| |
| |
| |
Mythe
Vele morgens zagen hen gaan door de landen en zo vaak de avond kwam ter aflossing van de wacht over de wereld, gingen zij nog, de acht mannen.
Zij kwamen uit het Noorden en talloos waren de wegen die reeds door hun voet waren gedrukt. Acht soldaten. Achter elkaar lopend, verloren zij nimmer hun pas en zij verlieten die slechts als er veldvruchten moesten worden gezocht tot voedsel voor de tocht. Niemand kende hen of wist hun naam, want zij waren karig met woorden zowel voor elkaar als voor de mensen uit de streken waar zij doortrokken. Hun leden hingen zwaar van wapenen; nimmer evenwel had men vernomen dat ze die hadden aangewend of, als zij een gunst vroegen, er veelzeggend naar hadden gekeken, zoals soldaten dat soms plegen te doen. Daarom had men geen angst voor hen; alleen hun verschijnen was vreemd en als zij in één dorp waren gezien, kon het gebeuren, dat een ruiter spoorslags naar een ander gereden kwam om aan de boeren daar te zeggen, dat ze wellicht te verwachten waren, de acht soldaten, die altijd in de zelfde orde liepen en een ging er altijd voorop. Hij leek de oudste te zijn met een vuren baard, die als een marterbont over zijn schouder hing als er wind was of hun gang zeer snel. De mannen keken alle star voor zich uit; alleen de eerste scheen steeds iets te zoeken dat zich nog heel ver moest bevinden; de anderen hielden voortdurend hun blik gevestigd op de vuren baard van den eerste, alsof zij daar hun wezen naar bepalen moesten. Men maakte er uit op dat de eerste wel hoger in rang moest wezen dan de anderen, hoewel men zulks niet aan zijn kledij kon zien.
Sommigen gaven hun een groet. Dan keken zij doordringend en aandachtig opzij en liepen door. Ze moesten wel van zeer ver gekomen zijn; hun kleren, die besmeurd en verrafeld waren, wezen dit duidelijk uit. De sandalen, waarmee hun voeten waren geschoeid, leken overigens meer vermoeid dan de mannen zelf.
Slechts zelden gunden zij zich rust; een enkele maal vernam men dat een boer hen vol schrik 's morgens, als hij de deur opende om de morgenlijke rondtocht over zijn grond te maken, uit de schuur had zien komen en in de pas had zien verdwijnen, achter elkaar, de hoge blonde mem met de baard voorop. Als hij nadien in de schuur ging kijken, waarvan de deur nog openstond was er niets dan de aanblik, die stro biedt, wanneer zwervers er de nacht op hebben doorgebracht.
Verder vernam men weinig van hen. Alleen, waar de bergen begonnen, was de laatste man van de acht bezweken in dodelijke
| |
| |
vermoeienis van de tocht en de koperen zon, die op hun hoofden neerblekkerde. Men had gehoord dat de stervende man tegen dien met de baard Laurin had gezegd. Wat deze daarop had geantwoord hadden zij niet kunnen verstaan omdat de taal hun oren vreemd was. Zij vatten het echter op als de naam van den bebaarden krijger en deze mare legde de weg, die de acht mannen achter zich hadden, in omgekeerde richting af.
De zeven soldaten waren verder getrokken, de ogen van den baardman vonkend. Of daaruit toorn, dan wel verlangen sprak, hadden de boeren niet kunnen vaststellen.
De zeven krijgers marcheerden. Jaren. Dagen. Nachten. Zwijgend, en zo kwamen zij in een groot, komvormig dal, waar herders woonden, die hun vee weidden op de gruizige almen. In hun ogen smeulde angst op, toen zij de wapens van de zeven mannen uit het Noorden zagen, want zij wisten wat het betekende als vreemde wapendragers doordrongen tot hier. Dat beduidde verbrande huizen, verdwenen vrouwen en uiteengedreven kudden. De zeven mannen echter bleven in het dal zonder dat er iets verontrustends gebeurde; soms vroegen zij de herders om vlees en dat werd hun dan overvloedig ten deel. Vaak bleven dezen op enige afstand kijken hoe zij aten en spraken daarover met stille gebaren.
Doch de verbazing in hun blik werd nog groter, toen zij op een morgen zagen hoe de mannen wijngaarden aanlegden, hoe zij de rotsen openhakten om doortocht te geven aan het water, zodat het de alm bevloeien kon.
Toen brak hun klacht los en hun bede: Blijf hier in Fannes en schut ons tegen de gevaren die ons omringen. Gevaren van neerstortende rotsen, verschuivende sneeuw en gevaren van binnenstormende horden die ons roven wat wij verwierven. Want waar wij magere schapen hebben, daar hebt gij blinkend wapentuig.
En de zeven vreemde krijgers bleven temidden van de herders. En de man met de blauwe ogen en de vuren baard, die Laurin heette, werd hun koning.
Overdag werkten de mannen met houwelen in de rotsen, of waren lager-op bezig jonge wijnplanten te zetten. In de avond, als de nevels door het dal gaan trekken, zaten zij dikwijls bijeen, trokken hun schapevachten nauwer om de schouders: het is goed hier, zeiden ze. Dikwijls kwamen dan boodschappers van andere naburige bergvolken tot den koning met den vuren baard of hij ook hen onder zijn hoede en in zijn rijk wilde op nemen; de maar van mildheid en rechtvaardigheid van hem, den vorst der Ladrijnen was ook tot hen doorgedrongen. Dan keek Laurin de boodschappers doordringend aan en gaf zijn ja in de taal van de streek, die hij reeds had leren spreken.
| |
| |
Met de mensen uit het dorp echter of met de vrouwen bemoeiden de zeven mannen zich weinig. Van ochtend tot nacht waren hun dagen vervuld van arbeid; nadien zaten zij nog een ogenblik met weinig woorden bijeen en sliepen in. Want zij wisten dat de volgende ochtend hun oude krijgsmakker met de baard hen wekken kwam op het eendere vroege uur; dat zoekende ogen over hun ontwaken gebogen zouden staan: de ogen van Laurin, den koning. En het woest land van Fannes werd rijk, want het droeg goede oogst. Waar de bergen aan hun flanken aarde vertoonden was deze omgewoeld, bevloeid en bevrucht. En als de zomer over de Marmolata kwam, ruiste het koren en de druiven rijpten wijn. Laurin gaf den herders wapenen om zich, als dat nodig mocht zijn, tegen anderer afgunst teweer te kunnen stellen. En als loon vroeg de man met de baard van elk zijner onderdanen per jaar slechts het vel van een lynx en het vel van een witte wezel.
Meermaals, als het zomerde kon het nu gebeuren, dat, wanneer de mannen onder hun rots bij elkaar zaten, Laurin zich voorover boog en zijn oor tegen de rotsgrond legde. De aarde spreekt tot mij, zei hij nadien zonder verdere verduidelijking en zijn makkers keken elkaar steelsgewijs, - met nauw verholen verbazing aan. Niet dat zij vroeger veel van hem begrepen hadden, doch de zin van deze woorden ontging hun zo volkomen, dat er tenslotte iets van spot op hun gezichten bleef zweven. Meestal stond Laurin op en verdeen om de hoek van de rots, waarover de mannen enkele ogenblikken later zijn dreunende stap hoorden gaan.
Gewoonlijk liet hij zich niet weer zien dan tegen de morgen en waarheen hij telkens ging bleef hun een geheim, dat hen op hun beurt weer té weinig belang inboezemde dan dat ze hem zouden willen volgen. Bovendien kostte dat hun nachtrust en zij wisten dat hij 's morgens toch weer daar zou zijn om hen te wekken en aan te sporen tot de dagtaak.
Een enkele maal zagen ze hem weinige uren nadat hij hen verlaten had, hoog over een der bergkammen aan de overzij van het dal lopen. Het dicht geboomte gaf zo nu en dan zijn gestalte vrij, welke op die afstand niet meer dan een schim was. Hij liep meestal gebogenhoofds. Soms moest hij echter wel zeer steil gestegen zijn want niet zelden hadden de mannen van onder hun rots gezien hoe hij hoog op de top van de Marmolata stond, de witte mantel en de rode baard fonkelend in het late licht, en met zijn handen gebaren beschreef over de dalen beneden hem. De mannen keken dan elkaar aan en schudden het hoofd.
Op een avond dat hij weer alleen was heengegaan, keerde hij vroeger dan gewoonlijk terug en vond zijn mannen nog bijeen, half soezend in de zachte koelte, die na de broeiende dag hun
| |
| |
wezen te bedwelmen scheen.
Ik trouw, zei hij. Er zal hier een koningin zijn en er zullen kinderen zijn. Eeuwig is Fannes.
En Lujanta, de koningin uit het rijk der murmeldieren, diep onder de aarde, werd zijn vrouw. Donkerbruin was haar gelaat getint, gelijk de roestige aarde tegen de berghellingen, om haar mond stond strengheid, doch haar ogen waren mild en zij schenen morgen en avond, zon en duister te weerkaatsen. Toen deze stilaan mat werden en in zichzelf gekeerd, wisten de onderdanen van koning Laurin, dat hun rijk zou duren. En de eerstgeboren prinses van Fannes kreeg de naam Tscheduya.
En het rijk van Laurin groeide. Met de jaren rijpte Tscheduya, de koningsdochter. Zij had de blonde haren van haar vader, den baardman uit het Noorden, doch haar ogen waren donker als de goede aarde, waaruit haar moeder tot Laurin gekomen was. Paarden en lammeren hadden haar uitgesproken voorkeur en met bijkans moederlijke toewijding verzorgde zij deze. Doch ook met de mannen ging zij ter jacht: woeste ritten over ravijnen en duistere bossen maakte zij mee en hoe vaak zij ook de beste schutters uit het rijk van haar vader uitdaagde, nimmer faalde haar schot. En bij de wedkamp met de dappersten, week haar gratie niet voor haar kracht.
En de wouden van Amarida en Tsjada Delamis, die niemand waagde te betreden, doorkruiste zij alleen met haar paard. Want de geesten der aarde hadden haar wapens gesmeed in Latemar: de zilveren boog met de zilveren pijlen, die nimmer hun doel konden missen. En de glanzende edelsteen, welke zij op haar voorhoofd droeg was door de watervrouw van Kara bewaard uit het verzonken land van de Aurona.
Alleen de man met de baard, haar vader, en zijzelf wisten het geheim van haar kracht: zolang haar maagdelijkheid ongerept bleef van mannenliefde, zou zij in alle strijd overwinnen. Slechts haar eigen pijlen konden haar doden, doch mocht dit ooit gebeuren, dan zou eerst de edelsteen op haar voorhoofd zijn stralende kracht verliezen. En beiden begroeven als het ware dit geheim in hun hart, want volkeren en volkeren kwamen in het rijk van Laurin. Overal waar de stralende Tsjeduya verscheen werden de mensen als het ware naar haar vader toe gedreven en opgenomen in diens rijk, waar, gelijk men wist, rechtvaardigheid regeerde. Laurin zou niet hebben kunnen zeggen hoezeer hij van zijn bruinogige dochter hield, want in haar voelde hij de kracht van de wilde bergen rondom die steil opstegen in granieten hardheid, in haar leefde het bruisend bloed dat als een bergstroom door haar lichaam joeg. En eeuwig was Fannes.
| |
| |
Vaak in deze dagen zagen zijn vroegere makkers die hem nog slechts zelden spraken hem eenzaam op de top van de Marmolata staan: Laurin de koning. En als hij nu gebaarde over de dalen beneden hem, wisten zij wat dat betekende: hij overzag zijn rijk. Van de Bulbiglaya en de Falzarego tot aan de Nuvolan en van de Nuvolan tot de Peitler en de Haunold. En zij zwegen maar spotten deden zij niet.
Doch eens doken in het rijk van Fannes zonderlinge, onheilspellende woorden op, die dra van mond tot mond gingen: Ik zal voor die betoverende vrouw Tscheduya van Fannes treden en haar verslaan, gelijk dat een man betaamt. Deze woorden schenen afkomstig van een prins der Pagajanis, ver in het Zuiden, het zoete land van olie en olijven. En angstige spanning brachten zij in Laurins rijk.
Tot de dag waarop Laurin zijn volk ten strijde riep, want vreemde legerscharen genaakten zijn gebied. En als horzels die het nest verlaten stroomden drommen krijgers in het dal van de Marmolata tezamen. Toen was het de eerste maal dat Laurin meer dan een paar woorden tot hen sprak, en de bergen weerkaatsten zijn woorden: Verdedig dit heilig rijk van Fannes, waarin gij gelukkig geweest zijt, nu al zeven jaren lang. Sta pal op uw grond. Mijn dochter Tscheduya gaat u voor in de kamp.
En de herders rinkelden met hun wapenen ten teken van bijval. Na enkele dagen donkerden de berghellingen van vreemde krijgers. Talloze scharen der Pagajanis, onder aanvoering van Eye de Net, den prins die gezworen had Tscheduya, Laurins dochter, te verslaan.
En de legers van Koning Laurin rukten op, de bergen druisten van geweld en schal van wilde horens. Op haar witte paard, de blinkende edelsteen als een bloem in heur haar gevlochten en de pijlen gereed voor het nimmer falend schot, ging Tscheduya voorop. En een enkele ruiter uit de wederzijdse voorhoeden was reeds met een doffe brul tegen de rotsgrond gezweken, toen de beide legeraanvoerders tegenover elkander stonden, oog in oog. Tsjeduya en Eye de Net, die gezworen had haar te verslaan. Doch geen schot viel, terwijl de krijgers achter hen met geladen gezichten wachtten op de hoornstoot tot de aanval.
Doch zij zouden alleen zien, hoe den beiden aanvoerders de wapens ontzonken. En de verblindende steen aan Tscheduya's voorhoofd verbleekte, want beiden wisten dat zij elkander lief hadden; dat zij bij elkander hoorden als maan en sterren bij de nacht.
En de krijgers keerden en Tscheduya kwam tot haar vader, want alle watervallen aan de rotswand zongen haar het lied der liefde. Laurin wist wat dat betekende, maar hij zwichtte niet. Vaak zag
| |
| |
men hem in de avond weer staan op de top van de Marmolata, de witte wezelmantel vonkend in het late licht en de vuren baard.
Eenzaam was Laurin, want niemand wist nog wat hem op een avond was geopenbaard, toen hij weer op de berg stond, een adelaar kringelde in de ijle lucht, zoekend naar buit, door een vreemde stem:
De zeven volkeren, die door Tscheduya tot uw rijk onderworpen zijn, maken zich gereed tot een schrikkelijke strijd, nu zij weten dat Tscheduya door liefde bevangen is en dus kwetsbaar. Legerscharen worden verzameld, donker en dreigend, tegen uw rijk, het rijk van Fannes, dat gij eeuwig hebt geheten. Zie daarginds, de Bedojoren, de Kadubriers, de Pelegeten, de Kaputen en de herdersvolken aan de voet van de Jochrimm willen het vernietigen. En tenslotte sprak de stem: Gij zult u teweerstellen, wat het offer ook zij.
Dagen lang doolde de vreemde man met de baard door de bergen en die hem toen tegenkwamen vermoedden hem lijdend aan een slopende krankte, en eindelijk keerde hij terug naar waar Tscheduya hem vroeg naar zijn besluit over haar liefde. En zijn antwoord luidde: Gij zult moeten strijden. Weer genaken vijandelijke legers. Ook al licht uw edelsteen niet meer, doe wat ge kunt. Misschien is dit ondergang.
En Tscheduya gehoorzaamde de wil van haar vader en doodde haar liefde voor het welzijn van haar volk en het rijk van Fannes. Toen Laurin zijn volk wederom ten strijde riep, ging zij voorop tegen de horden die de bergkammen deden dreunen van hun stormpas.
Maar als de legers tenslotte in hun volle ontzetting tegenover elkaar stonden in de almen van de Col di Lama, troffen Tscheduya's pijlen niet zekerder dan die harer beste schutters en de edelsteen op haar voorhoofd werd donker als de Padonberg in het verzonken land van de Aurona.
Toch reed zij voort: staande in de stijgbeugels groette zij eerst de zon, zooals zij dat immer placht te doen. Dan stormde zij voort.
Steil op de Lagotschoi stond Laurin, de koning, en leidde de slag. Hij gebaarde met zijn handen, doch plots vielen deze stil, waar hij zag hoe Tscheduya door de zevende van haar eigen pijlen dood ter aarde stortte. En de harde paardenhoeven die haar lichaam verpletterden moeten ook de glimlach op haar gelaat geschonden hebben. Met moordend gehuil stormden de horden door Laurins verbaasde soldaten recht op Fannes af.
Toen rekte Laurin zich uit. Groter scheen hij dan ooit en zijn ogen schoten vuur als om de stormende machten te bezweren. Groter groeide hij en de rode baard woei zacht opzij in de wind. Een vreemde kilte steeg in hem op en van hoofd tot voeten werd hij
| |
| |
steen. Steen de baard en steen de mantel. Het stenen oog gericht op Fannes.
Verder rukten de vijanden op. Zij drongen de huizen binnen, sleepten mee wat van hun gading was en staken ze nadien in brand. Het dal van de Marmolata was vervuld van het gegil van vrouwen en kinderen, die aaneengebonden in de wilde bergstromen werden geworpen. Dagen gingen de plunderaars om in Fannes en trapten het met de grond gelijk. Cadavers van gevallen soldaten lagen te roken in de helse zon en soms kwam een kleine witte vos ze besnuffelen, gelokt door de geur. Dan schudde hij de kop en verdween schielijk in de wouden. En langzaam zweefden adelaars over het dal waar een stinkende walm uit opsteeg en waar een enkele achtergebleven soldaat tussen de verkoolde resten der huizen een bedolven dier doodde.
Maar de avond na de slag had een hoge vrouwengestalte Fannes verlaten zonder door een der buitgierige soldaten te worden opgemerkt, die elkander kostbaarheden betwistten. Haar schaduw verdween over de bergkam en eindelijk verscheen zij hoog op de blinkende top van de Marmolata. Daar bleef zij een ogenblik staan. Lujanta, de eerste en laatste koningin van Fannes, de enige die ontkomen was.
Zij groette het dode Fannes en alle de gevallenen met een gebaar van haar hand. De schaduw daarvan viel over het uitgebrande dorp, over de twistende soldaten die haastig een goed heenkomen zochten. Een enkele adelaar bleef boven het dode land. Hij steeg en daalde, verdween en was er weer. Verdween dan voorgoed. Alleen de spitse koppen van de vossen, die hun nieuwsgierigheid niet konden bedwingen, bleven als witte stippen tegen de bosrand afsteken. Als Lujanta dit gezien had verdween zij in haar rijk onder de aarde. Doch telkenmale als de lente over de Dolomiten komt, verlaat zij de donkere aarde en het sneeuwwit kalksteen van de Prelondjà opent zich. En zij treedt naar buiten naar het meer, Lujanta de koningin. In een kleine houten boot vaart zij nadien over het van ijs bevrijde water. Dan luistert zij. Luistert scherper, het hoofd ietwat gebogen. Want zij weet: In één van deze zilveren nachten zal de grote belofte in vervulling gaan, dat uit ravijnen en kloven, uit de wateren en het kalkgesteente, de oude krijgers zullen opstaan en het verloren rijk heroveren met bovenwereld geweld: El temp permettu.
Dàn komt het heilig, het ééuwig rijk van Fannes.
GEORGE DE SÉVOOY
Uit een eerlang te verschijnen bundel verhalen AARDGEEST
|
|