‘Jij bent me d'r een,’ zei de beul, ‘jou zal men zo gauw niet iets verbeteren,’ en hij stak de vlam in de houtmijt.
De landsknecht grijnsde breed, en liep verder, omdat de walm van het schroeiende vlees op z'n stembanden sloeg.
Voor het kerkportaal zag hij hongerige ogen in het verterende gelaatsvlees van melaatsen en hij dacht: ‘Geef den armen,’ en wierp ze munten toe, waarom ze, door hun gebreken, zo komisch vochten, dat de landsknecht het uit schaterde.
En toen de zieken ontdekten, dat de moeitevol verworven munten ook nog vals en ondeugdelijk waren, lachte de landsknecht nog harder.
‘M'n kind,’ zei hij, en streek een fris meiske onder de kin, dat aanstonds giechelde, omdat ze een sieraad had ontdekt in de palm van de strelende hand. ‘M'n kind,’ maar hij maakte aanstonds rechts-om-keert, omdat de schout met z'n rakkers in aantocht was. De melaatsen scholden hem onverstaanbare verwensingen achterna.
Buiten de poort was weer iets schoons te zien.
Daar hobbelde de beulskar met drie veroordeelden. Die waren in goede doen. Ze braakten over de rand van de kar en een beulsknecht riep: ‘Houd je vuiligheid bij je. Beheers je een beetje. Je kunt toch wel vijf minuten je fatsoen houden, schoeljes!’
Dat was uit het hart van den landsknecht gesproken.
M'n God-nog-an-toe. Er waren altijd nog twee kansen en welk leven hééft twee kansen. Er kon een meiske komen, dat riep: ‘Ik verbid je. Ik verbid je,’ dan was de veroordeelde vrij, maar verplicht het meiske te trouwen.
En als de strop brak, was je ook vrij, als kennelijk Godsoordeel. En waarom dus zich zo aan te stellen.
Er was een lange, magere; een korte dikke; en een met een waterhoofd op een onmogelijk dun halsje.
‘Dat moet ik zien’, zei de landsknecht, ‘die kalebas zal wel van het steeltje knakken.’ En hij lachte luid om het schone vooruitzicht.
Uit de sporen, waarin het beulskarretje hobbelde, steeg, tierelierend, een leeuwerik omhoog; op de winkelhaak van een galg zat een kraai de veren te kuisen.
De lange, magere stond bloedschuim op de lippen. De landsknecht neuriede:
‘Vandaag is 't Jan van Brabant
Landsknechten zonder Meester,