan. Toen hij zich omwendde, nam hij op het dek een ongewone drukte waar.
In het midden drongen de overige reizigers joelend, lachend en giegelend samen bij de neergelaten trap; achter hen drentelden zonderling-uitgedoste, bruine kooplui met bakken vol uitgestalde broches van safieren, smaragden en diamanten, kammen, haarnaalden en vouwbenen van schildpad, dozen van ingelegd hout en vazen van gegraveerd koper; tussen hen door schoten donkere hotel-kommissionairs en gidsen heen en weer, die kaartjes afgaven en handtassen trachtten meester te worden en over de lege rest van het dek haastten zich de matrozen, springend over de banken, trekkend aan touwen, sleurend met planken en stoelen.
Hoe waren die vreemde kerels zo gauw aan boord gekomen?
Daar begon de stoom winde te hijgen en te stampen; de kettingen ratelden neer in het ruim; het ophalen van de goederen was begonnen.
Nu werd 't toch al te onplezierig aan boord; nergens meer een plaatsje, waar men rustig kon neerliggen.
En dan die verstikkende hitte onder het grauwe zeildoek!
Als hij toch eens aan land ging?
Maar dan?... Waar dan heen?
Daar schoot hem eensklaps de naam Sumangala te binnen.
Hoe was 't mogelik, dat hij niet eer aan die man had gedacht? Had hij bij zijn vertrek zich niet voorgenomen - als hij dan toch langs Ceylon kwam - de hogepriester van het zuidelik Boedisme te gaan bezoeken? Was hij niet juist daarom liever naar Oost-Indië gegaan dan naar de West?
Veel had hij over het Boedisme gelezen.
De eerste kennismaking met de leer in het boekje van van Houten was hem een openbaring geweest. Zo dikwijls een teleurstelling zijn streven geknakt en hij zich gevoeld had als iemand, die, midden in zijn opstijgende vaart naar een heuvelspits, een vuistslag tegen het voorhoofd krijgt, waardoor hij versuft naast de weg neertuimelt met het besef van in het openbaar vernederd te zijn, had hij naar een boek over Boeda gegrepen om te leren berusten in zijn lot.
Wat had hij zich vaak geërgerd aan het verwijt van egoïsme,
| |
| |
door zo menige commentator Çakyamoeni naar het hoofd geslingerd!
Moest hij, die predikte: ‘overwin het leven, dood 't,’ ook niet leren: ‘verscheur alle banden, want zij zijn 't, die het leven in stand houden?’
Als het leven een ramp is, is dan het gewone altruïsme niet de moeder er van en mag hij een egoïst heten, die voorschrijft: roei uit je begeerten?
Ongeveer vijf en twintig eeuwen geleden had de Boeda al geleraard: het leven is begeren en gelukkig kan alleen hij zijn, die niet meer begeert.
Ongeveer vijf en twintig eeuwen lang poogden de mensen het leven zodanig te gestalten, dat Çakyamoeni ongelijk zou krijgen en de begerende wèl gelukkig zou zijn.
Niets hadden ze bereikt en toch hielden ze maar vol.
Wat een kortzichtigheid!
Had het Boedisme dan hem gegeven wat hij zocht?
Niets meer te begeren... o, zeker was dit het enig verstandige.
Konden van daag alle mensen dit inzien en... in praktijk brengen, dan kwam op eens aan het dwaze Penelope-werk een einde en was het lijden gedood.
Maar al zagen ze 't in, zouden ze... konden ze 't ook... doen?
Kennen wij niet allen de gekken, die heel goed de krankzinnigheid van hun daden en gedachten beseffen en er toch machteloos tegen zijn?
Is zelfs het zogenaamd gezonde verstand niet juist met dit soort van krankzinnigheid behept?
Hij zelf zag zo heel goed de waarheid van Boeda's leer in en toch...
Zodra de verdoving en de pijn van de slag, die hem neer had geveld, geweken waren, was ook regelmatig zijn strevenslust herleefd.
Wat gaf 't, of hij die lust dan al verwenste, overtuigd, dat ie toch weer teleurstelling zou baren? Smoren kon hij 'm niet en zolang hij 'm niet gesmoord had, zou hij nooit de zalige zielevrede deelachtig worden, waarmee hij in zijn fantazie zich wensloos zag omdwalen door een stille, zon-bestraalde tuin vol kleurige welriekende bloemen, ver van het drukke mensenrumoer, en even onverschillig 't aanhorend, als hij luisteren kon naar het getjilp van mussen, die elkander graankorrels wegpikten uit de bek.
Zou Sumangala hem het middel aan de hand kunnen doen om de afkeer van het leven uit zijn denken te doen overgaan in zijn bloed?
‘Sir, Sir!’
| |
| |
Een lege boot naderde het schip. De half naakte roeier wenkte en riep hem aan.
Zonder zich meer te bedenken daalde hij de trap af en nam hij plaats in het dobberende vaartuigje.
Zwijgend roeide de bruine man hem naar de wal.
Toen hij aan land was gestapt, wierp een toegedraafde jinrikshaman het gareel van zijn wagentje voor zijn voeten neer; hij ging er in zitten en riep:
Sumangala!
't Scheen zowaar voldoende te zijn. De man greep het gareel weer op en draafde met hem voort: de Mainstreet in van Colombo.
't Was zijn eerste jinriksha-rit en hij voelde zich enigszins belachelik in die grote kinderwagen.
Hij begreep best, dat 't zot was zo iets te gevoelen in een land, waar de jinriksha door iedereen wordt gebruikt; maar... hij voelde 't toch.
Vooral voelde hij 't in het voorbij-rijden van een groepje medereizigers, die bij een winkel stonden te praten en te handelen.
Hij poogde er over na te denken waarom dit zo was; maar al gauw leidde al het nieuwe om hem heen zijn aandacht af.
Hoe wonderlik die zwaar gebaarde mannen met hoogopstaande schildpadden kammen in het zwarte haar, witte doeken als rokken om de benen en zwarte jassen daarover heen!
En dan die spiernaakte jongentjes met hartvormige blikken plaatjes, aan touwtjes afhangend voor de dikke buikjes!
Kijk, daar was een vrouw in het rood met koperen banden om de magere, blote armen! De meeste vrouwen droegen gekleurde rokken en witte jakken; die rode kwam dus waarschijnlijk van elders.
Wat was zij terugstotend leelik! Van waar zou zij komen?
Daar ging weer zo'n huifkar voorbij; de kleine ossen hadden koperen punten op de korte horens.
Een mooie kerel, die half naakte drijver met de witte lap om zijn bruine kop!
Wat liep hij statig!
Laag die huizen!
Doelmatig die breed-schaduwende daken in zulk een warm land; maar de weg had smaller moeten zijn.
Hoe was 't mogelik, dat de jinriksha-man in die felle zonnegloed kon draven?
Zou die fantastiese stenen poort, half verscholen in het groen, een overblijfsel zijn van een antiek gebouw?
Hè, wat was 't hier druk! Karren, jinriksha's, een dicht gekrioel van mensen! 't Leek wel een markt!
| |
| |
Wat een boel blote hoofden? Hoe hielden ze 't uit?
De anderen droegen tulbanden, zwarte hoeden, witte lappen, ja, zelfs een soort van gevlochten tenen mandjes.
Daar liep een rode Engelse soldaat. Die paste hier al heel slecht. Vroeger waren de Hollanders hier geweest. Zouden zij sporen hebben achter gelaten?
Jammer, dat hij geen tijd had alles behoorlik op te nemen!
Wat was er veel zonderlings te zien!
Hier hielden de huizen op. Groene velden breidden zich uit en daarachter blauwden bossen van palmen.
Weelderig zo'n tropies landschap!
Toch deed 't hem hier aan Holland denken.
Zou dat gebouwtje een stasion zijn?
Ja, hij zag de reels er achter.
Wat zou hij graag het binnenland eens instomen!
Kandy moest prachtig zijn en minder warm. Op zijn terugreis zou hij daar toch eens heengaan.
Nu nam het palmbos hem op.
Verkwikkend die schaduw! Welk een ogenstreling na het verblindende licht!
En hoe sierlijk heffen die slank-oprijzende stammen hun wijduitwaaierende, zacht-wuivende kronen hoog op boven de dichte, koel-groene loverwarreling, waar hier en daar een zonnestraal door-heen-siddert als voortgeblazen stofgoud!
Kijk, wat een aardig rieten huisje, zo gemoedelik wegschuilend onder een woekering van breed-ombuigende bladen, ijle, neerhangende twijgen, dottig-opslingerende klimplanten!
De rode hibiskus gloeit er tegen aan als de camelia tegen het haar van de Japanse moesmee. -
Een poos steeg de eenzame weg, altijd-door grauw overlommerd. Daarna was 't, of de grond eensklaps zijwaarts neergleed en werd hij in een wijde uitholling brede gebouwen gewaar, warm overtogen met licht, schel-geel opglanzend uit sapgroen geboomte.
Dat moest het klooster zijn!
Wat lag 't daar rustig! - Het straalde vrede uit als een aanbiddende heilige op een antiek altaarstuk.
Ja, hier moest 't mogelik wezen op de kalm voortkabbelende tijdstroom je ziel te laten wegdrijven naar de eindeloze, eeuwige zee! Statige gestalten met kaal geschoren kruinen, omhangen met lange, dof-gele mantels stapten blootsvoets, in gepeinzen verdiept, over het voorplein op en neer.
Dat waren dus de Boedisten, die volgelingen van de leraar zonder God, zonder hemel, zonder dogma: de mannen, die er van doordrongen zijn, dat het leven niets is dan een illuzie.
| |
| |
Zouden zij gelukkig zijn?
Gelukkig is een verkeerd woord; hij bedoelde: smarten-loos.
Er waren jonge bij en oude; een paar keken hem aan.
Op zijn vraag naar Sumangala kwam een van hen vooruit, wenkte, en geleidde hem zwijgend naar het grootste van de gebouwen.
Hier stond hij op eens in een ruime zaal te midden van een dichte schaar jonge mannen in 't geel, waar tegenover op een rustbank een oude man lag met grijze stoppelbaard, wiens gele mantel, weggegleden van zijn ruige borst, een magere bruine schouder en een rimpelige arm ontblootte.
Op deze toegetreden vroeg hij hem in het Engels om een onderhoud.
De oude man keek strak verbaasd omhoog, greep naar een schildpadden bril, zette die voor zijn diepliggende, zwaar onderwalde ogen en staarde hem strak aan.
Hij voelde, dat ook al de hoorders hem verwonderd begluurden.
En er was achterdocht in Sumangala's vorsende blik.
Zou de hogepriester het onderhoud niet toestaan?
Om hem te winnen kwam hij terstond voor den dag met een toelichting van zijn bedoelingen, de mededeling, dat hij van avond weer vertrok en enige vleiende woorden over de eer van een gesprek met de hoogste van Boeda's dissiepelen.
Toen zei de grijsaard iets tot een van zijn jongeren en verzocht deze hem mee te gaan naar Sumangala's kamer, waarheen de hogepriester aanstonds zou volgen.
Die kamer was een klein vertrek in een ander huis, voorzien van een paar eenvoudige stoelen, een rustbank, een kale houten tafel en enige boeken op een rekje.
Het huisraad leek hem schunnig en hij vond 't hier ongezellig donker.
't Duurde niet lang, of Sumangala verscheen en nodigde hem uit naar buiten te komen onder de veranda, waar een dito tafel stond met dito stoelen er om heen.
En daar, in de stil koele lucht, in het getemperde licht, in het droomachtig tropies décors had het onderhoud plaats, waarbij de priester en hij zaten, terwijl een vijftal luisterende leerlingen hen staande omringden.
Eerst vroeg de grijsaard op kalm-vriendelike toon naar zijn naam en nasionalieteit; daarop maakte hij een korte verontschuldiging over zijn gebrekkige kennis van het Engels. Ten slotte zeide hij:
‘Wat wenst u eigenlik van mij?’
Hij begon nu maar dadelik te praten over het Nirwana, waarvan de Europese geleerden zulke uiteenlopende verklaringen geven en hoopte, dat Sumangala, eenmaal aan het uitleggen en het be- | |
| |
togen geraakt, hem niet verplichten zou naar andere vragen te zoeken.
En zo gebeurde 't ook.
Een glimlach was over Sumangala's diepe trekken heengetrild bij de toespeling op de Europese geleerden; maar toch was er geen waanwijze minachting in de blik, die zijn schrandere, bruine ogen snel over de luisterende jongeren lieten glijden, terwijl hij, goedig het hoofd schuddend, opmerkte:
‘De meesten begrijpen er nog niet veel van; maar het wordt al beter. Sommigen denken, dat het Nirwana in dit leven te bereiken is; anderen stellen 't gelijk met de Kristelike hemel; maar dit is allemaal dwaasheid.’
En nog eenmaal glimlachend - tans echter alleen voor zich zelf, met neergeslagen ogen, als herinnerde hij zich de talloze gesprekken, waarin hij de stellingen van Kristenleraars had weerlegd - voer hij voort op de toon, die een kalme, wijze vader zou aanslaan tegenover een opgewonden, doordravend kind:
‘Wat zouden wij hebben aan die Kristelike hemel, waarin weer een meester en onderdanen zijn net als hier en waar zou die hemel moeten wezen? Neen, neen! Het Nirwana is geen plaats, maar een toestand; een toestand van zaligheid, die pas bereikt wordt, wanneer wij dit leven geheel hebben afgestroopt. In dit leven heerst de smart, doordat de kern van het leven de begeerte is, die naar bevrediging streeft en doordat de bevrediging niet bevredigt; maar weer nieuwe begeerten doet ontstaan. Dus moeten wij onze begeerten overwinnen, om de smart te kunnen doden.’
Tot zover beantwoordden Sumangala's woorden aan zijn verwachting, leerden zij hem eigenlik niets nieuws; maar de grijsaard ging verder en nu hoorde hij hem dingen verkonden, die hij ook wel eens gelezen, maar toch dadelik weer op zij gezet en vergeten had. En 't waren juist deze dingen, welke hem zo weinig ter zake hadden geschenen, waaruit nu een heel nieuw Boedisme voor hem oprees.
Ongetwijfeld had de Boeda geleraard: voor hem, die het eindpunt heeft bereikt, die onbekommerd is en losgemaakt van alle banden, voor hem bestaat de smart niet meer; maar dit sloeg niet op de man, die teleurgesteld, omdat hij de hinderpalen niet overwinnen kan, welke hem beletten aan zijn wensen te voldoen, zich verbitterd van het leven afwendt.
Deze is maar iemand, die anders wil leven; de Boeda sprak van hem, die niet meer wil wezen.
Wie nog teleurgesteld kan zijn, heeft nog iets verwacht en wie nog iets verwacht, kan niet beweren, dat hij niet wil leven.
Het leven moet overwonnen worden en dat kan niet gebeuren
| |
| |
door 't te ontwijken. Integendeel is dit alleen mogelik door 't goed te door-leven.
Slechts weinige mensen, leert de Dhammapada, bereiken de andere oever; de rest loopt aan deze kant op en neer.
Om die andere oever te bereiken is 't in de eerste plaats nodig te strijden tegen onkunde, want onkunde, heeft de Boeda gezegd, is de voornaamste faktor van de menselike ellende. 't Is de onkunde, die ons waarde doet hechten aan het waardeloze, die ons doet betreuren, wat niet betreurenswaard is, die ons doet geloven in de schijn en die ons levenslang onwaardige doeleinden doet najagen. Om tot de ware wijsheid te komen, moeten wij de middelweg gaan, die leidt tot zielevrede en die even ver is van het zoeken naar genot als van het zich-pijnigen door overdreven onthouding. Niet na één leven, niet door een plotselinge walging wordt de levenswil gedood. Slechts door een reeks van steeds-naar-hogere-volmaaktheid-strevende existensies verheft de wijze zich allengs tot het inzicht van het illuzore aller dingen en overwint hij het leven door het zegepralen over de begeerte. Is zijn begeerte waarlik dood, dan bestaat er voor hem ook geen wedergeboorte meer. Dan komt hij in het Nirwana, die toestand van volmaakte rust met volmaakt vergeten van al, wat hem gemaakt had tot de lichamelike mens.
Toen Satis weer in zijn jinriksha zat, voelde hij eerst een grote voldoening over het afgelegde bezoek. 't Was hem, of hij een mooie daad had gedaan, iets, dat hem tot eer zou strekken. Zijn leven was een interessant moment rijker geworden en onwillekeurig verbeeldde hij zich, dat hij daar nu van ging genieten. Wat voor een soort genot dit wezen kon, wist hij niet; maar toch bleef zijn stemming blij-doortinteld van een heerlik verwachten.
Het bonte gewoel in de straten leidde hem niet meer af en 't kwam ook niet in hem op, dat hij misschien nog tijd genoeg had een muzeum of iets anders te gaan bezichtigen. Hij werd alleen zijn blijheid gewaar en herdacht het onderhoud met Sumangala, gelijk hij voorheen zijn werk herdacht, wanneer zijn dagelikse taak was voltooid. Ter nauwernood voelde hij spijt, dat hij met niemand over dit onderhoud zou kunnen praten.
Even flitste 't nu door zijn brein, dat hij het leven van zo'n monnik op den duur niet zou uithouden.
Toch benijdde hij hen. - Hoe vreemd!
Was zijn Karma nog niet rijp voor zo'n bespiegelend bestaan?
Onbewijsbaar die metempsychose... o, zeker; maar toch zo dwaas niet!
|
|