| |
| |
| |
Valerius en wij
In memoriam N.B. Tenhaeff
De 27ste Januari 1625 sterft in zijn huis aan de kade van de Zeeuwse stad Vere Adriaen Valerius, schepen en raad, ontvanger van de convooi- en licentgelden, fortificatiemeester en notaris, bovendien overdeken van het rederijkersgilde. Hij laat een vrouw en vijf kinderen achter, de oudste is nauwelijks 21, de jongste nog een wiegekind. Bovendien wordt in zijn nalatenschap een manuscript gevonden; het bevat ‘de voornaemste geschiedenissen van de seventhien Neder-Landsche Provintien, 'tsedert den aenvang der Inlandsche beroerten ende troublen, tot den jare 1625’. De erfgenamen laten het op het eind van het volgend jaar bij een Haarlemse uitgever in druk verschijnen, in oblong-formaat, enigszins luxueus van uitvoering, versierd met allegorisch-historische kopergravures. Zo staat het in de rij der contemporaine geschiedverhalen van de Opstand tussen Bor, van Meteren, le Petit en van Reyd, die er aan voorafgaan, en Hooft en de Groot, die eerst later het licht zouden zien. Het is minder volledig en omvangrijk dan al deze andere boeken, minder belangrijk ook voor de wetenschap, omdat Valerius' werk niet op bronnenonderzoek berust, maar niet meer is dan een uiterst subjectief verhaal van een man, die door vaderlandsliefde gedreven zijn bescheiden deel heeft willen bijdragen tot de verheerlijking van de jonge Republiek, waarvan hij krachtens geboorte en inwoning deel uitmaakte.
De Neder-landtsche Gedenck-clanck zou terecht de dood der vergetelheid gestorven zijn, die het geschiedverhaal ervan inderdaad heeft ondergaan, als Valerius de prozatekst niet afgewisseld had met ruim zeventig historisch-godsdienstige liederen, die in de eerste plaats al daarom merkwaardig zijn, omdat hun populariteit, niet alleen in Nederland, maar ook daarbuiten, tot in Amerika, toeneemt met hun ouderdom. Twee en een halve eeuw lang hebben ze verborgen gelegen in onze bibliotheken; eerst toen men zich, in 1871, opmaakte om het derde eeuwfeest van het vrijheidsjaar 1572 te vieren, heeft de Amsterdamse hoogleraar Loman er de aandacht op gevestigd. Pas in 1914, aan de vooravond van de eerste Wereldoorlog, gaf Coers alle liederen uit de Gedenckclanck tezamen uit, en eerst enkele maanden geleden, terwijl we ons nog midden in de tweede Wereldoorlog bevinden, is na ruim drie eeuwen de eerste volledige herdruk van het boek verschenen. Van de laatste tientallen jaren dateert de internationaal
| |
| |
georiënteerde belangstelling voor het lied van Valerius; in Duitsland en Oostenrijk en over de Oceaan, in Amerika, zingt men op hoogtijden ‘Wilt heden nu treden voor God den Heere, Hem boven al loven van herten zeer’, een van de vele liederen die de tijdgenooten van Valerius niet gekend hebben, een van de vele die bijna drie eeuwen lang gesluimerd hebben als de klank in een vergeten instrument.
* * *
De liederen van Valerius zijn liederen van geloofsvertrouwen en nationale trots. Ze werden geboren uit hetzelfde hechte Godsvertrouwen, waaruit zo al niet de Opstand tegen Spanje, dan toch de kracht om deze opstand door te zetten en tot een goed einde te brengen, ontstond. Valerius geloofde in het goed recht van de Opstand en in de verdorvenheid van de Spanjaarden met volkomen dezelfde blinde overtuiging, waarmee hij geloofde in Gods rechtvaardigheid en heiligheid. Hij was allerminst een objectief historicus, die in de stilte van zijn studeerkamer aan de hand van authentieke bronnen en met de gemoedsgesteldheid van de wijze en bedachtzame geleerde pro en contra tegen elkaar afwoog, hij was nog minder een relativist, die de betrekkelijkheid der dingen nimmer uit het oog zou verliezen. Hij was, misschien wel bewust, in elk geval sterk eenzijdig, en het palet van zijn lyriek kent maar twee kleuren: het sombere zwart der verontwaardiging en het blanke wit der dankbaarheid. Voor tussentinten en schakeringen schoot geen plaats meer over.
De vroomheid, die uit de liederen van het Geuzenliedboek tot ons spreekt, zoekt men in de Gedenck-clanck tevergeefs. Vroomheid wordt geboren uit nood en strijd, in vervolging en verdrukking, in aanvechting van de geest en teistering van het lichaam. Zij kan ook het deel worden van de wijze, die afdaalt tot de bodem van zijn ziel en er naar het woord van de vrome Jan Luyken God de grond van zijn grond bevindt te zijn. Maar het is een bovenmenselijk zware opgave, midden in het gewoel der wereld te staan, er met al zijn zinnen en alle vezels van zijn lichaam in verankerd te zijn, en tegelijk de vroomheid te betrachten. Vroom waren de kloosterlingen van het Soniënbos en de Agnietenberg, vroom waren de Dopersen en de Calvinisten die om des geloofs wille blijmoedig het offer van lijf en leven brachten, vroom waren de piëtisten en reformateurs, die zich in hun konventikels terugtrokken en zich bezonnen op de wijsheid van Jacob Boehme, de schoenmaker van Görlitz, of Antoinette Bourignon, die men het licht der wereld noemde. Het geslacht dat, in de beginperiode van de Opstand geboren, de eerste oogst binnenhaalde van het
| |
| |
gewas, dat hun vaderen met zware opofferingen hadden gezaaid, had alles tegen om tot vroomheid op te stijgen. Het moest wakker en waakzaam zijn. Het moest gebruik maken van de economische ondergang der Zuidelijke Nederlanden en zich een plaats veroveren in een nieuwe wereld, het moest ondernemingszin en avontuurlijkheid aan de dag leggen. Geboren uit die ondernemingszin en de moedige vastberadenheid der Calvinisten, stond het in het geloof even vast en onwrikbaar als de vaderen hadden gestaan, maar na de tien jaren, waarin het lot der Republiek voor een eeuw en langer was beslist, waren er geen wezenlijke gevaren meer te duchten geweest. Zo behoefde men het niet uitsluitend op God te laten aankomen; de zeventiende-eeuwers beoefenden naast het bidden ook het werken. De Calvinistische zekerheid des geloofs was omstreeks het begin der eeuw niet minder hecht gefundeerd dan een of twee generaties terug, maar ze berustte bij het jongere geslacht meer op ervaring dan op blind geloof alleen.
Op politiek terrein vond ze haar tegenhanger in de hechtheid, waarmee de Republiek haar staatsbestel gefundeerd had. De Hollander en de Zeeuw zijn bezig, de wereld stormenderhand te veroveren, met al het zelfbewustzijn en de overmoed van een jong volk, en de fortuin is aan hun kant.
Waar dat men zich al keert of wendt,
End' waar men loopt of staat,
Waar dat men reist of rotst of rent,
End' waar men henen gaat,
Daar vindt men, 't zij ook op wat ree,
d'Hollander end' de Zeeuw:
Zij lopen door de woeste zee
Als door het bos de leeuw.
In koud' en hete landen al,
Of oost, of west, op berg en dal,
Men van haar spreken hoort.
Zij krijgen menig schip en boot
Daar zijn geen volken, ook hoe groot,
Het drijft haar alles op de hand,
Hoe menig schip en schuit
Bezeilt er wel dat zoete land,
Of tijt van hier ook uit?
| |
| |
Wat vaart er menig af en aan?
Wat komt haar niet al voor?
Daar met z' haar handel drijven dan
Er breekt uit deze trotse verzen een fierheid los, die zich nauwelijks door rijm en maat laat beteugelen; er is in dit lied een vaart, die in heel onze zeventiende-eeuwse letterkunde nauwelijks zijn weerga vindt. Wel groot en onwrikbaar vast gefundeerd moet het zelfvertrouwen zijn van een dichter, die in zo ongemeen krachtige bewoordingen uiting weet te geven aan zijn trotse vreugde, deel uit te maken van een volk dat zich in weinige jaren tot een wereldmacht heeft opgestuwd. Maar Valerius is niet alleen Nederlander, hij is ook Calvinist, en weet dat in laatste instantie Gods vrijmachtige genade deze zegen - een onverdiende zegen - heeft verleend. Het slotkoeplet, naar het einde opstijgend tot een klimax van overmoed, berust op de nederige erkenning dat Godsvertrouwen het fundament is óók van de staat:
O Neerland! zo gij maar en bouwt
Uw pijlen vast gebonden houdt,
End' t'zaam eendrachtig zijt,
Zo kan u duivel, hel noch dood
Niet krenken noch vertreen,
Al waar ook Spanjen nog zo groot,
Ja, 's werelds machten één.
De betekenis van deze woorden reikt ver uit buiten de grenzen van de tijd, waarin ze neergeschreven werden. Het beeld van de pijlen die, hecht verenigd, tot een onoverwinnelijk wapen worden, spreekt tot alle geslachten een even luide en even doordringende taal, maar allermeest dan, wanneer land en volk in nood verkeren. Ook deze eendracht, de noodzakelijke voorwaarde voor de vrijheid en de onafhankelijkheid van volk en staat, ziet Valerius in de eerste plaats als door God gewild: alleen op deze hechte grondslag kunnen kerk en staat zich handhaven.
De sterkste muur of wal daar God door wil bewaren
Zijn kerk, zijn volk, en 't land, in stormen ende baren,
Is eendracht, en te zijn, in doen, en laat, en daad,
Eén zin, één hert, één ziel, één wil, één stem, één raad.
d'Eendrachtigheid die is de moeder van de krachten,
End' 't grootst geweld dat ooit wij bij malkander brachten.
| |
| |
Geen wapen doet zo veel, geen oorlogstuig zo sterk,
Z'is 't alderzwakste volk het sterkste bollewerk.
Wie zich in onze dagen op deze woorden bezint, geeft er zich vóór alles rekenschap van, dat Valerius deze verzen in zijn geschiedverhaal inlaste op het jaar van de Unie van Utrecht (1579), maar dat hij ze bijna een halve eeuw nadien heeft neergeschreven, toen het gelukkige gevolg van dit verbond zich al proefondervindelijk had bewezen. Deze wetenschap mag voor ons gevoel de betekenis van dit lied verminderen, aan de waarheid van zijn inhoud doet het geen syllabe af. Valerius is in zijn liederen altijd retrospectief; hij neemt nooit deel aan de krijgsbedrijven, hij gordt geen harnas aan en men drijft hem niet naar de brandstapel, hij zeilt niet uit over de ongewisse zeeën op hoop van avontuur, hij is alleen maar de meelevende toeschouwer, die zijn tijd verdeelt tussen zijn kantoor, het stadhuis en de rederijkerskamer, maar die er wél van doordrongen is dat daarbuiten ook zíjn strijd gestreden wordt. Hij is tenslotte een nuchtere Zeeuw, deze notaris die weet wat er in koopmanskringen omgaat, deze fortificatiemeester van Vere, aan wie de stad de zorg voor zijn verdedigingswerken heeft opgedragen, en hij kán in alle gemoedsrust nuchter zijn: de geschiedenis is rijk genoeg aan feiten, die een duidelijke taal spreken; wat is het nodig, zich daarnaast nog in ijdele speculatieve droombeelden te vermeien? De hand des Heren grijpt in de geschiedenis der mensheid in; God is met degenen die hem vrezen en zijn naam belijden, en verdelgt alwie zijn heilige wet overtreden. De wereldgeschiedenis is het wereldgericht: wie ogen heeft om te zien, die zie. Op verschillende wijzen heeft hij dit thema uitgewerkt.
Die God den Here vreest ziet m'in den geest verblijden,
Der bozen herte wordt gegeten en geknaagd,
En die rechtvaardig leeft, is als een leeuw in 't strijden,
De goddeloos die vliedt, eer dat hem iemand jaagt.
De geest der vromen is gerust in zwaar beproeven,
Maar 't godloos volk geplaagd, zeer ongerustig leeft;
Die God zijn Heer bemint, verblijdt zich in 't bedroeven,
Het goddeloos gemoed nooit echte blijdschap heeft.
En op een andere plaats luidt het:
Bij 't jachtig dorstig hert, dat in de waterbeken
Zijn heten dorst verslaat, wel mogen zijn geleken
De Nederlanders al, die even alzo zoet
Nu werden t'zaam verkwikt door Gods genadig goed;
| |
| |
Als zijnd' in zijn verbond, en van hem wel gekocht dier;
Die liepen als verdwaald, heeft hij nu zelf gezocht hier,
En bijgestaan in nood, en hare pijn verkort.
Gelukkig is hij die van God geholpen wordt.
Onmiddellijk daarop volgt een der meest bekende liederen uit de bundel: O Heer, die daar des hemels tente spreidt. Dit danklied naar aanleiding van de hulp, in 1585 door de koningin van Engeland aan de Staten geboden, toen na de moord op Willem van Oranje de positie der Noordelijke Nederlanden uiterst hachelijk stond, dankt zijn succes stellig voor een groot deel aan de vlotte, lichte muziek waarop het gezongen moet worden. De eerbiedvolle woorden van de tekst, waarvoor men een gedragen psalmwijs zou wensen, verkrijgen door het vrolijke danswijsje, waarop Valerius het gedicht heeft, een wel wonderlijke, maar niettemin zeer geslaagde mengeling van ernst en vreugde, waarbij de helle fluittoon der vreugde op harmonische wijze gedempt wordt door een diepe ondertoon van ernst. Het wordt in populariteit slechts overtroffen door een ander danklied: Wilt heden nu treden voor God den Here, geschreven naar aanleiding van de overwinningen die de jonge Maurits in 1597 op de vijanden behaalde. Ook hier is, zoals in de meeste liederen die hij heeft gedicht, de wijs belangrijker dan de woorden, en ook dit lied dankt zijn grote bekendheid zeker meer aan de muzikaliteit van zijn begeleiding dan aan de welluidendheid van zijn tekst. Ook hier werkt Valerius met die primaire kleuren van wit en zwart, de enige die hij wil gebruiken. Het recht is uitsluitend aan de zijde van de Nederlanders, en wat de Spanjaarden doen is alleen maar onrecht en boosheid. De evangelische voorstelling van de duivel, die rondgaat als een briesende leeuw, zoekende wie hij zal verslinden, past Valerius zonder enig gewetensbezwaar op de Spanjaarden toe. Sterker dan alle boosheid is evenwel het blanke zwaard, waarmee de rechtvaardige strijdt.
Uw vroomheid brengt de vijand tot verstoring,
Al waar' zijn rijk nog eens zo sterk bewald.
De strijd van het volk in de lage landen tegen de machtige vijand is voor Valerius een heilige oorlog. De Heer is met degenen die hem vrezen en verdelgt alwie zijn wet schenden. Zo wordt de strijd van de Spanjaarden tegen de Nederlanden een opstand tegen God zelf.
Maraan, hoe moogt gij spies en lans
| |
| |
vraagt Valerius met bijtende spot, wanneer de Staatsen in 1600 de schans van St. Andries aan de Schelde-oever hebben ingenomen, een feit waarbij de Spanjaarden er stellig geen ogenblik over gedacht zullen hebben om tegen God in opstand te komen. Maar onze dichter is ook hierin de vertegenwoordiger van een geslacht, dat groot geworden is óók door zijn eenzijdige levens- en wereldbeschouwing, en dat stellig nooit een zo volledige overwinning zou hebben behaald wanneer het niet voor de volle 100% geloofd had in het goddelijk recht van de zaak, waarvoor het streed.
* * *
Valerius is als dichter geen persoonlijkheid in die zin waarin Vondel en Hooft en andere dichters uit onze gouden eeuw dat waren. Er is niets individueels in zijn werk, noch in zijn proza, noch in zijn liederen. Beide zijn geschreven in een vrij onpersoonlijke stijl; elk Calvinistisch rederijker van Nederlandse nationaliteit uit het begin der zeventiende eeuw had ze kunnen schrijven. Valerius is maar één uit de vele tientallen rederijkers die onze zeventiende eeuw heeft gekend, een van de velen die geheel of vrijwel naamloos zijn gebleven, ook wanneer ze wel beter werk hebben nagelaten dan deze Verenaar deed. Het aantal liederen uit zijn bundel, dat boven de middelmaat uitstijgt, is betrekkelijk gering. Waarschijnlijk is het er Valerius niet in de eerste plaats om te doen geweest, kunst te scheppen, maar zal hij veeleer gedacht hebben aan ‘stichtelijkheid’ in de zin van opbouwende lectuur tot versterking van het nationale bewustzijn. Men mag bij de beoordeling van de artistieke betekenis van deze liederen trouwens niet uit het oog verliezen, dat de melodieën primair waren en de teksten pasklaar moesten worden gemaakt op de al bestaande wijzen. Ook Valerius' liederen waren klaarblijkelijk bedoeld om door het volk gezongen te worden, zoals dit een halve eeuw tevoren de liederen, die in het Geuzenliedboek zijn verzameld, gezongen had: al te dikwijls gebrekkig van vorm, maar direct en op de man af wat de inhoud betreft, scherp en raak en appellerend op de volksmentaliteit. Valerius was het type van de zeventiende-eeuwse Nederlander, in zijn geloofsvertrouwen, zijn nationalisme, zijn eenzijdige instelling tegenover vriend en vijand. In hun onpersoonlijke stijl vertegenwoordigen zijn liederen de zeventiende-eeuwse gemeenschapskunst; al liet hun uiterlijke vorm te wensen over, ze spraken een taal die het volk maar al te goed verstond.
Just Havelaar heeft de Nederlanders eens getypeerd als mensen van de middelmaat, even weinig groots als ons land het is. In zijn algemeenheid en zijn beknoptheid is deze typering zeker juist
| |
| |
en stellig geldt ze ten volle voor een man als Valerius was. Zijn figuur past zo wonderwel in de kleine stad waar hij leefde en stierf, het Vere van het eerste kwart van de eeuw, die men de gouden zou noemen, de stad van de Schotse wolstapel, de zetel van het belangrijk koopmansgilde der Merchant Adventurers, de stad van een Balthasar de Moucheron, maar met dat al toch maar een kleine stad. In Vere heeft Valerius gezien wat de ondernemingsgeest van het Nederlandse volk vermocht; hij heeft er jaar in, jaar uit de handelsvloten zien uitzeilen naar Indië en Afrika, hij heeft ze na jaren de haven zien binnenvallen, doorgaans met behouden bemanning en overvloed van exotische waren, soms ook met zwaar verlies van scheepsvolk en zonder buit, al naar de grillige fortuin het wilde. Voorspoed en tegenslagen, geluk en ongeluk, leven en dood, de rampzaligheden van de oorlog en de zegeningen van de (al was het maar tijdelijke) vrede, hij heeft het alles aan zijn ogen zien voorbijtrekken in deze stad, bescheiden van omvang weliswaar, maar waarin toch ook de polsslag van het leven klopte en die als handels- en havenstad de wisselingen van de fortuin in haar welvaart als het ware registreerde. In Vere kon Valerius, die waarschijnlijk een man van bescheiden formaat was, in elk geval iemand die nooit een universiteit heeft bezocht en die van huis uit noch tot de koopmans-, noch tot de officiers-, noch tot de regentenstand behoorde, zich opwerken tot een figuur van plaatselijke betekenis, wat hem het gevoel van een rechtmatige voldoening zal hebben gegeven, de wetenschap dat hij in deze kleine, maar niet onaanzienlijke gemeenschap een functie vervulde, die niet van belang was ontbloot en waardoor hij ingeschakeld werd in het grote raderwerk van de Republiek der Zeven Provinciën. In een grotere stad was hij misschien een vergeten burger geweest, in Vere konden zijn gaven tot hun recht komen, Vere gaf hem dat gevoel van eigenwaarde, waarvan duizenden
Nederlanders in die dagen doordrongen zijn geweest, duizenden die dachten en deden als hij. Tezamen hebben deze duizenden naamlozen het ferment gevormd van onze Gouden Eeuw.
Niet ieder van ons bezit die eigenschappen, die een man tot leider stempelen en hem het vertrouwen van de menigte doen winnen, maar wel bezitten wij allen het vermogen, de zaak die wij voorstaan in volle overgave getrouw te dienen. Dat heeft Valerius gedaan. Het is een merkwaardig feit dat de Opstand van ons volk tegen Spanje geen van de vele dichters, die van een kortere of langere episode uit deze worsteling toeschouwer en medespeler zijn geweest, bezield heeft tot een heldendicht, dat een goede kans zou hebben gemaakt om ons nationale epos te worden. Niet minder opmerkelijk is de omstandigheid, dat de meestbekende
| |
| |
werken over onze Opstand, die van Schiller en Motley, door vreemdelingen zijn geschreven. Meer dan één Nederlands auteur heeft de bedoeling gehad, deze luisterrijkste episode uit de nationale geschiedenis van de Noordelijke Nederlanden te bezingen, in de vorm van een heldendicht mogelijk, mogelijk ook in dramatische vorm, maar geen van hen heeft het verder gebracht dan tot een in de kiem gesmoorde poging. Hooft zocht de stof voor zijn nationale drama in het legendarische begin van onze geschiedenis, Vondel in het Middeleeuwse Amsterdam. Hoofts Nederlandsche Historiën zijn meer als wetenschappelijk dan als letterkundig werk bedoeld, al bezitten ze stylistische kwaliteiten, die het werk tot litteratuur verheffen. Dramaturgen uit de zeventiende en latere eeuwen hebben verschillende episoden uit de Opstand bezongen: het beleg van Leiden, de dood van Willem van Oranje, de terechtstelling van Oldenbarneveld (trouwens meer een binnenlandse aangelegenheid), de vrede van 1648. De liederen van Valerius zijn de enige vrijwel aaneensluitende litteraire illustratie zo al niet van de gehele Tachtigjarige oorlog, dan toch van het grootste en belangrijkste deel van deze strijd.
* * *
Het is een niet zo heel eenvoudige opgave, aan te tonen in hoeverre het werk van Valerius nog belang heeft voor onze tijd. Bij de waardebepaling van dat belang speelt het litteraire element maar zeer ten dele een rol; het zwaartepunt moet dus elders liggen. Ik meen dat men de betekenis van Valerius allereerst moet zoeken in de trouw waarin hij zijn land en zijn volk, maar bovenal zijn God heeft gediend, bewust van zijn roeping als Christen en als Nederlander, maar evenzeer bewust dat hij die roeping met duizenden en nog eens duizenden deelde. Juist omdat hij niet boven het middelmatige uitsteeg, konden zijn woorden de stem van geheel een volk worden. Men kan uit de hoogte van zijn individualisme smalend op de menigte neerzien en zich boven haar verheven wanen, maar men kan moeilijk haar bestaan ontkennen, men kan moeilijk loochenen dat het deze middelmaat is, die in laatste instantie de geschiedenis maakt. Niet Willem van Oranje, niet Maurits, niet Oldenbarneveld, niet Frederik Hendrik, maar het Nederlandse volk is de held van onze Opstand, de held die, naar het bekende woord van Fruin, nimmer sterft, en wiens geschiedenis geen rustpunten behoeft bij de dood van zijn grote mannen. Van dit volk is Valerius als het ware de belichaming. Is het niet symbolisch, dat geen van zijn tijdgenoten over hem heeft gesproken, en dat men hem tot op de huidige dag slechts als de verzamelaar, niet als de dichter van de liederen uit zijn bundel
| |
| |
beschouwt, alhoewel aan zijn auteurschap op geen enkele steekhoudende grond getwijfeld kan worden?
Vondel en Hooft, Bredero en Revius en andere zeventiendeeeuwers, die in aesthetisch opzicht mijlen boven Valerius uitrijzen, hebben het nooit tot internationale en nauwelijks tot nationale bekendheid kunnen brengen. Maar overal in onze lage landen voert de wind het lied van Valerius mee, dat neerklinkt van onze beiaarden, over dorpen en steden, en in Berlijn en Wenen, in Nieuw-York en Washington, zong elk jaar op 11 November, de dag van de Wapenstilstand, een duizendkoppige menigte ‘das Niederländische Dankgebet’ en ‘the Prayer of thanksgiving’. Wát onze Veerse notaris ooit gedroomd zal hebben als hij, voor zijn clavecimbel of orgel gezeten, zijn liederen begeleidde, of uitstarend over het Veerse Gat zijn gedachten liet uitzweven met de vlucht der meeuwen over het water, zeker zal nooit de gedachte bij hem zijn opgekomen dat na drie eeuwen zijn woorden nog gemeengoed zouden zijn van vele volkeren. Zo schenkt de geschiedenis aan bescheiden toewijding haar rechtmatig loon.
P.J. MEERTENS
|
|