Groot Nederland. Jaargang 41
(1943)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
G. Ch. LichtenbergNietzsche heeft eens de vraag gesteld, wat er - afgezien van Goethe's werken - van de duitsche proza-litteratuur over zou blijven, dat steeds opnieuw gelezen diende te worden, en hier zelf het volgende antwoord op gegeven: ‘Het eerste boek van Jung-Stilling's “Lebensgeschichte”, Adalbert Stifter's “Nachsommer”, Gottfried Keller's “Leute von Seldwyla” en Lichtenbergs Aphorismen - en daarmee is het voorloopig gedaan.’ Niet alleen Goethe deelde zijn oordeel over Lichtenberg, Jean Paul, Alexander von Humboldt, Schleiermacher, Feuchtersleben, von Platen, Hebbel en Schopenhauer zijn vol bewondering voor het genie van dezen ten onzent weinig bekenden klassieken duitschen denker. Tolstoi heeft zich herhaalde malen geestdriftig uitgelaten over de geniale helderheid en brillante humor van den gebochelden wijsgeer uit Göttingen, en Stendhal heeft tijdens zijn verblijf in Brunswijk, zooals uit zijn dakboek blijkt, van Lichtenberg's geschriften een diepe studie gemaakt. Thans, meer dan honderd jaren later, nu wij meer dan ooit behoefte gevoelen aan klaarheid, ons meer dan ooit op de fundamenten van het leven bezinnen, een scherpzinnige gids noodig hebben in het onherbergzame labyrinth, waarin we ons bevinden - ontdekken we hem opnieuw, zijn wereld van scherpzinnige analyse en diepe wijsheid, van verstandelijke logica en innige menschenliefde.
Evenals Lessing, voor wie hij zijn levenlang een diepe vereering koesterde en als Friedrich Nietzsche, die hem als een zijner voorloopers beschouwde, is ook Georg Christoph Lichtenberg de zoon van een evangelisch predikant. 1 Juli 1742 geboren als het achttiende kind van dominee Johann Konrad Lichtenberg in Oberamstedt bij Darmstadt, verloor hij zijn vader reeds als knaap. Het kan ons niet verwonderen, dat hij het troetelkind van zijn moeder werd, wanneer we vernemen, dat de jongen mismaakt was - hij had een bochel - en meestal dus niet mee kan doen aan de spelletjes zijner kameraden. Hij houdt zich afzijds en heeft urenlange gesprekken met zijn vader, die als predikant tevens - evenals Georg Forster's vader - een man van wetenschappelijke ambities was, en van wie Lichtenberg deze aanleg ge-erfd schijnt te hebben. Ondanks zijn lichamelijk gebrek, dat natuurlijk zijn leven lang een stempel op hem drukte - schreef hij zelf niet in een zijner aphorismen: ‘De gezondste en knapste, regelmatigst-gebouwde | |
[pagina 102]
| |
menschen zijn degenen, die zich alles laten welgevallen; zoodra iemand een gebrek heeft, heeft hij een eigen meening’? - herinnert hij zich later met vreugde zijn schooljaren en jeugd in Darmstadt. Reeds vroegtijdig heeft hij een piëteitvolle schroom voor allerlei dingen, die hij voor heilig houdt en wanneer hij een Bijbel aanraakt, gevoelt hij een vrome aandoening. Een tegengewicht tegen dit wegzinken in een vage mystiek vormt de omgang met zijn vader, die zijn preeken met meteorologische en medische waarnemingen doorspekt. De knaap vult telkens allerlei papiertjes met vragen en legt die op de drempel van zijn ouderlijk huis, er vast van overtuigd, dat een engel zal verschijnen en ze beantwoorden. Het is echter merkwaardig, dat de vragen, die hij stelt, nimmer een kinderlijk karakter dragen, doch uit de sfeer van zijn vader schijnen te komen, b.v.: ‘Wat is het Noorderlicht?’ Lichtenberg's jeugdig verstand vraagt, en de religieuse idealist wendt zich om antwoord tot God. In 1761 verlaat hij het gymnasium met een afscheidsrede: ‘Over de ware wijsbegeerte en wijsgeerige dweeperij’ - een titel, die boven zijn heele levenswerk kan staan. Zijn leeraren zijn het er over eens, dat hij een meer dan buitengewone aanleg voor de studie der wijsbegeerte en wiskunde bezit, doch het duurt nog twee jaren alvorens hij de universiteit kan bezoeken. Zijn moeder heeft reeds twee zonen aan de studie, en het verzoek om subsidie aan de landgraaf wordt niet eerder ingewilligd. De regeering hoopt hem door deze verplichting aan Hessen te binden, biedt hem reeds in 1767 een professoraat in de wiskunde aan, en wil hem eveneens tot leeraar in het Engelsch te Giessen benoemen; ja, men is zelfs geneigd hem voorloopig een onbepaald verlof toe te staan, maar Lichtenberg wijst deze aanbiedingen van de hand en vertrekt naar Göttingen. Het studentenleven aldaar behaagt hem echter geenszins. Ironisch laat hij zich uit over de vele rijke studenten, die zich door een nietszeggende voorname allure boven de studenten van andere hoogescholen verheven wanen. Hetgeen hem vooral ergert is hun ‘koude hoffelijkheid’, hun gebrek aan warme menschelijkheid. De koffiehuizen in Göttingen zijn weliswaar verplicht om 10 uur te sluiten, maar waarom zouden deze rijke boemelaars niet, samen met de officieren uit Kassel, hun geld aan gene zijde der grens verspelen? Ergeren doen hem ook de vele parvenu's, die niet studeeren, doch elkaar door hun rijkdom trachten te imponeeren. Van Lichtenberg's ‘Lexidion für junge Studenten’, dat hij in deze jaren schreef, zijn helaas slechts enkele fragmenten bewaard gebleven. Ernstig waarschuwt hij den jongelieden dat men niet tegelijkertijd Venus en Pallas dienen kan. Hij denkt hierbij vooral aan het lot van vele jonge meiden uit de pro- | |
[pagina 103]
| |
vincie, die zich in hun onschuld door de rijke studenten verleiden laten: ‘jonge schepsels vaak, in de enge dalen van de Harz en Solingen opgegroeid, onschuldig, zonder het geringste idee van gespen met edelsteenen en hoeden met veeren. Een daalder, het hoogste, wat ze ooit gezien of in hun hoofd hadden’. Zijn leven lang - een opvallende trek bij hem - zal Lichtenberg partij kiezen voor deze volksmeisjes - tegen de gepoederde professorsdochters uit Göttingen, die waarschijnlijk vaker om zijn mismaaktheid gelachen en gespot hebben met zijn linksche verlegenheid en met hem trachten te coquetteeren, hetgeen zoo geheel en al tegen zijn wezen indruischte. De vrouw zijner keuze zou later dan ook een meisje uit het volk worden: Margaretha Kellner, een bloemenmeisje uit Göttingen. Hoewel zijn professoren niet nalieten herhaaldelijk hun buitengewone tevredenheid over den vlijtigen student uit te spreken, is Lichtenberg zelf over zijn studententijd veel minder tevreden. Hij had toen - schreef hij later - te veel vrijheid gehad, zich niet ernstig genoeg met de hoogere wiskunde beziggehouden, en inplaats daarvan slechts gelezen, waar hij zin in had. Indien hij toen echter niet zoo ernstig gestudeerd had, zou hij in latere jaren nimmer bereikt hebben, wát hij bereikt heeft. Hij was bovendien geen kamergeleerde, maar een vorscher, die steeds met beide voeten op de aarde stond, vervuld van een groote belangstelling op verschillend gebied, en is dit steeds gebleven. Zijn vriendschap met Ljunberg, een jonge Zweed, die zich slechts liet overtuigen door stellingen, waar hij van te voren aan getwijfeld had, en die eveneens wis- en natuurkunde studeerde, werd een band voor het leven. Aan hem - als een der weinige menschen - deelde Lichtenberg zijn diepste gedachten mede, en groot was voor hem dan ook het verlies toen Ljunberg in 1770 naar Kiel vertrok. ‘Nu heb ik niemand meer, waar ik intiem mee kan omgaan, niet eens een hond, waar ik iets tegen zou kunnen zeggen.’ Nauwelijks negen en twintig jaar oud wordt hij te Göttingen tot professor in de wis- en natuurkunde benoemd, hetgeen hij tot zijn dood toe gebleven is. Afgezien van enkele uitstapjes naar Hannover en Osnabrück en een zeiltocht naar Helgoland, waarbij hij in Hamburg gelegenheid heeft Klopstock en Matthias Claudius te ontmoeten, en tweemaal een reis naar Engeland, speelt zijn leven zich nu voortaan hoofdzakelijk in Göttingen af. Behalve zijn collega voor antieke talen, Christian Gottlog Heyne - Georg Forster's schoonvader - vindt hij er weinig menschen, waar hij eerbied en vriendschap voor kan koesteren. Met August Schlözer, zijn beroemde collega voor geschiedenis en staatswetenschappen, staat hij niet op bijzonder goeden voet. Lichtenberg, die zelf zulke | |
[pagina 104]
| |
diepgaande opmerkingen over paedagogie schreef, kon slechts sarcastisch glimlachen bij de geestdriftige verhalen van zijn collega, die zijn dochtertje zoo opvoedde, dat het op nauwelijks zevenjarige leeftijd in staat is de stellingen van Pythagoras uit het hoofd op te zeggen, en die dit door de rector der hoogeschool schriftelijk laat bevestigen. Hij sluit zich nu voortaan steeds meer op in zijn studeervertrek, niet omdat hij een kamergeleerde was - hij was dit stellig niet - maar omdat hij zoo - door het voor zich zelf op schrift brengen van zijn gedachten over deze samenleving, - meent deze samenleving op de beste manier te kunnen trotseeren, bestrijden en overwinnen. Hij voelt dat publiceeren in een tijd als waarin hij leeft, niet gewenscht is, in het geheim zelfstandig denken een verdienste, en dat zijn niet slagen als schrijver hem eerder siert dan vernedert, omdat in deze jaren verachting meer waard is dan beroemdheid. ‘Terwijl men over geheime zonden in het publiek schrijft’ - noteert hij in zijn ‘Sudelbuch’, - ‘heb ik me voorgenomen over publieke zonden heimelijk te schrijven.’ In deze jaren van eenzaamheid komt hij tot de overtuiging, dat liefde voor de Waarheid zijn eenige gids kan zijn; ‘daar ik alles, wat ik onjuist acht tegemoet-treed met het Licht, dat mij gegeven is, zonder dit echter luide te verkondigen’. Lichtenberg weet met stellige zekerheid, dat hij onder de politieke en cultureele omstandigheden, waaronder hij leeft, als schrijver nimmer een eerste plaats zal kunnen innemen: ‘Indien er geen Inquisitie geweest was, zeide Cervantes, hadt gij mijn Don Quichotte eens moeten lezen. Indien iemand mij de proceskosten wilde betalen, dan, zeer geachte heer, zou ik eens een satire willen schrijven. Smokkelen met de Waarheid is niets voor mij, daarvoor ben ik te eerlijk, te duitsch.’ Beter dan iemand anders had hij echter begrepen waaraan de tijd der ‘Aufklärung’ vooral behoefte had: ‘Het laten luchten der natie komt me zeer noodzakelijk voor, want wat zijn de menschen anders dan oude kleeren? De wind moet er doorheen spelen. Iedereen kan zich de zaak voorstellen zooals hij wil, maar ik stel me elke staat als een kleerkast voor, en de menschen als de kleeren daarin. De heerschers zijn de heeren, die ze dragen en nu en dan borstelen en uitkloppen en als ze ze afgedragen hebben, de rommel wegsmijten. Maar het luchten ontbreekt!’ De korte reizen naar Hannover en Osnabrück, die hij in opdracht zijner regeering onderneemt, brengen een tijdelijke verlossing uit de duffe atmosfeer van Göttingen. In zijn brieven uit dien tijd bemerken wij, dat hij het leven met volle teugen inademt en zich voor vele dingen, - vooral voor de menschen en de natuur - in- | |
[pagina 105]
| |
teresseert. Hij reist met de diligence, bezichtigt Wilhelmstein (de vesting waar Scharnhorst later zijn opleiding zal genieten), ontmoet in Bückeberg Herder, met wie hij lange gesprekken houdt, en verblijft geruimen tijd in Osnabrück, om er astronomische waarnemingen te doen. Hier ontmoet hij Justus Möser, de schrijver der ‘Patriotische Phantasiën’ en het schijnt wel, dat de kennismaking met dezen man Lichtenbergs gevoel voor de realiteit opnieuw heeft aangewakkerd door zijn diepe humor. Met Möser maakt hij lange wandelingen, en er schuilt geen onechte sentimentaliteit of geveinsde liefde voor het volk in Lichtenberg's aanteekeningen uit deze dagen, wanneer hij schrijft: ‘Ge kunt niet gelooven, wat de gewone menschen, want de voornamen deugen overal niet veel, voor goede borsten en zielen zijn. Hoeveel echte beschaving en trouwe zielen heb ik hier niet ontmoet! De boerendeerns zijn bijna allen knap en kijken allen zoo frank en echt uit hun oogen.’ Lichtenberg houdt zich in deze periode ook met philologische problemen bezig, vooral met het Plat-Duitsch, en schrijft een humoristische bijdrage: ‘Gezegden, waarmee de Duitschers iemands dronkenschap uitdrukken.’ De merkwaardige gebochelde ‘lüttje Professor’, die, wanneer iedereen slaapt, zijn verrekijker op de hemel richt, vindt veel belangstelling, vooral bij de jeugd. Lichtenberg verkeert hier met allerlei soorten van menschen, die hij in Göttingen niet dagelijks pleegt te ontmoeten. Na zijn terugkeer onderhoudt hij zelfs nog een tijdlang een briefwisseling met ‘Miecken’ Tietermann uit het logement ‘Römischer Kaiser’, waarin hij zoo eenvoudig en ongecompliceerd uiting geeft aan zijn gevoelens en gedachten als nimmer te voren. Hij heeft thans contact met zijn volk, met hét volk, gevonden en de kennismaking met Möser schijnt hier veel toe te hebben bijgedragen. In 1775 vindt dan de reis plaats, die zoo'n beslissende invloed op z'n geheele verdere literaire en geestelijke ontwikkeling zou hebben: zijn eerste reis naar Engeland. Hij vertoeft lange maanden in Londen en verkeert hier vaak met Johan Reinhold Forster, teruggekeerd van zijn wereldreis met Cook, en met diens geniale zoon Georg, de schrijver van de ‘Ansichten vom Niederrhein’, die later een van Lichtenberg's meest intieme vrienden worden zal. ‘Ik ben eigenlijk naar Engeland gegaan om er duitsch te leeren schrijven’ heeft hij later zelf eens opgemerkt. Hij heeft er niet alleen een duitsch leeren schrijven, dat steeds een kostbaar bezit der duitsche literatuur zal vormen, maar er zich tevens ontwikkeld tot hetgeen hij geworden is: de modernste denker der achttiende eeuw. Als natuurkundige in hart en ziel voelde Lichtenberg zich aange- | |
[pagina 106]
| |
trokken tot het land van Newton, dat voor de natuurwetenschappen een groote eerbied koesterde, en waar ook zijn landsman Herschel zijn telescoop vervaardigd had, waarmee hij de planeet Uranus ontdekken zou. Vanaf het oogenblik dat hij de Engelsche bodem betrad, kreeg Lichtenberg een gevoel van duizeligheid als nimmer te voren, zóó groot en veelvuldig waren de indrukken, die hem bestormden. Hij kwam tenslotte uit een kleine provincie-stad, waar ‘het eene gezicht rijmde op het andere’ in een wereldstad als Londen. Zijn brieven uit deze weken bevatten de eerste uitvoerige schildering van een wereldstad in de duitsche literatuur. Reeds tijdens een reis naar Hamburg had Lichtenberg geschreven over het anonieme karakter eener groote stad, toen hij narekende dat elke seconde iemand langs zijn logement liep, ‘3660 menschen in een uur dus, met allerlei gezichten, gedaanten en bedoelingen’, maar deze indrukken verbleekten bij het drukke verkeer in de City. Terstond ontwerpt hij een uitvoerige schildering van de veelkleurige reclame, de schitterende étalages, de lange rijen wagens, die geen einde schenen te nemen, het eentonige smeeken der bedelaars, het lokken der deernen, de muziek der straatmuzikanten en het geluid der vele, vele klokken. Ook in Birmingham, waarheen hij zich enkele maanden later begeeft om er de manufacturen, waar 700 arbeiders werkzaam zijn, te bezichtigen, komt Lichtenberg in aanraking met de krachten van den nieuwen tijd. ‘Elke knoop’, schrijft hij, ‘die b.v. uit palmhout of ivoor of iets anders opgeplakt wordt, gaat door minstens tien handen.’ Het valt hem op, dat de arbeiders hier, hun gereedschap steeds vlak naast zich hebben liggen en dus niet telkens van plaats behoeven te veranderen, waardoor, hetgeen hij eveneens constateert, veel tijd bespaard wordt. In Birmingham trekken ook de talrijke stoommachines zijn aandacht, die hem een beeld van een groote industriestad geven, ‘waar bijna alles hamert, klopt, zaagt en boort’. Hoewel Georg III, in dien tijd koning van Engeland, zich reeds geheel en al Engelschman gevoelde, de duitsche taal niet meer beheerschte en ook zijn keurvorstendom Hannover nimmer betrad, behield hij toch een zekere belangstelling voor de Göttinger universiteit, die zijn vader gesticht had. In zijn hoedanigheid van professor in de wis- en natuurkunde aan de universiteit te Göttingen vertoeft Lichtenberg eenigen tijd als gast van den Engelschen koning op kasteel Kew. Hij wordt hier met eerbied behandeld, in de kring der Koninklijke familien ontvangen en bezoekt herhaalde malen, te samen met den koning, het Observatorium. Lichtenberg zelf schreef later over deze periode: ‘Ik heb in Engeland geleefd als een lord, maar soms ook als een | |
[pagina 107]
| |
handwerker.’ Hij schiep er behagen in dagenlang door Londen te dwalen, om er het leven van het Engelsche volk te bestudeeren. Het was voor den gebochelden duitschen hoogleeraar waarschijnlijk niet steeds ongevaarlijk een bokswedstrijd in Whitechapel bij te wonen, of in een zeemanskroeg bij de dokken over de zoojuist uitgebroken Amerikaansche onafhankelijkheidsoorlog te debatteeren - misschien zelfs wel even gevaarlijk als het nemen van wetenschappelijke proeven tijdens een onweer, waarbij zijn collega, de natuurkundige Richmann om het leven kwam. Lichtenberg kan dan ook terecht schrijven, dat hij bij zijn pogingen, om achter de geheimen der menschelijke ziel te komen, bijna een ‘physiognomischer Richmann’ geworden was. Nadat hij nu de Engelsche volksziel heeft leeren kennen, groeit zijn bewondering voor de caricaturen en zedeschilderingen van Hogarth, en dringt hij, dieper dan één criticus vóór hem, tot het wezen van diens kunst door. Londen is in dien tijd een universiteit voor wie de raadselen der menschelijke ziel wil doorgronden, Shakespeare heeft hier zijn kennis over de menschen opgedaan, Hogarth verwierf ze hier, evenals de kunstenaar, dien Lichtenberg naast Shakespeare en Hogarth het derde psychologische genie der Engelschen noemt: de tooneelspeler David Garrick. Hij heeft dezen acteur, hoewel Garrick toen reeds bijna zestig was, nog in zijn beroemde Hamlet-creatie gezien en deze gebeurtenis beschreven in een essai, dat geen tooneelspeler of tooneelcriticus, eigenlijk niemand, die belang stelt in het tooneel, ongelezen laten mag. Zijn levenlang zou Lichtenberg een vurig bewonderaar der Engelsche kunst en literatuur blijven. We zouden hem een leerling van den grooten satyricus Swift kunnen noemen, voor wien hij de grootste waardeering koesterde, maar gelooven te mogen beweren, dat de physicus uit Göttingen den Ierschen geestelijke overtrof door zijn kennis van letteren en wijsbegeerte, ook al heeft hij Swifts vorm herhaaldelijk gecopiëerd, vooral in zijn ‘Anschlag-Zettel im Namen von Philadelphia’, een meesterlijk pamflet tegen den - tijdelijk - in Göttingen geprezen charlatan. In Engeland bewonderde hij de literaire genies van zijn eeuw Fielding en Swift, en evenals Goethe liet ook Lichtenberg geen gelegenheid voorbijgaan om Sterne's lof te zingen. En terwijl Goethe na zijn terugreis uit Italië het natuurkind Christiane Vulpius huwt, neemt Lichtenberg na zijn terugkeer uit Engeland geen professorsdochter uit Göttingen, doch een bloemenmeisje uit het volk. Het gezond-menschelijke had gezegevierd, en zijn verblijf in Engeland had op deze ontwikkeling zeker een diepe invloed uitgeoefend. | |
[pagina 108]
| |
Men verwijt Lichtenberg wel eens, dat hij te scherp over zijn land en vooral over zijn collega's geoordeeld heeft, doch men moet niet vergeten in welke tijd en waar hij geleefd heeft. Hij groeide op in een periode van geestelijke armoede en onderdrukking, neemt weliswaar deel aan het wetenschappelijk onderzoek, en is er steeds trotsch op, de duitsche wetenschap te dienen, maar laat zich over zijn duitsche collega's vol bitter sarcasme uit. Zij moesten er vaker aan denken - vermaant hij hen - dat verreweg het grootste deel der menschen met hun handen voor hen het brood verdient, opdat zij dit met geestelijke prestaties kunnen vergoeden, daar ze daarvoor meestal slechts doode wetenschappen in ruil gaven. Deze professoren leven volgens hem slechts tusschen boeken, in plaats van de wereld te leeren kennen en dan door zelfstandig denken iets nieuw en vruchtbaars tot stand te brengen. De jaren 1779-89 toonen ons Lichtenberg vooral als geleerde, als een natuurkundige, die vol eerbied met zijn physicalische instrumenten de nieuwe ontdekkingen en uitvindingen controleert. Hij verlangt, dat Franklins bliksem-afleider in Duitschland algemeen de proeven, die Alessandro Volta in zijn tegenwoordigheid neemt, in gebruik zal worden genomen, heeft groote belangstelling voor en ontdekt zelfs allerlei raadselachtige verschijnselen op geëlectriseerde lichamen, de zoogenaamde ‘Lichtenbergsche Figuren’. Ook Herschel's astronomische waarnemingen houden hem bezig: ‘Hij wordt voor de hemel wat Leeuwenhoek voor de aarde was, en de kometen zullen ontelbaar worden als de insekten.’ Lichtenberg's colleges oefenen een bijzondere aantrekkingskracht uit. Ook Wilhelm von Humboldt, Alexander's broeder, komt luisteren, hoewel hij zich in deze jaren reeds hoofdzakelijk voor philologie interesseert, en soms Goethe. Hufelandt, die eveneens zijn colleges volgt, draagt enkele jaren later zijn ‘Macrobiotik, die Kunst das menschliche Leben zu verlängern’, aan hem op. Ook Georg III besluit zijn drie zoonsGa naar voetnoot1) in Göttingen te laten studeeren, waar ze bij Lichtenberg college loopen in wis- en natuurkunde. Ze wonen al dien tijd bij Dietrich, Lichtenberg's intieme vriend en uitgever; bals en diners wisselen elkaar af, en een wacht presenteert voor Lichtenberg's woning het geweer, wanneer officieren op bezoek komen. Een tijdgenoot deelt ons mede, dat in dit jaar twee Pruisische officieren met lang, van hun sjako's afhangende, rouwfloers in zijn woning verschenen om den Engelschen | |
[pagina 109]
| |
koningszonen het bericht van de dood van Frederik de Groote mede te deelen. Lichtenberg's bedoeling als hoogleeraar schijnt vooral te zijn geweest zijn leerlingen de lust tot experimenteeren, tot zelfstandig onderzoek te brengen. Slechts wanneer hij zag, dat hij deze drang bij een zijner studenten ontwikkeld had, was hij tevreden, eerder niet. De universiteit van Göttingen vierde in dat jaar - in 1787 - het feest van haar vijftigjarig bestaan, en had nimmer meer studenten binnen haar muren geherbergd. Lichtenberg schijnt thans het hoogste punt van zijn leven bereikt te hebben. Op negen en twintigjarigen leeftijd was hij tot professor benoemd, hij had vele leerlingen gehad, die zooals Hufelandt en Alexander von Humboldt, een sieraad der wetenschap waren geworden en was zelf tot ‘Königlich Grossbritannischer Hofrat’ benoemd. Hij gaat zich echter steeds eenzamer en verlatener gevoelen. En nog eenmaal, in 1784, krijgt hij een groot verlangen om met Ljunberg, zijn Zweedschen jeugdvriend, een reis naar Italië te ondernemen: ‘De klassieke bodem van Rome moet ik betreden, nu is het nog tijd om het met vrucht te doen, in 6-8 jaren zal me de moed waarschijnlijk ontbreken, die me nu stellig niet ontbreekt!’ Het plan valt echter door allerlei omstandigheden in duigen, en Lichtenberg blijft in Göttingen, in zijn studeervertrek. Niets hoort en ziet hij den langen, langen winter dan ‘Göttingsche sneeuw, sneeuwgeluiden en magere hyacinthenbollen voor mijn venster’. In zijn ‘Sudelbuch’ schrijft hij, dat Mr. Howard, de reformator der Engelsche gevangenissen, hem slechts heeft opgezocht, omdat hij zich werkelijk een paar jaren opgesloten had. Hij wordt steeds meer een hypochonder, meent steeds meer ziekteverschijnselen bij zichzelf te constateeren en vreest het allerergste. Een hartziekte werpt hem een paar maanden later inderdaad op het ziekbed, hij voelt dat zijn einde nadert en treedt, laat in den avond van 5 October 1789, nog in het huwelijk met Margaretha Kellner, met wie hij reeds zoo vele jaren in een vrije echt verbonden was. Hij heeft nog groote plannen, wil een psychologische roman schrijven en een groot episch gedicht, maar zijn krachten nemen zienderhand af, en zijn hartziekte wordt steeds ernstiger. Moeizaam werkt hij verder aan zijn commentaar op Hogarth, het laatste dat hij tot stand brengt. 2 Februari 1799 is hij toen gestorven. Poppe, een zijner studenten, schreef hierover: ‘Hij stierf, diep betreurd als een groot geleerde, een voortreffelijk leeraar en een prachtig mensch. Meer dan vijf honderd studenten volgden zijn lijk naar het graf. Zelfs de natuur bewees hem, haar grooten onderzoeker, de laatste eer. Men zag tijdens de begrafenis, die des | |
[pagina 110]
| |
ochtends na negen uur plaats vond, behalve de zon nog verschillende schitterende bij-zonnen.’
Met een, voor het Duitschland der XVIIIe eeuw bijzonder scherp inzicht verdeelde Lichtenberg de schrijvers van zijn tijd steeds in twee soorten: in schrijvers, die over geheime zonden in het publiek schrijven en andere, die over publieke zonden in het geheim schrijven. Hij zelf rekende zich tot de laatste categorie, waardoor dan ook verklaard wordt, waarom de meeste zijner werken pas na zijn dood verschenen. Duizenden kleine gedachten en opmerkingen heeft Lichtenberg geschreven, aphorismen, die de waarachtige fundamenten der menschelijke philosophie bevatten. Schopenhauer, die op zijn beurt de denkers indeelt in wijsgeeren, die om te beginnen voor zich zelf denken en degenen, die aanstonds voor anderen denken, heeft Lichtenberg een meester der eerste categorie genoemd, waaraan hij de voorkeur geeft, en die hij de ware wijsgeeren noemt. Lichtenberg was een zelf-denker, die schreef over de dingen, waarover hij zelf had nagedacht, die hij zelf had gevoeld of waargenomen. Hij was dus als aphorist en denker tevens een realist. Lichtenberg wilde het leven ontraadselen, maar kwam tot de conclusie, dat het leven in laatste instantie onsystematisch was, en deed dan ook geen poging om het tenslotte toch in een wijsgeerig systeem te persen. Telkens ontmoeten we bij dezen mathematicus - die scherper dan iemand kon analyseeren - echter ook een neiging tot mystiek, b.v. voor Jacob Boehme, die hij herhaaldelijk tegen aanvallen van vrienden, voor wie hij groote waardeering koestert, in bescherming neemt. ‘Ik denk of voel eigenlijk veel’, schreef hij eens, ‘dat ik niet in staat ben uit te drukken, omdat het niet gewoon-menschelijk en onze taal er daarom niet voor gemaakt is. God geve, dat het me niet stapel-gek maakt. Ik merk in ieder geval wel, dat, als ik daarover schrijven wilde, de wereld me voor een dwaas zou houden, en daarom zwijg ik. Men kan het ook niet uitspreken, evenmin als ik de vlekken op mijn tafel met de viool weg kan spelen.’ De man die zooiets schreef, was behalve een anatoom van het verstand, zooals men hem wel eens genoemd heeft, ook een man van een vrome, duitsche deemoed, die aan die van zijn tijdgenoot Matthias Claudius herinnert. Deze satyricus uit de school van Swift en Hogarth was tevens een door en door zacht-aardig man, die slechts in toorn ontbrandde, wanneer hij op een onwaarheid of onwaarachtigheid stiet. Lavater's physiognomische theorieën bijvoorbeeld waren in zijn oogen onwaarachtig, en met een striemende felheid heeft hij ze dan ook jarenlang bestreden. Onwaarheid meende hij ook in de werken van | |
[pagina 111]
| |
vele romantici te ontdekken - zelfs in Goethe's Werther, maar voor Jean Paul had hij op het einde van zijn leven de grootste bewondering. Lichtenberg heeft zijn levenlang, meestal als het ware, slechts voor eigen gebruik geschreven en zonder literaire eerzucht. Hij had van oudsher de gewoonte alles te noteeren, wat hem de moeite waard scheen opgeteekend te worden, las veel, maar dacht nog meer; en onder zijn nagelaten papieren - later door zijn zoon in negen deelen uitgegeven, en sindsdien helaas niet meer herdrukt - bevinden zich dan ook vele uittreksels uit boeken, die dus vooral Lichtenberg's gedachten hierover geven, en waaraan vaak weer nieuwe opmerkingen toegevoegd zijn. Hij schreef alles door elkaar, familiegebeurtenissen, titels van boeken, die hij koopen of lezen wilde, aanteekeningen over de meest verschillende takken van wetenschap, opmerkingen over zijn gezondheid - over Lavater, over de wenschelijkheid van een nieuwe badplaats en over tooneelspeelkunst. Het boek, waarin hij dit alles neerschreef, noemde hij zijn Sudelbuch (kladboek). ‘Kooplieden’, heeft hij zelf eens geschreven, ‘hebben hun Waste-book waar ze dag in dag uit alles in opschrijven, wat ze koopen en verkoopen. Alles onder elkaar zonder op de volgorde te letten. Hieruit wordt het dan in een journaal geboekt, waar alles meer systematisch bij elkaar staat, en eindelijk komt het dan in de Leidger and double entrance, volgens de Italiaansche manier van boekhouden. Hierin wordt met iedereen afzonderlijk afgerekend. Dit verdient door de geleerden te worden nagevolgd. Eerst een boek, waarin ik alles opschrijf, zooals ik het zie of zooals het in m'n gedachten komt. Daarna kan dit weer in een ander geboekt worden, waar de onderwerpen meer afzonderlijk gerangschikt zijn. De Leidger zou dan de verbinding, en de daaruit voortvloeiende verklaringen dezer dingen, in een behoorlijke vorm bevatten. Het is Lichtenberg's schuld niet, dat hij niet in staat was ze over te boeken - de tijd, waarin hij leefde en de omstandigheden waaronder, hebben hem dit belet. In het Leidger der Duitsche literatuur staat zijn naam thans echter voor alle eeuwen met groote letters geboekt.
N. DE PRAETERE |
|