| |
| |
| |
Kind van het water
Amper zes jaar was de kleine Christoph, toen zijn ouders door een ongeluk om het leven kwamen en hij bij zijn oom en tante in het polderdorp werd ondergebracht.
Van alles wat er in die dagen gebeurde was niet veel tot hem doorgedrongen. Alleen herinnerde hij zich nog heel goed dat er een vreemde stilte was komen waren in het grote huis aan zee. En ook wist hij nog hoe hij pappie en mammie voor het laatst had mogen zien.
Die lagen heel stil neveneen in een groot ledikant en terwijl hij verwacht had dat moeder tegen hem zou zeggen: Dag, Christoph, dag jongen, zoals ze dat altijd deed wanneer ze hem voor een poos niet zou zien, zei ze nu niets, maar lag heel stil. Heur haar, dat donker, bij zwart af was, glansde in een strepel zonlicht, die over haar gelaat viel. Maar mammie zei niets, ze had alleen maar een fijne glimlach. Dat was lief van mammie. En hij had nog wel graag zo willen blijven kijken of zijn blokken hierheen gehaald, want hier was zon en veel wit. Maar tante had hem bij de hand genomen en hem naar de andere kant van het bed geleid. Daar lag pappie. Ook die sprak geen woord en dat had hij toch zeker verwacht, want een paar dagen tevoren had hij hem nog een auto beloofd. Een èchte auto, die uit zichzelf rijden kon. Maar hij durfde niets vragen, bang om vader wakker te maken.
Vader sliep. Zijn handen lagen gevouwen over de witte lakens en het zonlicht dat schuins over moeders gelaat ook op zijn handen viel deed de kleine haartjes erop glinsteren. Wat waren vaders handen groot nu ze daar zo lagen. Zo stil en zo groot had Christoph ze nog nimmer gezien.
Achter de ramen ruiste de branding. De zon stond daar overheen en het schuim sloeg spetterende vonken op het strand.
Toen het geluid van de branding tot hem doordrong, had Christoph zijn tante, die vreemd stond te schokken, uit zichzelf een hand gegeven en was met haar langzaam de kamer uitgegaan. Christoph had eigenlijk niet begrepen waarom tante zo raar deed en hij was stiekem de achterdeur uitgelopen.
Nu klom hij het duin over naar het strand. Terwijl zijn kleine voeten door het gele zand stampten dat hem telkens met fijne, wiggelende straaltjes in de schoenen vloeide, moest hij denken aan wat tante hem had verteld over pappie en mammie, die hij nu nooit zou weerzien. Als hij naar het blinkende zand beneden zich keek, was het als zag hij pappie en mammie weer liggen in het grote witte bed. Stil en slapend. Waarom moest tante daar nu
| |
| |
om huilen? En de kleine Christoph liep over de duintop naar beneden. Overal aan de flanken had de wind kleine kringetjes getekend; ook waaiers en pauweveren, lang en kurvend en de bosjes helmgras stonden in de wind alsof ze mee wilden lopen. Christoph daalde snel waggelend af. Beneden hem lag de zee; het licht liep op de golven mee naar het strand en met de branding dook het neer en steeg wild op om het schuim hel wit te doen vonken.
Hier was Christoph thuis; aan zee. Elke dag ging hij er heen en dat mocht ook van vader en moeder, want Christoph kwam nooit te dicht bij het water, doch zat heel stil ergens op het strand te spelen met zijn vormpjes waar hij vissen en koeken van bakte en huizen bouwde met diepe grachten er omheen.
Maar meer nog zat hij te kijken. Gans alleen te kijken naar de zee, waar hij eigenlijk evenveel van hield als van mammie. De zee ruiste altijd en dat ruisen leefde in Christophs oren als een zachte melodie wanneer hij 's morgens wakker werd en 's avonds, vooral in de zomer, door het open raam, sliep hij op die ruising in. En in de herfst, als de zee steigerde, een wilde hengst gelijk, kon de kleine Christoph wel juichen en zeker zijn beentjes niet stil houden, wanneer hij voor het raam te kijken stond naar dit wild geweld.
Aan zee was altijd wind. Dat vond Christoph heerlijk want die kriebelde door zijn haren net als de hand van mammie voor het slapengaan. En dan waren er altijd de grote, witte wolken waar de zon soms verstoppertje achter speelde en die als grote pluimen over zee dreven. Wit waren ze als een wieg en misschien gingen pappie en mammie daarmee weg, dacht hij, zich de woorden herinnerend van tante: pappie en mammie gaan nu naar de hemel. Het maakte voor Christoph eigenlijk weinig verschil of de wolken wit waren zoals nu bij zomerdag of in de herfst donker als inktvlekken, zoals pappie die wel eens morste wanneer hij op balkjes papier van die vreemde tekentjes met haakjes en bolletjes maakte.
Altijd trok de zee hem tot zich en de mensen uit het belendend dorp, die hun thuisweg door de duinen namen wisten dat zij den kleinen jongen altijd wel ergens langs de weg zouden ontmoeten. Alleen konden zij zich niet begrijpen hoe de ouders het kind steeds alleen durfden laten op het eenzame strand, maar meer nog was het hun een raadsel, dat de kleine Christoph zèlf het uithield steeds alleen te zijn, hij, die toch reeds enig kind was, en door de afgelegenheid van zijn woonplaats geen speelkameraadjes had. Doch de kleine jongen repte er nooit van dat hij behoefte aan gezelschap had en zijn gedragingen waren van die aard, dat zijn
| |
| |
ouders het beter achtten hem zijn eigen gang te laten gaan.
Christophs grote kameraad was de zee en al vroeg in de morgen liep hij over het strand om de mooistkleurige schelpen te zoeken en te verzamelen en soms, bij het opkomen van de vloed, zette hij het plots op een lopen en droeg zijn kleine stem het gebruis van de golven tegen, zo hard hij kon. Als hij nadien weer bezig was zijn huizen te bouwen met grachten er omheen, werd zijn aandacht echter aldra geboeid door het spel van de meeuwen over het water. Trillend hingen zij in de lucht om dan plots steil neer te schieten in de golven en zich voor een wijl te laten onderdompelen in de aanrollende brekers. Dan weer volgde hij de dunne, aarzelende sporen van konijnen, die hier en daar door de wind waren weggewist en klapte in zijn handjes wanneer het hem gelukt was hun hol onder een pol helmgras te ontdekken.
Doch vooral wanneer de grote avond over de duinen kwam en de zee, was Christophs wereld groot en heerlijk en slechts aarzelend kon hij er toe komen zijn vormpjes bijeen te pakken, die in het wegstervend licht vreemde kleine dieren werden die in zijn hand zouden kunnen gaan bewegen. Het ruisen van de zee werd dan zachter, de branding luwde naar het scheen. Alleen de duinen leefden; het leek als bewogen zij zich in golvende lijnen voort en de pollen helmgras waren donkere beweeglijke ogen die overal volgden. Christoph zat dan vol verwachting te turen naar de branding als kon daaruit plotseling iemand oprijzen, die hem een schoon verhaal vertellen ging. Maar die iemand kwam nooit en Christoph klom dan maar langzaam weer terug over de duintop naar huis, waar pappie meestal aan de vleugel zat en zachte muziek speelde.
Dat was heerlijk; hij kroop dan in een stil hoekje van de kamer dat niet door het licht van de lamp kon worden bereikt en liet zich overstromen door de donkere tonen, die als een meiregen door het vertrek warrelden. En als vader zijn stuk beëindigd had en de handen over zijn knieën vouwde, was daar nog altijd het zingen van de zee.
En druk met zijn handjes gesticulerend vertelde hij pappie van de kleine en de grote dingen aan het water.
Nadien was er zijn kleine slaap, die inging op het ruisen van de branding aan het venster en die in de morgen alle dromen weer meenam.
Doch dit al was voorbij. Al maanden toefde de kleine Christoph nu in het huis van zijn oom en tante, die alles deden om hem hetgeen zij een gemis vermoedden, te laten vergeten.
In den beginne beviel hem dat goed: tante die alles voor hem be- | |
| |
zorgde met veel vriendelijke woorden en oom die erg vaderlijk voor hem was.
Ook zijn directe omgeving was gans nieuw voor hem: dikwijls stond hij te kijken als oom druk doende was in zijn werkplaats; hij vond oom groot en sterk wanneer deze zware balken schijnbaar moeiteloos versjouwde en ook het huis, dat groot was met veel donkere gangen, trapjes en portalen, had zijn bizondere aantrekkingskracht. Dikwijls klom Christoph naar de zolder waar hij een luikje kon opendoen en dan uitkijken over het polderland, dat geweldig was van wijdheid.
Als hij zo te kijken stond konden zijn ogen niets anders vangen dan heel vaag aan de einder rijen populieren en knotwilgen, de rechte wegen van de sloten tekenend, die door de weiden blinkende kruisen sneden. Gans anders was dit land dan de omgeving waarin hij voorheen had geleefd. Over deze weiden lag stilte, zij waren verzadigd van groen, maar wel was er de wind die ergens aan de horizon scheen te ontstaan en als een wit meisje op hem toegelopen kwam. De boeren die op het land hun bezigheden verrichten, stonden klein tegen de grote hemel. Soms, van hun werk terugkerend, spraken de boeren een hard maar vriendelijk woord tegen den kleinen Christoph, die vaak bij hen was als zij doende waren de paarden in te spannen of 's avonds de dieren te voederen.
Thuis sprak Christoph even weinig als daarbuiten, doch zijn oom en tante, die daags geheel door hun werk in beslag genomen werden, waren reeds tevreden met zijn glimlach over de attenties die zij hem zo veelvuldig bewezen.
Niet in het minst verschilde Christoph hierin van de meeste andere kinderen van zijn leeftijd, dat men hem nimmer tweemaal behoefde aan te sporen te gaan slapen. Hij ging zelfs met een zekere vreugde als het eenmaal zijn tijd was, want, gelegen onder het koele wit van de lakens, die altijd de bizonder zorg van tante hadden, kon hij kijen naar de bloemen op de ouderwets-bonte gordijnen, waar het laatste brandende zonlicht door scheen, want het was weer zomer. Die bloemen brachten hem elke avond de vreugde van hun gedaanteverwisseling. Hoe langer hij met toegeknepen wimpers naar ze lag te kijken, hoe meer zij hun vorm van bloemen verloren. Langzaam vormden de bladeren zich tot de omtrekken van een gezicht en na nòg een poosje lichtten ook de ogen op. Alleen als hij zijn wimpers niet bewoog ontstonden de gezichten en bewogen zij, gelaten van mannen en vrouwen, maar als hij zijn hoofd even afwendde om de koelte van het kussen te voelen, waren het weer gewone, bonte bloemen.
Meestal echter werd hij al snel moe van het ingespannen kijken
| |
| |
en sliep in.
Het spel met de bloemen was iets dat hij vroeger bij pappie en mammie nooit had gekend, doch het veel meeslepender spel aan zee, dat hij daar elke dag had gehad miste hij hier. Soms kon Christoph daar hevig naar verlangen, zonder dat hij het zichzelf bewust was. Hij ontbeerde hier het stage ruisen van het water en zijn uren aan het strand. Het ruisen was hier niet, het grote ruisen dat om zijn ontwaken, om zijn dag en om zijn slaap had gestaan. En vaak, in bed, poogde hij zich te herinneren hoe dat geluid was en hij kon wel huilen, dat hij het zich niet tebinnen kon brengen, of hij drukte herhaaldelijk zijn vingers in de oren en dan begon het ook te suizen, maar dat was niet het machtig ruisen van de branding, waarvan het rythme in zijn bloed scheen te leven als hij eraan dacht. Steeds vaker en steeds meer wilde Christoph zich het zingen van de zee herinneren en hoe langer hoe stiller werd zijn doening. De attenties van oom en tante gingen langs hem heen en toen hij de leeftijd had, waarop hij naar school moest met al zijn leeftijdsgenootjes, die hem met geweld in hun kring meevoerden, voelde hij zijn gemis meer dan ooit. Het ruisen was weg. En soms kon het gebeuren dat hij zich in plotselinge woede van zijn vriendjes losmaakte en alleen zijn weg door de weilanden nam.
Over dit polderland kwamen de seizoenen groot en onweerstaanbaar. Herfst en winter genaakten als een doem. Maar lente en zomer waren één geweldige bloei, waarbij alle donkere machten van de aarde schenen te werken. Christoph voelde dit alles aan alsof het zich aan hemzelf voltrok. En zonder precies te weten waarom, zonderde hij zich af.
Toch had de noodgedrongen omgang met zijn klasgenootjes hem een ontdekking gebracht waarvan hij nimmer had kunnen dromen. Eens had zijn tante hem aangespoord zijn vriendjes naar huis te brengen en tot het vallen van de avond bij hen te blijven spelen.
De weg door het dorp liepen zij ten einde en Christoph kwam aldra op terrein waar hij nog nimmer een voet had gezet vanwege tante's angst dat hem iets zou kunnen overkomen en de geringe lust tot wandelen die de vrije uren van zijn oom kenmerkte. Onderweg speelden de andere kinderen en enkele van de jongens verdwenen grijnzend met één van de meisjes achter een oppertje vers hooi dat aan de berm van de weg lag opgetast. Hij lette niet veel op hen, want hun gedrag vond hij zonderling en onaardig, temeer daar zij hem vroegen ook mee te doen. De kinderen giechelden verder en Christoph, op geringe afstand alleen volgend, merkte hoe de weg langs een boerderij met een bocht steeg en veranderde in een dijk. Daar moesten ze heen en staande op de dijk
| |
| |
zag Christoph links van zich een rivier, die kabbelend blonk in het zonlicht. Dit moest die rivier zijn, waarover oom wel eens gesproken had als hij op een verjaarsvisite met mannen uit het dorp avonturen bij de visvangst uitwisselde.
Als kleine eilandjes rekten de kribben, op sommige waarvan lange staken met kleurige bollen aan het boveneinde stonden, zich nieuwsgierig uit in de stroom. Aan de dijkzijde stonden hier en daar groepjes populieren, wier bladeren ruisend heen en weer bewogen in trillende, zilverige schittering.
En over het water streek als een duif zo licht de wind.
Van die tijd af ging Christoph vaak met de kinderen mee, onder voorwendsel te spelen, in werkelijkheid om hen al spoedig te verlaten en alleen te toeven aan het stromende water dat hij hier weergevonden had. En oom en tante verheugden zich reeds dat er bij den kleinen Christoph een verandering had plaats gevonden. Hij sprak weliswaar minder nog dan vroeger, doch hij zocht nu toch het gezelschap van zijn medescholieren, en dat was toch veel beter voor zo'n jongen, zeiden ze.
Christoph begon het polderland lief te krijgen: de weilanden waar een enkele windmolen stond, die ratelend het water naar de weteringen zoog, de bomen die eenzaam de hemel zochten en de hoge luchten over het wijde, vlakke land.
Maar het meest toch trok hem de rivier en de dicht met riet begroeide kolken, die daar vlakbij lagen omdat zij de kinderen waren van de stroom. Christoph wist niet waarom hij er vrijwel iedere avond weer naar terugkeerde, want de rivier had ook iets dat hem angst aanjoeg. Misschien omdat hij niet ruiste gelijk de zee, open en groot. De rivier nam kalm zijn loop en op één van de vooruitstekende kribben gezeten keek Christoph naar het water en zag hoe het met kleine curvende golfjes langs de bazaltstenen spoelde. Hoe later het werd, hoe minder het water bewoog en tenslotte viel het tussen de twee kribben als een meer gans stil. Er kwamen muggen dansen en nu en dan sprong een vis met een kleine plons op.
En hoewel hij het grote ruisen niet hoorde, kwam hij hoe langer hoe meer onder de ban van de staagstromende rivier. Want op een avond, dat hij weer op zijn krib zat, had hij plots de stellige zekerheid gekregen dat eens uit dit water een mens zou opstijgen, die hem het verhaal vertellen kwam dat hij aan zee ook steeds had verwacht.
Christoph had er al vaak van gedroomd en steeds vaker keerde die droom terug; zijn nachten geraakten zonder slaap en op zijn gezicht verschenen vlekken van rusteloosheid. Zijn oom en tante merkten wel, dat hij alsaan magerder werd, doch zij schreven
| |
| |
dit toe aan het vele ravotten 's avonds met zijn makkertjes. Christophs ogen daarentegen, die donkerbruin waren, wonnen steeds meer aan glans; zij werden groot en wijd als het polderland waarin hij leefde.
Zo werd Christoph een vreemd kind van zorgen voor zijn pleegouders en voor de mensen uit het dorp.
Tot laat op een avond van de voorzomer een vreemd gerucht door het dorp ging dat aan dit verhaal zijn einde geeft.
Christoph was, zonder een bepaald doel te hebben, de dorpsstraat uitgelopen en kwam op de smalle, witte weg, die links af naar een steenfabriek leidde en rechts naar de dijk en de rivier. De voorzomeravond was vol van geuren die sterker waren doordat er een paar uren tevoren een lichte regen viel. Geuren van bloemen uit de tuinen van de boomgaarden bij het grote herenhuis, waarlangs hij nu liep, geuren van het roodbont vee, dat de weiden bevolkte en geuren ook van het water.
Christoph werd moe van die geuren, zijn benen werden alsaan zwaarder en gedachten had hij eigenlijk niet; misschien klonken in hem nog een paar tonen na van den harmonikaspeler, die straks voor het huis van oom en tante had staan spelen en die daareven haastig door de weiden reed om in het hooi van den een of anderen boer een onderkomen te zoeken voor de nacht.
Ja, Christoph was moe, als had de dag boordevol zonlicht gestaan. En toch was dat niet zo. Hij had lust om te slapen en hij dacht aan het ruisen van de zee, vroeger.
En alsof het de moeheid was, die zijn kleine stappen stuurde, ging hij naar de rivier en zocht zijn plaatsje op aan het begin van de kribbe, dat nog bedekt was met gras. Het water stroelde erlangs. Het leek alsof het licht van de hemel ten dele afgeschermd was want het viel met helwitte, onregelmatige plekken op het water. Er waren lichte en donkere rimpelingen. En er waren geuren van de avond en de rivier.
Christoph legde zich languit neer in het gras, met het heerlijk gevoel dat hij vaak op herfstavonden had gehad, als mammie na het vertellen van een sprookje van hem was heengegaan en de stormen om het huis wild de ronde deden.
Christoph lag; de wind streek over zijn voorhoofd en zijn oogleden wilden toe vallen. Hij knipperde voor de helle lichtplekken op het water, dat hem toescheen te ruisen als voorheen de zee.
En misschien sliep hij, misschien sliep hij ook niet, toen er gebeurde wat hij altijd verwacht had: dat uit een van de lichtplekken op het water, waarover reeds een lichte deemster lag, langzaam een verschijning rees.
Christoph zag duidelijk dat het een man was, donker van uiter- | |
| |
lijk, met ogen glanzend als karbonkels. En zijn hoofd en handen waren omwonden met slingers van planten die op de bodem van de rivier moesten groeien.
Het was Christoph als kwam het ruisen nu vlak bij zijn oor; zeer duidelijk merkte hij de schaduw van den man naast zich en hoewel hij een lichte krieuweling voelde van het aan zijn handen afhangend groen, had hij toch niet de kracht zich op te richten. Want hij was moe, heel moe.
Donker hoorde hij de brede stem naast zich zeggen: ‘Christoph, gaan we spelen op het water?’ Christoph wilde zich oprichten, maar hij kon niet. Doch de man, die om hem heen liep als een slagschaduw, nam hem bij de hand en zeide dat híj Christoph wel dragen zou. Ze gingen dan samen naar de grotten onder water, waar het ruisen geboren werd. En de vreemde man droeg Christoph tot aan het eind van de kribbe en wiegend voerde hij hem over het water, waar de avond een waas over geweven had. Christoph rustte in zijn armen in de waterplanten die rins en kruidig roken naar vochtige aarde. Hij schommelde heen en weer bij elke stap, die de lange man over het watervlak deed.
Christoph zag, dat de bomen langs het water in hun kruinen vreemde gezichten hadden. Dat benauwde hem, maar de man sloeg zijn armen vaster om hem heen en fluisterde hem zachte woorden toe die het ruisen van het water zelf waren. Christoph keek naar de wonderlijke planten, waaraan waterdroppels fonkelden en opeens was het als gleden zij steil naar beneden. Gelijk kleine zilveren schichten schoten vissen langs hen heen. Christoph had over die vissen willen vragen, maar toen hij zijn mond wilde openen en spreken, kon hij zijn eigen woorden niet verstaan. Alleen de man in wiens armen hij lag, sprak zachte woorden op de klank van het water. Nu eens boog een boomkruin over hen heen als een donkere wolk, dan weer gleden zij over de bedding van de stroom. Maar steeds was er de man die hem droeg.
‘Dit zijn de grotten’, hoorde Christoph hem zeggen en zij gingen door een gewelf van groen, waarvan de opening door afhangende plantenstengels nauw zichtbaar was. Christoph keek naar de kleine kevers en torren, die op het water, dat hier donkerblauw was, rondroeiden. Met lange veerkrachtige tred, die de vochtige aarde onder zijn voetzolen deed zuigen, liep de man verder.
‘We gaan hier weg’, hoorde Christoph hem zeggen als was zijn stem veraf. En plotseling, aan de uitgang van het groene gewelf stonden bundels licht als aanhoudend bliksemvuur. Verblindend en fel van witheid. Christoph wilde roepen, zich losmaken uit de armen van den vreemden man. Hij zag niets meer. Alles was wit. Oh, dat wit!...
| |
| |
En verder was er niets dan het ruisen van het water over haar stroombed en de lange man, die Christoph droeg met zijn veerkrachtige tred.
Toen tegen de nacht Christophs oom en enkele mannen uit het dorp er op uit wilden trekken om den kleinen jongen te zoeken die op dit late uur nog niet was thuisgekeerd, beraadslaagden zij niet lang waarheen zij zouden gaan.
Op de kribbe, waar hij volgens een der mannen dikwijls zat te dromen, vonden ze hem liggen.
Bij het bleke licht van een zaklantaarn zagen zij hoe zijn mond ietwat opengevallen was als in een onverklaarbaar verbazen. Maar verder lag hij daar rustig, de ogen geloken.
De mannen riepen hem bij de naam, eenmaal driemaal, doch Christoph gaf geen antwoord.
Dan keken de mannen elkaar aan en schudden het hoofd.
Zij wisten: dit was de dood.
GEORGE DE SÉVOOY
Uit een eerlang te verschijnen bundel verhalen AARDGEEST.
|
|