Groot Nederland. Jaargang 41
(1943)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
IILaat aarde's rijkdom aan de rijken
en oefen U door 't oog der naald:
er zijn niet zulke koninkrijken,
waarvan de Dood den vorst niet haalt.
| |
Portret van den markies van...Haal, voor den donder, kinkel, m'n paard;
haal, een van je allen, kaffers, m'n zwaard,
het ligt bij een dametje-van-plezieren...
brengt een van je allen een valk, stomme dieren;
ik wil, als de vogel, in 't blauw zijn verloren;
maar, wee, voor den donder, als één me komt storen...
(Bij het lezen van Schaukal.) | |
[pagina 113]
| |
ErfenisDe honden vingen aan te huilen;
de koeien rukten aan de stang;
en in de spanten krasten uilen;
een kille wind streek langs elks wang.
Een zwaar gewicht kwam naar beneden
en raâtlend liep de hangklok af;
en het oud-Delfts kwam aangegleden,
wat honderdduizend diggels gaf.
En toen we 'm bij de fuiken vonden,
wist elk, wanneer dit was geschied;
het Hemels uurwerk kent geen stonden
nu 't kind op zijn horloge ziet.
| |
Het gezinIk sliep dien nacht in 't vreemd gezin;
ik hoorde 't omgaan van den wind;
en late stappen op het grint;
en hield van schrik den adem in.
Want door den nacht riep over 't plein
voor dit hel-wit en fraai kasteel,
de gastheer met een schorre keel:
‘En-nù-zàl-het-geëindigd-zijn...’
Er knalden schoten; rink'lend glas;
een schreeuw; een held're knapenstem;
en weer die schorre roep van hem;
totdat het plots'ling over was.
Dan kwam het zonderling ontbijt:
de jongen droeg de rechterhand
in een van bloed schier nat verband;
de moeder heeft maar stil geschreid.
En hij zei: ‘Trek het je niet aan;
mijn zoon, hier, en zij daar, m'n vrouw...
maar beiden viel ik wat te gauw...
het schot is door zijn hand gegaan...’
| |
[pagina 114]
| |
Als ik een vliegend vrouwtje zie...Aan m'n Moeder. Als ik een vliegend vrouwtje zie,
weet ik precies, dat Gij het zijt;
van allen, die er gaan en staan,
hebt Gij nog steeds de minste tijd.
Ge zorgt wel vast voor iedereen
en zijt nog, trots Uw tachtig jaar,
zo altijd bezig, als niet een;
ik zie Uw wit en wapp'rend haar.
En zeg zo vaak: ‘Zet U nu neer
en laat eens and'ren zorgend zijn,’
maar aanstonds trippel-trapt Ge weer
zo vliegend, wit, en kwiek en klein.
Ik vraag nooit wat; ik vraag nooit wie;
vraag niet verrast en niet verbaasd,
als ik een vliegend vrouwtje zie:
weet ik: ‘Ze heeft nog altijd haast...’
JAC. VAN HATTUM |
|