Groot Nederland. Jaargang 41
(1943)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Groot Nederland april 1943Âmâtyatvadaça, dat is de twaalf vertellingen van den kanselier1In 't zuiden ergens ligt een koningsstad.
Daar heerschte' een vorst van jaren oud en treurend
Omdat hem, schoon hij maanden vastte' en bad
En offerde' al zijn kracht en heel zijn schat,
Der Godheid wil een zoon onthouden had.
Tot eindlijk hem de wensch, zijn rouwe beurend
Tot laatste vreugd en 't lang verkwijnen scheurend,
Gewerd uit een prinsesse jong en fleurend.
| |
2En toen de vorstenzoon geboren lag,
Kwam daar een wijze naar de stad getogen,
Die blij de teekens en de sterren zag.
Hij sprak: ‘Dees, die de wereld winnen mag,
Verslaat zijn eersten vijand nog den dag,
Waarop het volk tot vorst hem zal verhoogen’.
De koning heeft dit woord gehoord, gewogen,
En sloot te vree na negen jaren de' oogen.
| |
3Het rijk was machtig, vrede heerschte' alom,
In vreugden vierde' het volk de koningswijding.
Maar, onder al het juichen doof en stom,
Zat 's vorsten kanselier en dacht zich dom,
Welk vriendenkleed den vijand hem vermom.
En sprak: de jeugd behoeft eens ouden leiding,
Ik blijf hem bij en raad hem tot vermijding
Van eenige' ondoordachte toebereiding.
| |
4Zoo naakte de' avond en, met pracht omkleed,
Betrad de jonge heerscher zijn vertrekken;
Doch achter hem in zwaar gepeinzen schreed
De kanselier, nog weiflend wat hij deed,
| |
[pagina 146]
| |
Uit de voorzegging voelend angst en leed.
‘Ik moet’, zoo dacht hij, ‘hem tot weldoen wekken
En met voorzichtigheid zijn geest doortrekken,
Eer ik des noodlots woord hem zal ontdekken’.
| |
5Toen sprak de jonge prins: ‘Mijn raadsman, zeg,
Hoe zal ik dezen wijdingsdag bekronen;
Welk eerste werk wacht me' op mijn heldenweg?’
En de' ander: ‘Roem groeit aan een doornenheg;
Eens vorsten eerste deugd is overleg;
Te groote daadlust brak reeds keizerstronen.
Tracht niet in eerzucht uwen moed te loonen,
Zoolang gij moogt bij vreedge volken wonen.
| |
6Wanneer gij slechts den jeugdgen ijver hoort
En sluit den zin voor wat u grijzen raden,
Zal, door de kracht van eenig duister woord,
Uw bloeiend rijk licht spoedig zijn verstoord,
Gelijk het volk der muizen uitgemoord’.
‘Hoe was dat?’ -
Eerste vertelling: ‘Hoor! - In oude tijden baden
De muizen om een leidsman op hun paden,
Nadat zij zwervend juist een stroom doorwaadden.
| |
7Hun God verhoorde' hen en 't orakel sprak:
‘Slechts kort nog zwerven die den jongste kiezen
In moed en strijdlust, maar wie moe of zwak
Den oudste volgt, vindt menig ongemak
Eer hij tot rust bereike' een veilig dak’. -
Een hongrig kattenvolk snoof ze' in de biezen.
De jongste riep: ‘Valt aan, laat de' oude kniezen!’
Zij volgden alle' en moesten 't lijf verliezen.
| |
8Slechts de' oudste' ontzwom het met zijn gade' en zwierf
| |
[pagina 147]
| |
Nog jaar en dag tot in een ouden toren
Hij veilge woonst en schrale kost verwierf.
Hun God, bezorgd dat heel zijn volk bedierf,
Schonk hem nog honderd zonen eer hij stierf;
Zoo was het muisdom nieuwe bloei beschoren.
Maar sedert worden grijzaards reeds geboren
Die tot des wijzen nageslacht behooren.
| |
9Zoo gaf 't orakel in zijn duisterheid
Het muizenvolk den dood door zijn vervullen’. -
‘Zij stierven eervol, door hun God gewijd’,
Hernam de prins, ‘des ouden kindsch beleid
Heeft ballingschap en armoe slechts bereid’. -
‘Gij spreekt niet wijs, mijn zoon; verstandgen zullen
Niet meenen dra des noodlots raad te' onthullen,
Zooals de beer die honig dacht te smullen’.
| |
10‘Hoe was dat?’ -
Tweede vertelling: ‘Luister! Ergens in een woud
Hoorde' cens een beer, begeerig om te drinken,
Een ruischend beekje' en gleed door 't kreupelhout
Den berg af, juist waar korts een milde schout
Tot nut des dorps een badplaats had gebouwd.
Daar zag hij wonder-blanke wezens blinken
En hoorde' een nooit-gekenden juichtoon klinken;
Schier voelde' hij zich de werklijkheid ontzinken.
| |
11Dan schreed hij nader, en in wilde vlucht
Uiteen stoof heel de schare' alleen één jongen
Hield stand en zag hem naadren onbeducht.
‘Hoe?’ slaakte' ons beertje met een zaalge zucht,
‘Is dit der hemelingen blij gerucht?
Wat wondre wellust heeft mij plots doordrongen?
Mijn moeder heeft weleer mij voorgezongen
Van 't paradijs waar honigbronne' ontsprongen.
| |
[pagina 148]
| |
12Waar ben ik, spreek, wie zijt gij?’ - En de knaap
Bezon niet lang en sprak: ‘Dit zijn de reien
Der zaalge zielen, die den laatsten slaap
Ontstegen; ik des doodengods satraap
Zorg naar zijn wet dat elk slechts vreugde raap;
Volg ons, wij zullen feestlijk u geleiden,
Waar ge' aan de honigbron u neer moogt vlijen,
Om eeuwiglijk met ons u te vermeien’.
| |
13‘O moeder’, sprak hij, ‘zijn de sprookjes waar,
Die ik als kind nauw waagde te vertrouwen?
De honigbron! Ik smeek, o breng mij daar’.
Hij liet zich leiden en de kinderschaar
Omdanste' hem lachend of het kermis waar;
Maar in het dorp moest hem zijn graagheid rouwen.
Men stelde' hem aan een paal, men bond zijn klauwen,
En 't burgervolk kwam spottend hem beschouwen’.
| |
14‘Zoo wordt de lompaard door bedrog misleid,
Tot gloof verblind door 't onbedacht begeeren’,
Hernam de prins, maar de' ander: ‘Majesteit,
Toch wordt niet slechts aan grove' onnoozelheid
Door sluwe list een droeve val bereid;
Maar ook wie meent met welgericht beleid
Zijn raad te kiezen en bedrog te keeren
Zal vaak in 't eind met schade' en schande leeren,
Als de' egel die de mieren zou regeeren’.
| |
15‘Hoe was dat?’ -
Derde vertelling: ‘Hoor! Een oude mierenstam
Van 't arbeidzaam en vrij geslacht der rooden
Leefde' ergens vreedzaam, tot het plots vernam
Dat er een woeste horde derwaarts kwam
Van zwarte strijders, die met zwaard en vlam
Het land vertraden en de werkers doodden.
| |
[pagina 149]
| |
De raad des volks in aller ijl ontboden
Besloot een machtig vorst tot hulp te nooden.
| |
16De wijze Krieuwelpoot, 's lands advocaat,
Stond op en sprak: ‘Wat helpt veel overwegen?
Slechts bij den sterkste vinden thans wij baat,
Verwint uw vrees en uw kleinzielige' haat,
De mierenegel is mijn toeverlaat’.
Men twistte' en zocht, bezag het voor en tegen,
Tot Krieuwel eindlijk de' opdracht had verkregen
Den egel tot 's lands redding te bewegen.
| |
17Hij ging en sprak: ‘Als vriend en landgenoot
Waag ik het, heer, voor uwen troon te treden.
Mijn volk, dat u sinds jaren voedsel bood,
Steeds willig tot uw dienst in rouwe' en dood,
Roept om uw macht tot redding in den nood.
Uw edelmoedigheid verhoore' ons heden
En late', in spijt van die ons onrecht deden,
Zich met het opperkeizerschap bekleeden’.
| |
18‘Wees welkom, vriend; den voorspoed van uw stam,
Die tot mijn vreugd zich staag vermenigvuldigt’.
Sprak de' egel, ‘altoos ik ter harte nam.
Trof u de vloek eens toovnaars of de vlam
Van godenwraak? Verklaar, wat overkwam
Dit volk, zoo werkzaam en in 't leed verduldigd,
Dat plots het mij dus boven maten huldigt?
Spreek vrij, ik acht mij tot uw hulp verschuldigd’.
| |
19‘Grootmoedig is uw zin’, sprak Krieuwel weer,
‘En niet voor niets de wijste' in 't woud geprezen.
Der zwarte mieren oorlogzuchtig heir
Dringt in ons rijk vanaf het zwanenmeer,
Vertrapt ons land en werpt ons volk terneer.
Zij zijn van leden sterk en ruw van wezen,
| |
[pagina 150]
| |
Maar u als tot een feestmaal uitgelezen.
Zoo worde' uw kroningsdisch wie ons deed vreezen’.
| |
20‘Dat is te doen’, dus was des egels woord,
‘Wijs mij den weg; gij kunt op mij vertrouwen’,
En minzaam schreed naast Krieuwelpoot hij voort.
De raad der rooden wachtte' hen bij de poort
En 't volk heeft juichend het bericht gehoord.
Dan trok men door de bloedige landouwen
Om de verwoesting huiverend te' aanschouwen
En voor den keizer een verblijf te bouwen.
| |
21Zoo lag hij welig in het nieuwe nest
En hield zijn woord en weerde braaf zijn kaken.
De rooden vierden, eerden hem op 't best.
Niet één der zwarten keerde tot zijn vest,
Die slechts zich buiten waagde; - tot in 't lest
De sluwe Gruwelkaak hem zag te naken
En hem zijn doen dus tegen wist te maken,
Dat hij beloofde dit bedrijf te staken.
| |
22Den anderen dag, omstreeks het eerste' ontbijt,
Kwam Krieuwel naar gewoonte' om raad te plegen,
Maar vond hem droef en met zich zelf in strijd.
Hij zag 't en sprak: ‘Wat schort uw majesteit?
Is u niet alles naar mijn woord bereid?’
Maar de' egel zei: ‘Ik ben er mee verlegen.
Nu zie ik recht dat wat u sterkt tot zegen
Maakt dat ik andren boos en wreed bejegen.’
| |
23‘Gij helpt met recht die u het naast bestaan’,
Sprak Krieuwel weer, ‘zoo is het juist besloten.
Want zonde werd aan andren eerst gedaan,
Zoo 't nutloos was en tot vermaak begaan.
Maar zie, het heil uws volks slechts drijft u aan
Den fellen vijand uit uw rijk te stooten.
| |
[pagina 151]
| |
Uit vreemde boosheid is uw werk gesproten,
De vreugd der onzen moet uw deugd vergrooten’.
| |
24- - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - -
(De afloop van de derde vertelling en de negen
volgende ontbreken. Het is mogelijk dat de prins
niet meer luisterde.)
‘Ik dank u vriend, dit was uw laatst verhaal’,
Hernam de vorst, ‘dees heilge morgenstonden
Zij wijden mij den dag voor de' eerste maal.
Mijn werk begint’. Hij hief zich, trok zijn staal -
Dood lag de grijs bij d' eersten zonnestraal.
Zoo werd de zin der godspraak klaar bevonden.
De prins, tot aardbeheerscher neergezonden,
Ging machtig uit en won de wereldronden.
FRANS HARMEN KIVERONGa naar voetnoot(1) |
|