Groot Nederland. Jaargang 41
(1943)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
De Moretussen op den drempel van den adelstand
| |
[pagina 66]
| |
standsverheffing als het ware openbaar te doen bevestigen, mogen wij met onze moderne democratische beginselen dit niet stelselmatig en onvoorwaardelijk bestempelen als een uiting van ijdelheid des bloeds, van louter grootheidswaan of pronkzucht.
Wij weten dat Balthasar Moretus III (1646-1696) de uitverkorene was in wien het geslacht tot de gewenschte verheffing kwam. In 1692 werd hij geadeld door Karel II, en na eenige jaren verkreeg hij ook het privilegie om het drukkersvak te blijven uitoefenen zonder zijn adeldom te verbeuren of aan de ‘noblesse te derogeren’, zooals hij dat zelf heette in zijn erg verfranschte VlaamschGa naar voetnoot1). Nu is het buiten twijfel, dat Balthasar Moretus III in dit eerbewijs, naast de bevrediging van zijn eigen wenschen, ook de verwezenlijking zal gezien hebben van een droom van zijn heele geslacht. Met hem mocht tot werkelijkheid worden wat verscheidene van zijn minder gelukkige voorgangers enkel als een fata morgana van hun verwachting hadden gekend. De legendarische overlevering van Plantin's adellijke afkomst is bekend. Daar waar de Antwerpsche aartsdrukker zelf uitdrukkelijk wees op zijn plebeïschen oorsprong vonden zijn rijkgeworden afstammelingen het geoorloofd hem, en niet het minst hun zelven, op grond van genealogische fantazijen, tot doorluchtigen voorvader Charles de Tiercelin, seigneur de la Roche du Maine, toe te dichtenGa naar voetnoot2). Balthasar Moretus I, Plantin's kleinzoon, scheen vast in die nevelachtige adellijke afkomst te gelooven, want in een stuk, dat hij in Januari 1606 aan den bisschop van Antwerpen en de kanunniken der hoofdkerk stuurde om zijn broeder Melchior aan te bevelen tot het verkrijgen van een plaats in het kapittel, maakte hij daar met nadruk gewag van. Plantin behoorde tot een adellijk geslacht, schreef Balthasar Moretus, maar hij moest aan een ouderen broeder het fortuin en het leengoed van zijn voorvaderen afstaan, en de beroemde drukker was zoo nederig, dat hij nooit het wapenschild van zijn aloude stamhuis wilde gebruiken en zelfs weigerde het aan wien ook bekend te makenGa naar voetnoot3). Balthasar's broeder, Melchior, had blijkbaar dezelfde adellijke verzuchtingen. In 1597 liet hij op zijn academische thesis, gedrukt bij Jan Maes te Leuven en zijn vader op 24 November aangebo- | |
[pagina 67]
| |
denGa naar voetnoot1), het wapenschild graveeren van de familie Gras of Grassis, waartoe zijn grootmoeder, Adriana Gras behoorde. De Moretussen bleven dit wapenschild steeds in stilte als het hunne beschouwen, want toen zij in 1692 werkelijk tot den adelstand verheven werden, is het ditzelfde wapenschild, dat hun met enkele lichte wijzigingen wordt toegekendGa naar voetnoot2). De Secretaris van den Raad van Braband, Loyens, die zich veel moeite gaf om Balthasar Moretus III aan den zoo vurig betrachten adeltitel te helpen, verlangde o.m. in een brief, gedagteekend op 7 October 1692, te ontvangen: ‘den schildt van outs in de familie gebruyckt,... met syne couleuren etc. om tot een waepen opgestelt te worden...’Ga naar voetnoot3). Dit schrijven van Loyens bewijst wel afdoende dat de Moretussen het wapenschild der familie Gras steeds voor het hunne bleven houden. Er worden overigens verscheidene gevalletjes door de Plantijnsche archieven aan het licht gebracht, die toonen hoe de Moretussen zich eigenmachtig èn blazoen èn andere adellijke prerogatieven toeëigenden, lang vóór zij daartoe het recht hadden. Wellicht werpt men ons tegen, dat dit alles kleine, persoonlijke feiten zijn, waarvan zou kunnen gezegd worden, dat de geschiedenis er zich niet hoeft mede bezig te houden, doch daartegen kan terecht ingebracht worden, dat de heele geschiedenis ten slotte voor een groot gedeelte maar een aaneenschakeling is van personalia, en niemand zal betwijfelen dat dergelijke trekjes uit het meer intieme leven der menschen heel dikwijls een tijdperk beter laten begrijpen dan wereldschokkende gebeurtenissen. In 1655 moest de wapenheraut van Braband en genealogist van Zijne Majesteit, ridder Peeter Albert de Launay, tegen Balthasar Moretus II en zijn familieleden wegens een dergelijk vergrijp reeds een eerste maal optreden. De Launay ‘verthoont’ aan den kanselier ‘hoedat t'synder kennisse gecomen is, dat die erfgenaemen van wijlen de Weduwe Moreti zich vervoordert hebben hunne carotschen te becleeden met baye ofte rouwe in vilipendentie van edele lieden ende direcktelyck tegens die placcaeten van syne Mat.’ Hij bad hun ‘oversulcx... tordonneren aende voors. erffgen. den voors. rouwe te weeren, ende die carotschen tontcleeden ofte dat t'selve geexecuteert worde by autoriteyt publicq volgens dexecutorie daervan synde ende de selve te condenneren in de boete gestatueert by de voors. placcaeten van syne Mat.’Ga naar voetnoot4). Voor | |
[pagina 68]
| |
hetzelfde feit werden de erfgenamen Moretus het jaar nadien nog eens aangeklaagd door den ‘roy d'armes’ R. Dandelot, doch toen hun daar mededeeling van werd gedaan, konden zij bewijzen, dat De Launay reeds voor die zaak tegen hen ‘geactionneerd’ hadGa naar voetnoot1). In 1667 was het weer een andere overtreding! Op 23 Augustus werd door den wapenheraut De Launay aan Balthasar Moretus II beteekend, dat hij een boete van 150 gulden te betalen had omdat er in het register van de ‘benefactores’ der bibliotheek in het College der Sociëteit Jesu te Halle, onder den naam van zijn voorzaat en broeder, Balthasar I, een adellijk wapen geteekend stond, waarop de Moretussen geen recht hadden. Dit alles lezen wij in een brief, dien Balthasar Moretus II op 24 Augustus 1667 aan den rector van het college te Halle heeft gezonden. ‘Hiermede, schrijft hij, gaet copye van seker Requeste, door den Heer de Launay, Herault des Armes van Brabant ten hove gepresenteert ende beneffens de Apostille op ghisteren aen my gheinsinueert. My is wel bekent, dat myn voorsaet salr. in het iaer 1631 eenighe boeken aen Pater EulardGa naar voetnoot2) gheleendt hadde, om een Compendium Baronii te maken, welcke boecken eenighe iaren daer nae aen de Bibliotheque van het Collegie tot Halle vereert syn. Maer my is onbekent, dat in den Register der selve Bibliotheke, by de memorie der selve boecken ghestelt soude wesen de wapen in de selve requeste gheremarqueert, want my niet indachtich en is dat ick deselve soude doen stellen hebben, ende oock niet en gheloove, dat mynen voorsaet het oock soude ghedaen hebben; mits hy soo wel als ick noyt ander teecken gebruyckt en hebben als den gulden Passer met het devies Labore et Constantia’Ga naar voetnoot3). Dit rijmt maar kwalijk met ‘den schilt van outs in de familie ghebruyckt...’, waarover Loyens sprak in 1692! Balthasar Moretus verlangde verder, dat de paters het gewraakte blazoen zouden doen verdwijnen en hem zouden laten weten of er in het Klooster bewijzen te vinden waren, waaruit kon afgeleid worden, dat een der Moretussen last had gegeven om dit blazoen te gebruiken. ‘Oversulcx bidde UE. mij de vrintschap te doen, luidt het, de voorseyde wapen aldaer te doen effaceren, ende in plaetse derselve te laeten stellen het voornemde teecken van | |
[pagina 69]
| |
den Passer, volghen het afdrucksel hiermede gaende. Bovendien versoecke uwe E. my ghelive te adviseren, oft aldaer eenige briven syn oft andere documenten waerby soude connen betoont worden, dat de selve wapen door myn oft myns voorsatens bevel, oft immers met hunne wete soude gestelt syn: in welcker gebreken, den heer de Launay geene actie en soude hebben te pretenderen de 150 guldens die hij in de Requeste prothendeert van mij betaelt te moeten worden voor breuke van hetwelck buyten mynen wete gheschiet soude syn’. Volgens de verklaring van den rector van Halle was het gebruiken van het blazoen enkel ‘door abus gheschiet’. Balthasar Moretus haastte zich om dit aan den wapenheraut mede te deelen. ‘Tsedert dat ick de eer gehadt hebbe, schrijft hij hem op 30 August 1667, UEd. alhier te spreken over de saecke van de waepen, die in den Register van de Benefactores van de Bibliotheke in het Collegie der Sosieteyt Jesu tot Halle onder den naem van mynen voorsaet sal. Balthasar Moretus soude bevonden syn te staen; hebbe ick op Halle aenden Pater Rector daer over gheschreven, eensdeels om deselve wapen te doen effaceren, ende eensdeels om te weten, oft mynen voorsaet begheert ofte geordonneert soude hebbe, deselve wapen aldaer te stellen: in welcken ghevalle ick soude bekennen door hem exces gheschiet te sijn. Nu become van Halle de antworde, waer van de copye hier mede seynde: wt dewelcke UEd. sal konnen verstaen, dat de saeke sonder last van mynen voorsaet, ende door abus moet gheschiet sijn’Ga naar voetnoot1). De Antwerpsche drukker bepleit verder in dezen brief zijn onschuld en verklaart nooit eenig ander teeken gebruikt te hebben dan het drukkerswerk van Plantin. ‘Oversulcx, naedemael dat ick voldoen aen de ordre te geven van de selve waepen te effaceren, ende dat sonder last by abus aldaer soude ghestelt wesen, soo dunckt my (onder ootmoedighe correctie) dat ick niet en behoorde culpabel te wesen in de breuke die UEd. in syne requeste is pretenderende: te meer alsoo in verscheijde publique plaetsen van kercken, cloosters, earners, etc. daer mynen voorsaet ende ick eenighe memorien ghestelt hebben gheen ander als het ghewoonlijck teeken van de Plantynsche druckerye te vinden sal syn, te weten eene hande draegende eenen ghulden passer met het devis Labore et Constantia sonder eenighen timber of ander marque d'honneur’. De brief aan den wapenheraut sluit met een poging om diens welwillendheid op te wekken... Is dat nu enkel een blijk van belangelooze lieftalligheid of wat wij op zijn zachtst een captatio | |
[pagina 70]
| |
benevolentiae zullen noemen? ‘Niettemin, besluit de brief, ghelyck ick altijt professe ghemaeckt hebbe van UEd. ootmoedighen dienaer te syn ende gherne soude continueeren, ist saken dat UEd. aengenaem soude wesen eenigen boeck te verkisen, die ick deselve sou connen presenteren, sal my lief syn de wete daer van te mogen ontfangen; als mede te verstaen oft iet is voorvallende waer in ick capabel soude wesen UE. te dienen’. De wapenheraut heeft zich blijkbaar niet tot genade laten bewegen door het aanbod van dat ééne boek, maar hij was te bevredigen zoo hem boeken geschonken werden tot het volle bedrag van de opgelegde boet. Alhoewel Moretus bleef volhouden, dat zijn veroordeeling niet gegrond was en hij voor den rechter zeker in het gelijk zou gesteld worden, voldeed hij toch aan het verzoek van ridder J. de Launay. ‘Want, schrijft hij op 13 September 1667, alhoewel dat ick vastelyck gheloove, dat in Recht tredende, UEd. meerder difficulteyt soude bevinden om my culpabel te doen verclaren in de ghepretendeerde amende van een hondert ende vijftich guldens als ick in het contrarie te bevestighen: nochtans om alle rusien van processen te ontgaen (waer van ick, Godt lof, tot noch toe myn leven langh ontslaghen ben gheweest) ende om my altyt UEd. dienaer te bethoonen, soo ben advoerende hetgene UEd. my is voorstellende. Tot welcken eynde ick hier mede seynde eene leste van verscheyde schoone ende curieuse boeken; waer van de vier eerste sulckdanighe sijn, dat ieder van de selve ghebonden synde, sal connen te suppleren de somme in UEd. brief verzocht: ende ist dat UEd. comt te kiesen eenighe van de resterende in de bijgaende lijste gementionneert sai uyt deselve oock gesuppleert connen worden (tot) de concurrentie van de selve somme’Ga naar voetnoot1). Daarop laat Moretus dan de lijst volgen van de aangehaalde boeken, waaronder er een aanzienlijk aantal over heraldiek handelen. Het belang van deze correspondentie ligt niet zoozeer in de vraag of de Moretussen zich zelf schuldig hadden gemaakt aan deze onrechtmatige toeëigening van een blazoen als wel in het feit dat er bij hun naam op het boek van de ‘benefactores’ van het College te Halle een blazoen voorkwam. Hadden zij zelf daartoe geen last gegeven, dan werd het wapenschild daar toch aangebracht door paters, die de Moretussen voor edellieden hielden en de heraldieke teekenen kenden, ‘den schildt van oudts in de familie ghebruyckt’, die vijf en twintig jaren later toch het werkelijke wapen van het geslacht werd. Wij zullen ons zeker niet te ver wagen als wij onderstellen, dat | |
[pagina 71]
| |
Balthasar Moretus II, niettegenstaande al zijn verklaringen aan den wapenheraut, toch den adeltitel betrachtte en in de hoop leefde, dat die hem of zijn opvolger toch eens zou te beurt vallen. Het komt ons voor, dat de opvoeding door Balthasar II aan zijn zoon gegeven, er als het ware op berekend was om hem in staat te stellen naast personen van kwaliteit, zooals men destijds gaarne zegde, en vooral naast edellieden goed figuur te maken. Wij kennen die opvoedingsmethode uit een eigenaardig document, in de Plantijnsche archieven bewaard, nl. de Règle journalière, laquelle d'icy en avant se debvra observer par Balthasar Moretus le Jeune, overgedrukt in Max Rooses' werk Christophe PlantinGa naar voetnoot1). De verdienstelijke Plantin-kenner stelt het voor alsof dit stuk de regeling aangeeft van de dagelijksche bezigheden van Balthasar Moretus II in zijn eerste jeugd. Balthasar II zou dit dagprogramma neergeschreven hebben ‘du vivant et dans les dernières années de la vie de son père’. Dit is zeker een vergissing want Balthasar II werd geboren in 1615 en zijn vader, Jan Moretus II, stierf reeds in 1618. Het is stellig niet op minder dan driejarigen leeftijd, dat Balthasar II in staat was om die Règle journalière te schrijven. Onder de opgegeven dagelijksche verplichtingen komen overigens ook lezingen voor ‘en un livre François, qui à présent est l'Histoire de Flandre de Strada’. Nu verscheen de oudste Fransche vertaling van dit werk, de Histoire de la guerre de Flandre van den pater Jezuïet Famianus Strada, eerst in 1649 te Parijs bij Aug. CourbéGa naar voetnoot2). Zoo was Balthasar II reeds vier en dertig jaren oud toen dit boek verschen en de lezing er van kon hem onmogelijk in zijn kinderjaren zijn opgelegd. Die Règle journalière is dus zonder eenigen twijfel door Balthasar II opgesteld met het oog op de opvoeding van zijn zoon Balthasar III, geboren in 1646, de hoop van het geslacht, over de doopvont gehouden door Jan de la Flie en Jouffrouw Clara Moens en bij den doop vereerd ‘voor een gedenkenisse met een schoone silvere fruytschotel met de dry Koningen in 't midden’, door den pater, en een idem met de historie van St. Anna en Joachim, door de mater. Uit het voorgeschreven regiem van redematige tucht, met haast wiskundige indeeling van het dagbedrijf spreken zeer duidelijk | |
[pagina 72]
| |
de drie groote bekommeringen van den vader en, laten wij zeggen, van het heele geslacht der Moretussen in de 17e eeuw: een diepe vroomheid, de overgeleverde liefde voor het drukkersvak en naast den Vlaamsch burgerlijken zin voor orde en zindelijkheid een zeer kenmerkende belangstelling voor vormelijkheid en ceremonieuse beleefdheid, die zeker wijst op het voorname gezelschapsleven, waaraan die Antwerpsche patriciërs deelnamen en waarop zij hun afstammelingen zoo vroeg mogelijk zochten voor te bereiden. Vóór zeven uur 's morgens moest de jonge Moretus naar al de eischen van de deftigheid voorzien zijn van bef en handlubben. Toen hij kwart na elf dagelijks naar de mis ging, moest hij zijn haren opnieuw kammen, zijn hoed netjes afborstelen, er weer voor zorgen dat zijn bef in orde was en zijn mantel zoo zwierig mogelijk in de plooi leggen. Er werd hem goed op het hart gedrukt al de bekenden heel beleefd te groeten. Bij het noenmaal moest hij zich zeer gemanierd en gedienstig voordoen, zich niet bemorsen, zich matig van vleesch bedienen, na elk stukje vleesch brood gebruiken, enz. Hij mocht niet te vlug en niet te langzaam eten, en hij moest er steeds op waken ‘de se contenir de bonne manière, droit et gay’. Elken morgen kreeg hij muziekles en moest hij uit Strada lezen om goed Fransch te leeren. Ook had hij dagelijks eenige Latijnsche brieven uit zijn vaders copyboeken te vertalen en over te schrijven, en op den koop toe eenige rekenoefeningen te maken. Intusschen moest hij op bepaalde uren de drukkerij bezoeken, het werk der gezellen nagaan en zoo er iets niet in orde was, hun de noodige opmerkingen maken. Voor het overige had hij nog het werk te verrichten, dat vader hem oplegde. Dit is wel de opvoeding die paste voor een toekomstig nijverheidshoofd, die ook ‘homme du monde’ moest zijn en misschien wel ‘edelman’ kon worden. Jacob van Reesbroeck, gewezen meester van de Lucasgilde, schilderde het portret van Balthasar Moretus III toen deze veertien jaren oud wasGa naar voetnoot1). Daar staat de jonge Antwerpsche patriciërszoon werkelijk als het toonbeeld van deftigheid, dat zijn ouders van hem wenschten te maken. Ietwat weekelijk van uitzicht, een kind der weelde, met goed verzorgde lokken, zijn groote platte kraag, zijn stemmig zwart kleed met bouffanten en spleten en eenige rooskleurige zijden linten, die op al dat ietwat ouwelijk donkere | |
[pagina 73]
| |
gelukkig toch een beetje jeugdfrischheid leggen, lijkt hij wel degelijk het product van de voorgeschreven opvoeding.
Zoo zag Balthasar III er uit toen zijn vader hem in 1660 naar Parijs bracht en hem daar toevertrouwde aan Mr. Le Gay, Seigneur de Morfontaine, die nu moest zorgen voor de voltooiing van zijn opvoeding. Balthasar bleef daar gedurende twee jaren en half. Balthasar Moretus II schreef een journaal van deze reis naar ParijsGa naar voetnoot1), en zeker is er niets beter geschikt om ons een juist denkbeeld te geven van de mentaliteit van den Antwerpschen patriciër-drukker dan dit verslag, waaruit blijkt, dat hij naast belangstelling voor de zaken en menschen van zijn vak, vooral beheerscht wordt door een groote bewondering voor alles wat de titulatuur, de gewoonten en het weeldeleven van den adel betreft. Het is een bekende waarheid, dat men altijd min of meer ziet zooals men zelf is. In dit opzicht verdient dit reisdagboek wel, dat wij er wat bij stil blijven. Vader en zoon werden uitgeleide gedaan op 26 Augustus door moeder, broeder Johannes Jacobus, kozijn Franciscus de Sweert, en de ‘maerte Mayken’ tot in Brussel, waar zij logeerden bij Jan Leonard. 's Anderen daags vertrokken de reizigers in eene ‘carotse met ses peerden’ over Holle, Soignies, Bergen, Valencijn, Kamerijk, Peronne, Roye, Gournay, Pont St. Maxence, Louvre en Parisis, St. Denis, St. Cloud naar Parijs, waar zij ‘gelogheert’ (waren) ten huyse van Monsr. Fredericq Leonard à l'Escu de Venise’ in de rue St. Jacques. Deze bekende boekhandelaar van Brusselsche afkomst, die destijds bij Balthasar Moretus I in de leer was en in 1667 ‘imprimeur du roi’ werd te Parijs, had er voor gezorgd, dat zijn Antwerpsche vriend met de Parijzer collega's dikwijls samen kwam. Zoo had hij o.a. een feestmaal ingericht, waar de ‘naevolghende boeckvercoopers van Parijs te gast’ waren: ‘René Vitrey, Seb. ende Gabriel Cramoisy, Becket, Billaine, Balart, Courbé ende Le Petit, met dewelcke (de Moretussen) den gantschen naemiddagh vrolyck’ doorbrachten. Op een anderen dag waren zij te gast bij Cramoisy, ‘alwaer (sy) tot den avont toe ghoet chier ghemaeckt hebben’. Ook deden zij uitstapjes tezamen, o.a. naar ‘Essen, een dorp nae by Corbeil’, waar zij het landgoed bezochten van Monr d'Esselin, ‘in hetwelck seer schoone fonteynen (waren), tot dewelcke het water met een wonder instrument van eenen watermeulen boven ghebracht (werd). In de selve fonteynen (was) eenen touter boven het water, waer op Sr Fred. Leonard touteren- | |
[pagina 74]
| |
de, in het water viel’. Een andermaal werden zij ontvangen bij Monr Becket ‘met de compagnie der Boeckvercoopers’. Ook de boekhandelaar Le Petit ‘tracteerde’ hen. En toen Balthasar Moretus II Parijs verliet op 29 September, vergezelden hem tot aan de ‘carotse met dewelcke hy nae Brussel soude vertrekken’ Monsr Gabriel Cramoisy, Le Petit, Fred. Leonard, Bernard, Billaine en Piget, allen bevriende boekhandelaars. Opgetogen spreekt Moretus van de mooie bibliotheken en drukkerijen, die hij met zijn zoon te Parijs bezocht. Zoo vermeldt hij o.a. ‘de Bibliotheque van Monsr de Thois, Anbassadeur in Hollant, alwaer synen Bibliothecarius was Monsr de Riddere, ende als gheleerden persoon onderhouden (werd) Monsr Bidlialdus;’ - ‘de Bibliotheque van den Grooten Cancellier van Vranckryck, Monsr de Seguier, seer schoon, soo van ghedruckte als van gheschreven boecken, dewelcke eenen grooten thresoor weert syn,’ - de boekerij van het Jezuïeten-college te Clermont, ‘dewelcke in menichte van boecken te boven gaet die van Antwerpen’ - de bibliotheek van den Kardinaal de Richelieu in de Sorbonne, - 's Konings drukkerij in de Louvre, - de bibliotheek van de abdij St. Victor, - ‘de seer curieuse Bibliotheque, soo van manuscripten als ghedruckte boecken’ in de abdij van St. Germain des Prés, - ‘de fraye Bibliotheque’ van ‘Mynheer den Abbé de Marolles’, ‘by den welcken in materie van curieusiteyten van printen meer te sien is, als dat in ghansch Nederlandt t'samen te vinden soude wesen’ - ‘de Bibliotheque van Cardinal Mazarin, dewelcke seer schoon is, naementlyck in manuscripten, ende onder andere vele seer curieus afgheset (verlucht)’ - ‘de Bibliotheque Mons. Petavius, alwaer schoone Manuscripten waeren 150 stucken seer curieus ende rare. Hy hadde aen de Coninghinne van Sweden om 40.000 guldens Manuscripten vercocht,’ - ‘de Bibliotheque van den Coningh, in dewelcke (was) de ghansche Bibliotheque van Monsr du Puis, alias Puteanus. Deselve Conincks bibliotheque (bestond) meest in schoone manuscripten wel 4000 in ghetal.’ - ‘De Bibliotheque van den prior der Carthuysers, waer in de curieusheyt te verwonderen was, ende de menichte van boecken voor een particuliere bibliotheque.’ Geen der groote Parijzer boekenverzamelingen was dus aan de belangstellende nieuwsgierigheid van de Antwerpsche reizigers ontsnapt. Al even gretig gingen ze de paleizen, ‘speelhuysen’ en ‘plaisante hoven’ van den grooten en kleinen adel bekijken en het schouwspel van de vorstelijke staatsie in de Fransche hoofdstad had voor hen een buitengewone aantrekkelijkheid. Moretus gewaagt o.a. met geestdrift over het huis van den Kanselier Monsr de Seguier, ‘het welck in schoonheyt ende costelycheyt te boven gaet al het | |
[pagina 75]
| |
ghene in eenigh hof oft Paleys in Nederlant te sien is’, het huis van den Marquis de Laige, Monsr de la Basignieres, den hof van Monsr de St Germain te Houllié, het heerlijk buitenverblijf van den president de Maizon, ‘hetwelck seer somptueus was, namentlyck de stallinghen voor de peerden, dewelcke meer een paleys als stallinghen ghenaemt magh worden’, het kasteel van Kardinaal de Richelieu te Ruelles, ‘waer de schoonste fonteynen waeren, die (Moretus) oyt in (zijn) leven ghesien (had)’, het in opbouw zijnde paleis te Vaulx van den surintendent Fouquet, ‘hetwelk meer een Conincks paleys als eens particuliers speelhuys mach ghenoemt worden’, en nog veel andere voorname woningen meer, te veel om hier alle op te sommen. Nog grooter is zijn bewondering voor het koninklijk paleis en de nieuwe gebouwen, die daarbij gevoegd werden ‘voor de groote Baletten, ende Comedien, alles seer somptueus’, - het koninklijk kasteel in het Bois de Vincennes, en de ‘huysinghe’ aldaar ‘ghenaemt la Menagerie, alwaer opghevoet (werden) leeuwen, tijgers, beren en wolven,’ - het hof van Fontainebleau met zijn ‘galleryen, capelle ende verscheyde quartieren’ enz. Moretus heeft den Koning naar de jacht zien uitrijden; - mis gehoord in de Koningskapel van het Louvre-paleis, ‘alwaer den Coningh met de Coninghinne, Ducq d'Anière, Prince de Condé ende allen den principaelsten adel van Vranckryck waeren’. - Na de mis bezocht hij ‘het apartement vanden Coninck ende Coninghinne, als mede oock van de Reyne Mere: dewelcke met den Coningh, Coninghinne, ende Ducq d'Anière tsaemen hun noenmael aten, dewelcke alle van de tafel contende, inde slaepcamer vande Reyne Mere ghesien hebben; alwaer vele princessen de Coninghinne quamen de visite gheven.’ - Hij zag de twee koninginnen weer in de kerk van Notre Dame, waar ze mis hoorden en ‘in het uitgaen requesten van particuliere persoonen ghepresenteert werden’. Hij woonde te Charenton ‘het nachtmael, Predicatiën ende Singhen van de Psalmen’ van de Hugenoten bij, ‘dewelcke aldaer in groote menichte van ettelycke duysenden van Parys ghecomen waeren, onder dewelcke vele van groote conditie syn, soodat daer wel tweehondert carotsen van edellieden waeren’. Hij ging een vertooning zien van de ‘Comedie vande Spaensche Compagnie’ en ook een van de ‘Fransche Comedie’. Hij soupeerde in de ‘Herberghe den Pynappel’, waar hij zich verwonderde over de massa bezoekers en de ‘silvere schotelen ende taillooren’ waarin werd opgediend.
Toen Balthasar Moretus III achttien jaren oud was, in 1664, ondernam hij een reis over Duitschland naar Rome om langs Parijs | |
[pagina 76]
| |
terug te keeren. Dat was de classieke reis der jonge Nederlanders, kunstenaars en zoons van goeden huize, naar Italië, het land van schoonheid, geleerdheid en elegantie. Moretus vertrok in gezelschap van zijn oom Hendrik Hillewerve, die een jaar en zes weken na den dood van zijn vrouw Margaretha Evos priester was geworden, in 1660; een anderen oom, Petrus Evos; den licentiaat Tholincx en den heer Van Immerseel clericus regularis minor. Van die reis, die zeker als voltooiing zijner opvoeding bedoeld was, heeft de jonge Moretus, evenals zijn vader voor de Parijsche reis, een trouw verslag nagelatenGa naar voetnoot1), een soort Italiaansche ‘Reisheuchenis’ zooals de Drost Hooft er 64 jaren vroeger een schreef. Het is een psychologisch document, waaruit wij leeren, dat bij dien drukkerszoon-candidaat-edelman nog meer dan bij zijn vader de belangstelling bijna uitsluitend ging naar alles wat met boeken en drukken in verband stond en vooral naar alles wat de luxe en den rijkdom der hoogere standen betrof. Bij Balthasar III openbaart zich bovendien nog een zeer sterke vroomheid en een onloochenbare bekommering voor comfort en goed leven. In vier ‘carotsen’ deden de vrienden de reizigers uitgeleide tot aan Wyneghem, waar ze eerst van het mirakuleuze O.L.V. Beeld een gunstige reis afsmeekten. Daarna ging het over Turnhout, waar ze logeerden in de ‘Keulsche Kerre’, naar Roermonde, Keulen, Mainz, Frankfort, Darmstadt, Heidelberg, Ulm, Augsburg, München, Innsbruck, Trente, Treviso, Mestre, Venetië, Rimini, Pesaro, Tolentino, Assizië, Spoleto en Rome. Van deze laatste stad uit bezochten zij Napels, het bad Baja en het eiland Capri. Na gedurende eenigen tijd nog te Rome verbleven te hebben, kwamen zij over Sienna, Florence, Bologna, Modena, Parma, Genua en Milaan naar Frankrijk, waar ze Lyon, Nevers, La Charité, Gyan, Orleons en Parijs bezoeken vooraleer naar Antwerpen terug te keeren. Op deze reis, onder de hoede van O.L.V. van Wyneghem begonnen, en geleid door een priester en een minderbroeder, liet Balthasar Moretus III geen bidplaats, geen miraculeus beeld, geen relikwie van welken aard ook onbezocht, en in zijn reisdagboek teekende hij al die vrome pelgrimagies nauwgezet en met een soort van zaligen eerbied aan. Zoo begon het al in het heilige Keulen, waar hij de drie Koningen zag, de patroons der stad, die ook steeds door zijn familie met een uitzonderlijke liefde vereerd werden; de relikwieën van St Gerion, St Albinus, een stuk van het H. Kruis, een stukje van de lans | |
[pagina 77]
| |
en twee doornen van de H. Kroon, een ‘onnoosel Kindeken’ en nog veel andere dingen meer, waaronder vooral te vermelden, in de Domkerk: ‘menichte van Reliquien van de 11000 maeghden van S. Wisel, waer door den grondt soo is verbetert dat hij gheen ander graven en admitteert’. En tot opheldering vertelt Moretus er het volgende bij: ‘In dese kercke siet men eene kiste van een lyck dat 3 oft 4 mael uyt ghesmeten is gheweest onwerdich synde te rusten by sulcken reliquien daer men nu niemant meer en begraeft’Ga naar voetnoot1). Te München kon hij zich weer verheugen in het zicht van een overvloed van heilige voorwerpen. Hij somt de meeste op: ‘een stuck van het H. Cruys met eenen langen doeren, 5 ghestolde druppelen van het heylich bloet van onsen Salichmaecker, een stuck aerde van den berch Calvarien, een stuck van de Sponsie, een stuck van het kleetsel van Ons L. Vrouwe, eenen vingher van S. Peeter, vier rechte handen, een van S. Jan Babt., een van Joannis Ghrisostimus, een van Dionisius Areopagitta, S. Barbara, 3 onoosel kinderen, twee stucken van hoofden d'een van S. Jan Bapt. & d'ander van S. Elisabeth, eenen voet van S. Natalis, oock eenen van S. Effesia & noch vele andere reliquien’Ga naar voetnoot2). Hij bezoekt te Rimini op de groote markt ‘het Capelleken van S. Antonio, die aldaer het mirakel dede van den esel te doen knielen voor de Heylige Hostie’Ga naar voetnoot3). In de kerk te Loretto doet hij zijn devotie voor het ‘heylich huysken van de Alderheylichste Maeght Maria, in het die sy gheboren, opghebracht, de Boeschap ontfanghen ende door den heilighen gheest vervult gheweest is’Ga naar voetnoot4) en uitvoerig vertelt hij hoe dit ‘huysken’ er van binnen en van buiten uitziet, hoe het uit Galilea te Loretto aankwam, hoe het door ‘sich seer disciplineerende’ bedevaarders ‘blootvoets’ bezocht werd en dies meer. Al die wondere dingen boeiden den Antwerpschen jongen man uitermate. Te Assizië leefde hij op in alles wat daar aan den H. Franciscus herinnert. Hij vermeldt o.m. ‘een cruysefickx welck men seyt selver aen S. Franciscum ghesproken te hebben’Ga naar voetnoot5). Te Rome heeft hij moeite om alles bij te houden. Grafschriften, aflaten van allen aard, relikwieën, miraculeuze beelden, enz. houden hem voortdurend bezig. Soms zijn het als echte catalogen van relikwieënverzamelingen, die hij opgeeftGa naar voetnoot6). ‘Den Outaer van S. Jan Bapt. als wanneer hij was in de wildernisse, de Roey van Moyses ende die van Aron, de Arcke des Verbonts, een stuck van | |
[pagina 78]
| |
de tafel op dewelck ons Heer dede het laesten Avontmael’ enz. Hij besteeg op de knieën met zijn gezelschap de Scala Sancta, achter het Palasso di S. Joanne Laterano, de trap nl. langs waar de Zaligmaker tot Pilatus ging en waarop hij na de geeseling uitgeput neerviel; men zag er nog ‘eenighe tekenen van zijn vergoten bloet bedeckt met kleyn tralikens opdat die dewelcke deselve opkruypen uyt devotie niet en raeckten als met haeren Paternosters’Ga naar voetnoot1). Hij bezocht den kelder onder de kerk del Jesu, ‘in dewelcke dat wekelyckx grooten toevlucht (was) van volck om hun selven aldaer te castyden soo met disciplinen als andersins’Ga naar voetnoot2). Hij zag het graf van den H. Agnes, waar men op den feestdag der heilige ‘twee witte lammeren’ offert, ‘van winens vellekens de Pauselycke mantels ghevoeyert werden’. Wij sommen al die blijken van devote belangstelling niet op, er zijn er werkelijk te veel, en wat wij reeds aanhaalden voldoet ruimschoots om ons een denkbeeld te geven van Moretus' godsdienstig gemoedsleven. Hierbij is het wellicht ook van belang aan te stippen hoe bij dien zeventiende-eeuwschen jongen Antwerpenaar de Jodenafkeer zeer levendig was. Over de vele Israëlieten, die hij te Frankfort aantrof, schrijft hij, dat zij ‘seer slecht ghekleet syn met groote baerden en lobben dat seer wel te passe comt om iemant te bedrighen met twijfelinghe daer sy ieder om quellen. Hunne vrouwen syn noch Antiker ghekleet met eenen Rock van diversche colleuren doorluchtich van gaeten en gheborduert met slyck waer op oock correspondeert een wonde hulsel en eenen ongheploiden mantel comende tot aen de knieden’Ga naar voetnoot3). Te Keulen, waar hij met zijn gezelschap in de nabijheid van het ghetto logeerde, had hij reeds aangeteekend, dat de Joden ‘met recht ballinghen (waren) van dese stadt, rustplaatse van soo menichte reliquien, die wy aldaar ghesien hebben’Ga naar voetnoot4). Te Rome schrijft hij over de Joden van het ghetto, dat zij alles verkoopen met bedrog, en te Pavia verwondert hij er zich over, dat de Spaansche koning daar de Joodsche natie toelaat, wat in ‘gheheel Spagnien niet en gheschiet, noch te Milanen oock, ten sy voor vierentwintich uren tijts’. Toen in 1664 Balthasar Moretus II naar Francfort reisde en daar de Joden zag, maakten zij op hem een even ongunstigen indruk: ‘De vrouwen ende dochters, getuigt hij, syn ghehult op sulcken maniere dat van verre souden segghen datze horens aen hun hooft hebben. De Joden syn seer vuyl, ende in hunne straet (die seer | |
[pagina 79]
| |
engh is) stinckt het soo seer, dat men qualyck ghedueren en kan’Ga naar voetnoot1). Vond die vrome Vlaming zijn behagen in het romantisch-kleurige der Italiaansche devotie, hij kon zich minder verzoenen met de soms ergerlijke vuilnis van sommige Italiaansche gasthoven. De spreekwoordelijke zindelijkheid van de oude Vlaamsche burgershuizen met hun wellust van verschgewasschen naar lavendel geurende linnen was hier ver te zoeken en 't zijn bittere klachten, die de zoon der Moretussen over dat gemis laat hooren. ‘De bedden ende lakens syn daer soms soo vuyl’ schrijft hij, ‘om wat oorsake dit landt van vieze (kieschkeurige) personen niet en dient ghefrequenteert te wesen’Ga naar voetnoot2). En elders zegt hij, niet zonder humor: ‘De hostes ende padroni di hostaria van dese contreyen syn seer affabel ende siviel ende seer groot van beloften, segghende van alle Exquisita te hebben en te willen voorbrengen, maer als wanneer men in de camer ende ad rem is comende vergeten sy hunne beloften, seer qualyck trackterende, de bedden deckende met ongewassen vuyl lincoliGa naar voetnoot3)), welck is niet alleenelyck de coutume in Toscanen maer heel Italien door ende principalyck in het ryck van Napels’Ga naar voetnoot4). Daarentegen is hij vol lof voor de zindelijkheid van de gasthoven te Orléans. ‘Inde herbergen, schrijft hij over die stad, woordt men seer net ende wel ghedient met seer wit lynwaet dat in Vranckryck raer ende wonder schynt te wesen’Ga naar voetnoot5). Een ware bron van genot voor den jongen Moretus was het vertoon van de luxe der grooten. Overal blijft hij daarbij stil en bekijkt het met de aandachtige bewondering waarmede b.v. een S. Vranckx zijn bekend Venetiaansch feest uit het Brusselsch Museum schildert. Paleizen, kasteelen, theaters, parken, ‘perspectieven’, fonteinen, ‘picqueerplaatsen’, maliebanen, wapenhandel, enz. wekken overal zijn opmerkzaamheid. Uit zijn reisverhaal blijkt ook, dat Italië toen nog altijd het geroemde land van paardensport en carnavalsvreugde was, zooals Jan Sadeler het op zijn bekende allegorische print ‘Italia’, naar de teekening van Hans van Aken, reeds op het einde der 16e eeuw had doen uitschijnenGa naar voetnoot6). De 5000 ‘carotsen’, die te Milaan de straten doorkruisen, wekken zijn bewondering op. Te Parma vermeldt hij de groote stallingen | |
[pagina 80]
| |
van den hertog ‘ende een Pickeer Plaetse op dewelcke saghen exerceeren een wilt perdt in Presentie van il Principe Farnese Broeder van den tegenwoordighen hertoch welcken seer corpolent (was) tot wat eynde rede in eene loechte calesche die hy selver voerden.’ Hy zag er ook ‘de carotsen van den Duca ende syne Moeder wienens ghelycke in schoonheyt nocht costelyckheyt tot noch toe niet ghesien en had’Ga naar voetnoot1). Te Rome zag hij Kardinaal Nipote Chisio een ‘collatie gheven aen de Cardinalen op Carsnacht welcke gheschieden met eene groote sumptueusiteyt ende costelyckheyt’Ga naar voetnoot2). Te Napels woont de jonge Moretus het Ballet van de Carnaval bij ‘hetwelck gheschiet in presentie van den Viceroy ende allen de groote van Napels, beginnende met een Spaensch Musick, waer naer dat uytgheroepen worden de Edeliden om hun met de Signoras (welcke alle met Spaensche kleeren) te dansen, welck dansen gheschiet met seer wonderlycke Pontillos soo van den Monsignore, die de Jouffrou in de midden van de sale brengt, als door den dansmeester die de Dansers van Pas tot Pas is wysende, waerin dat gheleghen is de gheele vreucht ende sake van dit Pontilleux Ballet, welck (hij) seer meu verliet omtrent den 3 uren smorgens’Ga naar voetnoot3). Ook den straatcarnaval te Rome woont hij bij van den eersten dag af, waarop de Joden ‘gheheelyck bloedt’ om prijs liepen, tot den laatsten dag, die eindigde met een wedloop van buffels met vergulde horens. Hij vermeit zich in de ‘mascaraden te voet en te perde, die aen hunne courtisanas, welcke door de vensters kijcken, vele confituren ende andere riekende dinghen werpen, het welcke alles sonder troebel is ghescidende door de menichte sbiri die met den Bandello te perde over ende weder syn loopende om hetselve te verhoeden. Oock de mascarades moghen alle schimpen segghen aen een ighelyck sonder aen raken hetwelck veel gheschiet aen de carotsen van de Cardinalen ende andere grooten die in de Corso komen ryden beneffens eenige carottsen ende wagens met ses perden met mascharaden soo van den Ambassadeur van Spagnien, Vranckryck als andere Grootten. Alsoo is durende dese vreucht tot naer het kleppen van de clock alswenneer alles moet scheyden’Ga naar voetnoot4). Op Asschenwoensdag bevond Moretus zich onder de ‘cavalcata van Cardinalen, ambassadeurs en edellieden, die met groote Pompe ende maghnificentie, soo door menichte carotsen, perden, muylen, alles op het ryckste verciert’, den H. Vader begeleidde toen hij van de ‘cappella papale’ kwam, | |
[pagina 81]
| |
waar hij aan al de toegestroomde vromen ‘de asschens ende syne benedictie’ gegeven hadGa naar voetnoot1). Laten wij, vele dergelijke trekken voorbijstappende, nog alleen aanstippen met welke superieure minachting de Antwerpsche patriciërszoon spreekt over pakkendragers, boodschappers, sjouwers, enz. Hij noemt ze ‘de insolente natie van het kleyn volck’. Een edelman, wiens stamboom tot de kruistochten opklom, zou het met niet meer laatdunkendheid gezegd hebben. Dat de jonge Moretus, alhoewel reizende met geestelijk gezelschap, zijn oogen niet gesloten hield voor de vrouwen in de gewesten, die hij bezoekt, bewijst de volgende passage, waarin hij den lof maakt van de schoonen van Beauvoisin. Zij hebben, zegt hij, een ‘fransche manniere van leven’ en zijn ‘sonder eenighe ghebreken van croppen oft swillinge aen den hals maer ter contrarie fraey van posture, civiel ende agiel van leven dat ons wonder was om sien door oorsaken luttel vroupersonen in italien ghesien hadden want alle op ghesloten worden om de inconvenienten te beletten die nochtans dickwiels ghenoech in die heete Landen syn gheschidende’Ga naar voetnoot2). Evenals in het verslag van zijn vader over de reis naar de Fransche hoofdstad, maakt Balthasar III in zijn Italiaansch dagboek ook steeds zorgvuldig melding van alles wat wetenschap, boeken en drukkunst aanbelangt. Te Pesaro gewaagt hij van de oude hertogelijke bibliotheek, die toen reeds naar het Vaticaan was overgebracht, en waarin zich bevonden vele boeken in de Syrische, Arabische, Turksche en andere talen, alsook ‘differente manuschripten verciert met vele schoone gheminiatureerde Bellekens’Ga naar voetnoot3). Deze bibliotheek werd geschat, schrijft Moretus, op een waarde van 20.000 kronen. De Bibliotheca Vaticana, getuigt hij, ‘is wonder om sien’, ‘alles is er te vinden’ o.a. ‘uytnemende manuschripta en andere originelen als de opera Divi Thome’. Zij was ‘vergroot ende vermenichvuldicht van difrente Pausen ende principalyck van de bibliotheken van den Duck d'Urbino en voorts van den tegenwoordigen Paus Alexander Septimus.’ Deze ‘biblioteke is verdeelt in diversche groote earners ende Gallerijen van dewelcke eene seer constich doorschildert met diversche disegni’ ‘Den Bibliothecarius deser is Monsignore Loo Abatius, ende den vice Bibliothecarius Monsignore Accargio van dewelcke dat seer groote eere ontfangen soo in het ghene aengaet de Bibliotheca Vaticana als in andere’Ga naar voetnoot4). Te Florence bewondert hij niet alleen | |
[pagina 82]
| |
de bibliotheek met Latijnsche en Grieksche handschriften naast de S. Lorenzo-kerk, maar ook en vooral de ‘cabinetten ende rariteytscamers’ van de hertogen van Medici, waarvan hij vele wonderen met welgevallen opsomt, o.a. de gebruikelijke tooi van 16e en 17e eeuwsche bibliotheken: ‘een Sphera ende Globus Terrestris van sulcken groote dat niet en meyne, beweert Moretus, ieverinckx dierghelycke te wesen’Ga naar voetnoot1). Hij bezoekt te Rome in het College der Jezuïeten de kamer van Pater Kircherus, waar ‘differente rariteyten’ van te zien waren; te Napels de kamer van Thomas van Aquino. Te Bologna heeft hij het over de ‘fomeuse universiteyt, dienende soo tot allerleyde studien als andere exercicien te weten tot dresseren van Perden, om de wapenen te handelen ende andere dierghelyke’Ga naar voetnoot2). Over de hoogeschool te Orléans weet hij ook een en ander van belang te vertellen: ‘De goede loechte ende de ghelegentheyt van de plaetse, schrijft hij, syn oorsake van den grooten toevlucht van studenten tot dese universiteyt welcke alhier is de vermaerste ende ghefrequentierste van Gheheel Vranckryck’. De taal, die men te Orléans spreekt, wordt gehouden voor de mooiste van het land ‘om wat oorsake dat vele uytlanders alhier commen woonen, deene om copmanschape te dryven, andere om te studeren ende andere om de tale te leeren.’ Vooral de Duitschers zouden hun zoons om die redenen naar Orléans, waar zij ‘groote previlegien gheniten, ende hebben eene bibliotheke dewelcke daghelyckx seer vermeerdert woordt door de studenten die mest alle tot eewighe memorie daer eenige schoone boecken vereeren als wanneer sy hunnen cours voldaen hebben’Ga naar voetnoot3). In dezelfde stad wandelde hij gaarne op de groote plaats, vóór de kerk van het H. Kruis, ‘beplant met plaisante dreven van boomen, alwaer ontrent dat woonden alle de boeckverkoopers’Ga naar voetnoot4). Te Rome had hem ook getroffen de drukkerij van het College der Geloofspropagande; als een harer merkwaardigheden geeft hij op, dat ze voorzien was van vier en twintig verschillende matrijzen-alphabettenGa naar voetnoot5). Hier ook zouden nog veel meer bijzonderheden kunnen aangestipt worden, waaruit Moretus' liefhebberij voor studie en boeken spreekt, maar liever wijzen wij nog even op zijn ontmoeting met enkele vakgenooten en klanten van vader Moretus. Te Francfort, waar hij aankwam op het eind van de Herfstjaar- | |
[pagina 83]
| |
markt, werd hij ontvangen en ‘grootelyckx ghetrackteert’ door Monsieur Oort en M. Jean du Fay, met wie hij ‘Mr. Bleau den jongman’ bezocht. Uit brieven van Vader Moretus aan Andreas Fries en aan vader Joan Blau, te AmsterdamGa naar voetnoot1) weten wij, dat de jonge Blau op dat oogenblik te Francfort ziek lag. ‘Mynen outsten soene, schrijft de Antwerpsche drukker aan zijn Amsterdamsche collega, is over een maent in goede companie nae Italien vertrocken, den welcken op den 13 der voorleden maent my uyt franckfort geschreven heeft aldaer Mynheer UE. sone besocht te hebben die seer cranck was, maer scheen op de betere sijde te wesen.’ Overal waar de Antwerpsche drukkerij in de bezochte steden klanten had, ging de jonge Moretus tot hen. Daar wordt in het reisverhaal niet altijd over gesproken, maar dat weten wij toch uit het bewaarde klad van zekere brieven van Balthasar IIGa naar voetnoot2). Dit was b.v. het geval met Blaise Denersin en met Sigre. Cornelio de Wael, beide boekhandelaars te Rome. Aan dezen laatste schreef vader Moretus op 17 April 1665: ‘Mynen Heer Swaegher met syne compagnie (is) seer voorspoedich in goede ghesondtheyt alhier gheariveert op 4 deser, dewelcke UE. van herten doen groeten ende bedancken voor de eere ende vrintschappe van UE. tot Romen ontfanghen ghelyck ick particulierlyck doen voor deghene aen mijnen sone bewesen hebt’Ga naar voetnoot3). Ook te Lyon zien wij den jongen Moretus en zijn compagnie door tal van aldaar bekende drukkers-boekhandelaars zeer vriendschappelijk bejegenen. Dit begon al bij zijn aankomst. Op het tolkantoor werden de ‘onvrije goederen’ der Antwerpenaren ‘geconfiskeert’ ter oorzake van een verwaarloosde formaliteit. Toen riepen zij de hulp in van den zoon van den drukker Anisson, die wist te bewerken, dat de goederen hun teruggeschonken werden, ‘mits de gherechticheyt ende eene cortoisie daer voor te betalen’Ga naar voetnoot4). Met denzelfden vriend bezichtigden zij de stad en gingen zij o.m. de drukkers Boissat en Remeus bezoeken, ‘dewelcke (hun) de eere deden van hun logement te presenteren.’ Zij werden ook ‘des noenens ghetracteert tot Monsr Boissat’ en toen zij Lyon verlieten werden zij tot een heel eind buiten de stad te paard vergezeld door ‘Messieurs Boissat ende den sone van Monsieur Demen.’ Zoowel Laurent Anisson, Horace Boissat, Georges Remeus als Michel Demen waren goede klanten met wie het Antwerpsche huis een drukke correspondentie onderhield. | |
[pagina 84]
| |
In 1668 ondernam Balthasar Moretus III weer een andere reis, waarvan hij een dagboek opstelde. Ditmaal bezocht hij met zijn vader, zijn broeder Jan Jacob en zijn neef Hilwerden het zuidelijke gedeelte van Noord-Nederland. Na een uitstapje met zijn moeder en zuster Maria Isabella naar Scherpenheuvel, ontmoetten zij vader te Turnhout. De vrouwen keerden naar Antwerpen terug, maar de mannen reisden verder naar Aarschot, 's Hertogenbosch, Heusden, Geertruidenberg, Breda, Roosendaal, Bergen-op-Zoom, Goes, Veere, Middelburg, Vlissingen, Sluis, Brugge en Oostende. Over Brugge en Gent kwamen zij weer naar huis. Wij denken er niet aan hier weer aan te stippen wat den jongen Antwerpenaar het meest trof op deze reis. Zooals Moretus zelf herhaaldelijk in dit handschrift zegt, moeten wij hier ‘tot breviteyt’ allerlei achterlaten, waaruit blijken zou, dat nog steeds naast vroomheidsvertoon, kunst en wetenschap, luxe en standenvoornaamheid de grootste aantrekkingskracht op hem uitoefenen. Naast de vele edellieden en personages van kwaliteit die hij in de gasthoven ontmoette en steeds con amore met al hun titels aanmeldt, is er maar één van mindere conditie, die hij zich, kenschetsend genoeg voor zijn hoofsche vormelijkheid, in dit hooge gezelschap met iet of wat nadruk verwaardigt te noemen, nl. ‘eenen seer sivielen ende hervaren alemodenGa naar voetnoot1) meester van de Fransche tale ende manieren.’ Dat is wel de zeventiende-eeuwsche figuur die hier nog ontbrak! Hoe zullen de zoo op manieren verslingerde Moretussen zich aan dien ‘arbitre des élégances’ vergaapt hebben!
Balthasar Moretus II kon zijn zoon dergelijke reizen en al wat verder bij zijn opleiding tot echt patriciër-aspirant-edelman behoorde, goed bekostigen. Bij het opmaken van een inventaris van zijn goederen in 1662, had hij vastgesteld, dat zijn fortuin 341.000 gulden bedroeg, wat overeenkwam met ongeveer 2 millioen frank, voor den oorlog.Ga naar voetnoot2) Het materiaal van de drukkerij: poinsoenen, matrijzen, letteren, houten en koperen platen, persen, enz. komen in dit bezit voor een waarde van 24.000 gl.; de bibliotheken voor 20.000 gl.; de huizing De Gouden Passer, door Balthasar II vergroot en verbeterd door toevoeging van het huis De Lelie, voor 45.000 gl.; de juweelen, die hij ‘ten houwelycken staet comende vereert heeft aen syne huysvrouwe Jouffr. Anna Goos’, voor 6039 gl. Verder meldt de inventaris naast comptante penningen, schuldvorderingen en lijfrenten nog tal van landerijen en huizen, zooals St. Marcus op | |
[pagina 85]
| |
de Schoenmarkt, De Bonte Huyt in de Hoogstraat, Het Vosken, De Houten Passer en De IJzeren Passer in de H. Geeststraat, en den ‘Speelhof’, ‘ghelegen tot Berchem op den hoeck van de Capelle Lije, teghen over de vervallen Capelle, met de huysinghe daer op staende’Ga naar voetnoot1). Dit buitengoed behoorde aan de familie sedert 1581. Plantin kocht toen den hof en liet er het huis op bouwenGa naar voetnoot2). Op 8 Juli 1658 had Balthasar II dit landverblijf vergroot met een anderen daaraan palenden speelhof, dien hij kocht van de weduwe van wijlen Christoffel Moerentorf. Op dit oogenblik besloeg het goed ‘met mueren, huysinghe, haeghen ende half grachten’ een oppervlakte van 90 roeden. Balthasar II en zijn gezin maakten stellig veel gebruik van dit landgoed. Zoo wist hij heel nauwkeurig te zeggen, dat het ‘van de uterste baillie van St. Jorispoorte 2200 passen geleghen was’, waarbij nog 1500 passen moesten gevoegd worden van zijn huis op de Vrijdagmarkt tot aan ‘de uterste baillie van de St. Jorispoorte,’ (‘aldus door Balth. Moretus ghemeten op 28 Februari 1659’)Ga naar voetnoot3). In het lommer der Berchemsche boomen gingen de kinderen spelen, werden de vrienden ontvangen, soms ook gehuisvest en in geval van ziekte was dit landgoed een wijkplaats, waar rust en herstel werden gezocht. Zoo ging Balthasar's huisvrouw, Anna Goos, in 1659 ‘seer weekelijk’ zijnde, daar drie maanden lang ‘het Spawaeter’ drinken, doch toen dit weinig baatte, werd zij naar Spa zelf gebracht, waar zij de gezondheid terugvond. In 1671 toen Balthasar zelf aan ‘de swarte galle’ leed, ging hij gedurende zes weken te Berchem het ‘Spawaeter’ drinken, ‘waerdoor wederom (zijne) vorighe gesontheyd becomen heeft’Ga naar voetnoot4).
Niet alleen door hun rijkdom en hun familieoverleveringen stonden de Moretussen reeds in hoog aanzien, maar verscheidene hunner nabije en verwijderde verwanten bekleedden zoowel wereldlijke als geestelijke waardigheden. Wij noemen maar Jan de la Flie, Balthasar's neef, en Jan van Meurs, zijn grootoom, die beiden schepenen der stad Antwerpen waren. Waar het er op aankwam zijn stand hoog te houden, bleef Balthasar II niet in gebreke. Echt vorstelijk wist hij zijn vrienden te onthalen als 't pas gaf, doch tevens hield hij als een echte handels- | |
[pagina 86]
| |
man voorbeeldig nota van alles wat hem dergelijke ontvangsten en feestmalen kostten. Wij weten niet wat het meest te bewonderen, of de gulle, weelderige inrichting van zijn banketten of de zakelijke stiptheid, waarmede hij in zijn ‘memorieboeckxen’Ga naar voetnoot1) alles aanteekent wat hij daarvoor uitgaf. Een gebeurtenis, waar Balthasar II groote waarde aan hechtte, was de verkiezing van zijn zoon Balthasar III met zijn oom Petrus Goos te gelijk tot ‘lofmeester’ van Onze Lieve Vrouw-Kapel op 26 Januari 1670. Dit was de aanleiding tot een heele reeks ontvangsten, kleine en groote maaltijden in de drukkerij van den Gulden Passer, gedurende de jaren 1670 en '71. De zorgvuldig bewaarde rekeningen dier feesten werpen de deuren open van de keukens en eetzalen der Moretussen, en laten ons epische stillevens zien van paarlemoerig glimmende visch, - versch van de laatste tij - van vleesch, wild, gevogelte en groenten, van wijn en banket, van alle denkbare tafelweelden, kleurig en overvloedig als in de vette keukens van een F. Snijders, een A. van Utrecht, een Jan Fijk, een P. Boel of een Pauwel de Vos. Als wij die drommen van gerechten hier vermeld zien, dan begrijpen wij waarom Jordaens een goed deel van zijn leven doorbracht met het schilderen van welgedane eters! Dat was een malsche, grootsche brok leven van de menschen van zijn ras en tijd, de apotheose van een deel van den Brabandschen overvloed. De feestenreeks begint met ‘het thuysbrengen van MynHr Balthasar Moretus den jonge’, van zijn aanstelling tot ‘Lofmeester’Ga naar voetnoot2) (29 Februari 1670). Dit was een nog betrekkelijk bescheiden ontvangst met ‘9 potten renschen wijn’, ‘osters, tong, sauçisse de Bologne, anchuesGa naar voetnoot3), parmesaen’ en een appetijtelijke verscheidenheid van ‘bancket’, waaronder ‘napelsche mostachiolenGa naar voetnoot4), ghecandeliseerde oraniën, spistachen, effen amandelen, suyckere roskillesGa naar voetnoot5), drooghe sucaden, makarons en boccades’Ga naar voetnoot6). Daarna was het een ‘ontbijt ende avontmaeltijt voor het omgaen van Onse L. Vrouwe Lofmeesters’ op 18 Maart 1671, een vischfestijn van ‘elebodt, cabelliau, salm, 850 osters’ en ‘groenen visch’ als ‘palinck, spierinck, carpels, snoecken en cleyn snoecken om te backen ende braeden’. Verder kwamen daar al de reeds vermelde banketsoorten weer ter tafel met de noodige hoeveelheid Rijnwijn, ditmaal in gezelschap van ‘8 potten franschen wijn’Ga naar voetnoot7). | |
[pagina 87]
| |
Kort daarop was het de ‘Maeltyt van onse L.V. Lofmeesters op S. Michiels-dagh des iaers 1671.’ Als eerste gerecht rukken aan 2 capuyn pasteyen, 3 kalikoeten, 5 schotelen gestoofde capuynen, 5 id. swesers en hanecammen, 5 id. rouw osters, 5 id. vincken en queen, 5 id. blomcoolen, 5 id. fongesGa naar voetnoot1), 5 id. poilles fricasses, 5 id. cappers, en 5 id. patrysen. Als tweede gerecht verschenen 2 capuyn-pasteyen, 3 kalikoeten, 5 schotelen sneppen, 5 id. leeuwerckens, 5 amandel tourten, 5 schotelen tongen, 5 id. ghebraden swesers, 5 id. capuynen, 5 id. salaet, 5 id. ghebraden osters, 5 id. olyven, 5 id. limonen. Bij het ‘bancket-gherecht’ kwamen dan nog al de bekende ‘mostachiolen’, ‘bocades’, enz., aangevuld met ‘machepainen’, ‘amandel bisquit’, ‘muskes letteren’ en ‘rooskens’, de weelde volledigenGa naar voetnoot2). Daar was nog een avondmaaltijd voor de lofmeesters op 6 Maart 1672, en dan nog een ‘in de cappel van Onse Lieve Vrouwe’ op 24 Mei 1672, maar de kroon werd op dit alles gezet door ‘de(n) groote(n) maeltyt’, die gegeven werd, over drie dagen verdeeld, op 24, 25 en 26 Januari 1672. De gerechten waren nog afgewisselder en overvloediger dan bij de reeds vermelde gelegenheden. Het zou ons te ver leiden indien wij ze hier opsomden, het zij voldoende, om een dunk te geven van den omvang dier vorstelijke festijnen, even te melden dat ‘de summa in alles’ van de onkosten tot 942,11 gulden beliepGa naar voetnoot3), meer dan 5400 fr. vóór den oorlog.
Een andere gelegenheid, waarbij Balthasar II even royaal tracteerde, was het huwelijk van zijn oudsten zoon Balthasar III met Anna Maria de Neuf, dochter van Simon, Heer van Hooghelande. Een uitstekende partij! Een familie, die ook haar plaats kreeg in de rangen van den adel, en zeer rijk was. Anna erfde van haar moeder Jouffrouwe Anna Steymans een heele reeks huizen: den Paus Clemens, bij de Nieuwe Borse, den Gulden Voetboge in de Borcht, de Halff Maene op den Couwenbergh, Het Haesken in de Lange Nieuwstraat, enz. Van haar zuster Jouffwe Maria Margaretha de Neuf, ‘geprofessiet in 't Clooster van de Ursulinen binnen Mechelen’, erfde zij naast haar broeder Jonker Simon de Neuf, voorschepen der stad, het huis den Coninck Balthasar in de Lange Nieuwstraat, het huis genaamd Heylich Graff op den hoek der Vleminckstraat, vier huizen op den Dries, den Witten Draeck en het Gulden Hoefyser in de Nieuwstad, enz. Verder had ze haar aandeel in huizen te Brussel, landen onder Lillo, Stabroeck en Beirendrecht, de Steenen | |
[pagina 88]
| |
HoeveGa naar voetnoot1) te Hoboken, en nog veel meer. Het huwelijk van Balthasar III werd ingezegend op 20 Juni 1673. Daarbij werd door de familie De Neuf een feest ingericht, waarop vader Moretus antwoordde met een reusachtigen ‘weermaeltyt’ op 9 Juli en twee volgende dagen. De ‘memorie van allen den onkosten ghedaen’ bij die gelegenheid is ook tot ons gekomenGa naar voetnoot2) en opent weer een uitzicht op de weelderigste paradijzen der tafelgenietingen. Livinus Buysens leverde voor 530 gulden 3 st. confituren en banket, alles veel rijker nog en af gewisselder dan op de vorige feestmaaltijden. Gulliam Le Grelle brengt in rekening 90 gulden 19 st. voor ‘parteien, pasteykens, confituer toerten, roffioenen en groote oublien’. Cornelis Hessels leverde ‘2 aemen hoemerwyn’; Jaspar Carmin, ‘24 flessen vin daij’; en Hildernisse den Franschen wijn. Anna Croce, ‘de poliester’, zorgde voor ‘45 capuynen’, kiekens, watersneppen, ‘22 calecoeten’, ‘49 tourtelduyven’, ‘49 quackelen’, ‘24 wilde cornijnen’, ‘375 kleyn voogelen’, enz. voor een bedrag van 197 gulden 5½ st. Meester Michiel ontving 171 gl. 19½ st. voor het koken en leveren van hamelenbout, kalfsvleesch, hesp, worsten, ‘swesers’, gekapt vleesch, ‘merckpypen’, een heel varken met onkosten van ‘slaen en accyns’, zult, tongen, enz. Maaiken Boegaerts rekende 33 gl. 2½ st. voor de groenten, de weduwe van Jan Baptist Brant 12 gl. 2½ st. voor ‘oli en kruyt’. Wij laten de rekeningen achterwege van den bakker; van het huren van tafelgerei, tafels, stoelen, kussens voor de stoelen en keukengerief, zooals speten, koelbakken, blanc-manger-pannen, enz. Wij gewagen niet van de 100 pond boter en de 125 eieren, het bier en tal van kleinigheden meer. De rekening van de bloemenverkoopster Maria van der Laenen, voor het leveren van ‘meykens’, ‘ronde boomkens’, ‘14 dosynen roosen’ en ‘witte leliën’ om aan de genoodigden te geven, de tafels en den bruiloftsboom te versieren. En de rekening van den speelman Meester Franciscus van Doren, voor het opluisteren van het feest met de zoete geluiden van 8 speellieden en 2 zangers, wijst er op dat er aan die ‘wederjoust’ der familie Moretus niets ontbrak. Het totaal van de uitgaven steeg tot de som van 1667 gl. 4¾ st., zoowat 10.000 fr. vóór den oorlog!
Het was niet alleen ter gelegenheid van bruiloften, dat dergelijke feesten werden gevierd. Ook naar aanleiding van de eerste mis, | |
[pagina 89]
| |
gelezen door den vijfden zoon van Balthasar II, Kanunnik Franciscus Moretus, in de kathedrale van O.L.V. op 20 October 1682, zat Gargantua te Antwerpen aan tafel. Balthasar was toen reeds acht jaren dood, maar zijn huisvrouw hield de oude overlevering der reuzenmaaltijden in eere en met evenveel zorgvuldigheid als haar man teekende zij in het ‘memorieboecxken’ al de uitgaven op. Het feestmaal, dat ditmaal twee dagen duurde, kostte 952 gl. 7¾ st. Op den eersten dag werden 45 verschillende schotels opgediend, voor twee tafels, de eene van 36 en de andere van 24 heeren, meestal geestelijken, waaronder ‘syn Hooghwerdicheyt den Bisschop’ van Antwerpen. Voor de mis zelf en alles wat daarbij behoorde, werd een som van 643 gl. 6 st. uitgegeven: 36 gl. 6 voor de muziek en het zangkoor van ‘Monsr Le Corbisier, sanghmeester van de Kerkck’; 214 gl. 13 voor waslicht; 46 gl. 12 voor het behangen van de hooge koor met tapijten; 44 gl. 12 voor het ‘stroysel’, ‘veyl’, ‘busselen palm’, ‘rieckende kruyt’ en ‘gecapt papier’; 37 gl. 1 voor het versieren van de koor; 24 gl. 4 voor ‘knaepen en hellebardiers’; 99 gl. 14 voor ‘offerpenningen’, 133 gl. 4 voor ‘bruytstucken’, d.w.z. voor geschenken aan meiden, knechten, correctors en drukkers.
Hoe weelderig het was in de Plantijnsche huizing op het einde der 16e en nog veel meer in de 17e eeuw kunnen wij ons licht voorstellen wanneer wij het huidige Museum doorloopen en het kunstwerk en huisraad bewonderen, dat daar nog bewaard wordt. Nochtans blijft onze schatting beneden de werkelijkheid wanneer ze alleen steunt op hetgeen daar nog aanwezig is. Veel van het mooie en rijke, dat zich daar in vroegere eeuwen bevond, werd noodzakelijk bij erfenisdeelingen in verschillende richtingen verspreid. En nu is het weer een van de menigvuldige vreugden, die wij aan de oude archiefpapieren te danken hebben, een volledig overzicht te kunnen nemen op alle voorwerpen van waarde, die Balthasar III en zijn huisvrouw Anna de Neuf bezaten. De ganzepen van Notaris Philips Maria Francot zorgde daarvoor toen hij den Inventaris der goederen van Jonkvrouwe Anna Maria de Neuf, weduwe van Balthasar III in het jaar 1714Ga naar voetnoot1) zoo voortreffelijk opschreef. Wij zullen niet stil blijven bij de opgaven der ‘contante penningen’, ‘gouden specien’, eigendomsbrieven van onroerende goederen, renten, wisselbrieven, obligatiën, ‘loten in de hollantsche Loterye van 1712’, ‘actien op de Loterye van Londen 1711’, open- | |
[pagina 90]
| |
staande schuldvorderingen, en den verderen overvloed van waarden allerlei. Wij maken geen melding van alles wat hier over de drukkrij en den boekhandel wordt opgegeven. Wij wandelen maar door de menigvuldige kamers, die meest alle een eigen naam dragen zooals ‘de cleyne marmere caemer’, ‘de caemer van Lipsuis’Ga naar voetnoot1), ‘de groene caemer’, ‘de purpere caemer’ enz., bijna alle behangen met keurig goudleer, speciaal in den inventaris vermeld, met gebloemde damastGa naar voetnoot2) of ‘tapyten verbeeldende landtschappen met figueren’Ga naar voetnoot3). Wij vinden er in alle hoeken en kanten rijke en smaakvolle meubels: mans- en vrouwestoelen van ‘Spaens houdt’, ‘met Spaens leer’, fluweel en zijde bekleed, ‘scribaenen met silver beslaeghen’, ‘ingeleyde taeffelen van schiltpadde’, spiegels, kasten en ‘menageerkens gegarniert met fijne postelijnen’, ‘een gesnede houte toilette’, ‘geschilderde Thé-Tafeltiens’, ledikanten met violet of groen zijden, of ‘root Damasten’ behangsel, ‘een liet d'Ange met vergulde voeten’, ‘een Indiaens casken met costelycke medicamenten’, knielbanken, schabellen, ‘een Billiard-spel met syne toebehoorten’, en wat nog al meer. En overal zeldzame kleinigheden: Christus- en heiligenbeelden van albast, crucifixen van schiltpad en palmenhout, ‘een groodt Agnus Dei van Innocentius den elf sten in eene coper vergulde reliquaire’, ‘eenen Christus aende Colonne van wasse in een glaese casse’, wijwatervaten, ‘ciocolat- en thé-taskens met schoteltiens’, porseleinen teilen en kommen’, ‘een tictac-bordt’Ga naar voetnoot4), ‘serpentine-pottekens’Ga naar voetnoot5), ‘caskens’ geschilderd of bekleed met fluweel, ‘Indiaense pottekens ende cocusnoten’, Delftsche, Indiaansche en Chineesche vazen en kandelaren, ‘glaese schotels en tellioren’ en ettelijke zeldzame voorwerpen meer, waaronder wij toch nog aanstippen moeten dat ‘stuck Eenhoren lanck tusschen de drye en vier voeten 't gene gemeyn is inde Familie’, hetwelk ons aantoont, dat het geloof in de giftenwerende kracht van den legendarischen unicornis ook bij de Moretussen ingang had gevonden’Ga naar voetnoot6). Het zilverwerk, - van de prozaïsche lampetten, waterpotten, ‘spoubexkens’, ‘lobschotels’, kleine en groote ‘cauffoirkens’, | |
[pagina 91]
| |
bedpannen, ‘snutters met den snutterback’, - over de kandelaren, tafelserviezen, lepels en vorken, fruitschalen, waaronder één met den passer, het oude Plantijnsche drukkersmerk, spiegelmonturen, bekers, enz. - maar de ‘wydwater-vatiens’, ‘de spellebaxkens’, de ‘gouden klaeters’, de ‘spongiedooskens’, het ‘sienbuysken’, de ‘poeyer doosen met den quispel’ en de zoo echt locaal zeventiende-eeuwsche ‘mouche-dooskens’ heen, alles met de nauwkeurige opgave van het baar gewicht in onsen, - die heele lange lijst is een vertoon van luxe, zooals men er zelden aantreft. De ‘groote claversingel steertstuck van den ouden Cochet’Ga naar voetnoot1) en de ‘twee violons met een cryterken’Ga naar voetnoot2) wekken de teedere geluiden op van muziekavonden in de oude Antwerpsche patriciërsfamilie. De ‘koetse met dobbele stove’ en de ‘berlinne’ in de ‘gallerye’, de ‘twee rouw-lynwaerte decksels, het eene voor de koetse ende het ander voor de berlinne’, de ‘vrouwe saele met groen fluweel’, de ‘jachthoren’ en de ‘partye geweiren’ laten ons de Moretussen, zoowel heeren als dames, met hun gerij volgen naar den tour de la mode, naar hoogdeftige uitvaarten, naar hun landgoed of naar het voorname weispel in veld en bosch. De ‘sledde’, die ook onder de gallerij stond, doet ons denken aan vroolijke winterpartijen, misschien wel aan zoo'n carnaval op het ijs der Antwerpsche vestinggrachten zooals D. van Alsloot of S. Vranckx er een op doek brachtGa naar voetnoot3). Boven alles legt die welsprekende inventaris getuigenis af voor den kunstzin van het geslacht Plantin-Moretus. Niet minder dan 151 schilderijen worden daar vermeld, waarvan er vele thans nog de bewondering van de bezoekers van het Museum opwekken, maar waarvan er ook heel wat in de oude Plantijn-huizing niet meer te vinden zijn.
Wie gewoon was zóó te leven, in een dergelijke weidsche, rijke omgeving, met dergelijke neigingen tot genieten van alle aardsche vreugden, was zeker geen gewoon burgerman meer. Zoo iemand moest zich veel dichter bij den edelman voelen. Wij kunnen dan ook volkomen beamen wat Sr Loyens, de secretaris van den Koninklijken Raad van Braband, op 18 Februari 1693, schreef in een | |
[pagina 92]
| |
verklaring, waarin hij bij den koning ten voordeele van Balthasar Moretus III pleitte. De Antwerpsche drukker leefde als een groot sinjeur, betoogt Sr Loyens: ‘entretenant sa propre personne, sa famille et son menage point en Bourgeois ou artisant, mais fort honestement avec caros, chevaux, et valet a la maniere ordinaire et accoustumée de Gentilhommes ou Rentiers de cet Pays...’Ga naar voetnoot1). Na den dood van zijn vader, in 1674, was Balthasar III aan het hoofd van de drukkerij gekomen, die hij meer dan ooit als een groot-nijveraar bestuurde, zich alleen met de leiding bezig houdende, het mindere werk aan onderhoorigen overlatende, - ‘faisant executer la presse et vente des livres par d'autres personnes a ce par luy constituées’, zooals Sr Loyens het ook in het zooeven vermelde rekwest getuigtGa naar voetnoot1). Het was dan deze Balthasar, die - zooals wij het bij den aanvang van onze studie reeds zegden, - aan Koning Karel II den adeltitel aanvroeg en hem verkreeg bij patentbrief van 1 September 1692. Op 11 October van hetzelfde jaar richtte hij zich tot den vorst om de toelating te verkrijgen het drukkersvak voort uit te oefenen zonder iets van zijn nieuwe adellijke rechten te verbeuren. Deze gunst werd toegestaan op 3 December 1696, doch Balthasar III kon er niet meer van genieten. Hij was eenige maanden te voren, op 8 Juli 1696, overleden. Het waren dus zijn opvolgers, die de vruchten van zijn pogingen pluktenGa naar voetnoot2). De officiëele stukken betreffende die verheffing tot den adelstand en de gunst om het drukkersvak met het blazoen te vereenigen, bevinden zich alle in de reeds vermelde studie, destijds verschenen in de Annales van den Bibliophile BelgeGa naar voetnoot3), maar daar wordt geen gewag gemaakt van de lange correspondentieGa naar voetnoot4), die Moretus daarover voerde met Sr Loyens, secretaris van den Raad van Braband, te Brussel; Sr Jozef van den Leene, ‘Seigneur de Lodelinsart et de Castillon’, ‘raedt des Konings, beoefenende den staat van eersten herault d'Armes in dese Nederlanden ende van Bourgondien tot Brussel’; Sr à Castro, ‘licentiaat in beyde Rechten in den Raede van Brabant te Brussel’; en nog andere meer. Zij allen hielpen hem met raad en voorlichting om den gewenschten uitslag te bereiken en sommige van de door hen aangehaalde gronden | |
[pagina 93]
| |
zijn kenschetsend genoeg om er hier even op te wijzen. Vooral de toelating om het drukkersvak voort uit te oefenen moest krachtig bepleit worden en de argumenten, die daarbij aangebracht werden, toonen ons welk een hoogen dunk Balthasar Moretus had van het werk zijner voorouders en van het drukkersbedrijf in het algemeen. Zij laten tevens zien hoe vurig zijn verlangen was om drukker te blijven, niet alleen om de stoffelijke voordeelen, maar ook om de liefde van het werk. Dit is wel de opvatting van den modernen adel, die uit de burgerij opgroeide en het werk niet minachtte. In een der stukken, die Moretus op ingeving van Loyens aan den koning zond, worden de ‘autheurs heraldiques’ er bij gehaald, ‘dont plusieurs temoignent qu'icelle (de drukkunst namelijk) n'at derogé en aucune maniere a la Noblesse de ceux qui en ont été les auteurs et augmentateurs.’ Die autoriteiten op het gebied der heraldiek waren: Messire Gilles André de Rocque in zijn Traité de la NoblesseGa naar voetnoot1) en Barthélémy Cossanée, voorzitter van het Parlement te Aix, in zijn Considerations. Deze laatste gaf aan de drukkers den eersten rang ‘entre ceux qui travaillent a des auvrages relevez.’ Daar nu de vorst en zijn doorluchtige voorgangers meer dan eens reeds aan de beoefenaars van dergelijke verheven werken, zooals ‘peintres, sculpteurs, forgeurs de fer, faiseurs de poudres et semblables’ adeltitels hadden verleend, ‘pour les encourager plustost a s'evertuer d'avantage en l'exercice de leur art ou fabrique que de les detourner d'icelles’, zoo kon dezelfde gunst aan Moretus ook verleend worden. In hetzelfde rekwest wordt er op gewezen, dat Gilles André de Rocque in zijn Traité de la Noblesse Plantin onder de voornaamste drukkers van Europa rangschikt, naast de Manutii, de Frobens en de Etiennes, en zijn opvolgers ten volle hun grooten voorvader waardig acht. De Antwerpsche drukker-edelman kon diensvolgens, redeneerde het rekwest, zijn bedrijf voortzetten ‘sans qu'a cela puissent obster les maximes et Regies de Heraldie’, des te meer daar de Koning in een decreet van 1 December 1690 verklaard had, dat ‘le commerce en gros peut estre exercé par les Nobles de ce Pays-Bas, sans deroger en aucune façon a la noblesse.’ In een gunstig advies van Sr D.J. van den Leene, bij dit rekwest gevoegd, wordt de argumentatie nog klemmender gemaakt door voorbeelden. Niet alleen wordt gewezen op Gerard Guiete de Clermont, in Auvergne, kanselier van Philips de Lange, koning van Frankrijk, die in 1318 van zijn vorst de toelating kreeg om handel | |
[pagina 94]
| |
te drijven zonder iets van zijn adellijke voorrechten te verliezen, en op Jacques le Flament, ‘maistre ordinaire’ van het Rekenhof en raadsheer des konings, die in 1357 oorlof kreeg om laken te verkoopen, voorbeelden geput uit het werk van André de Rocque, maar ook op een geval van veel jongeren datum wordt gewezen, namelijk op de verheffing tot den adelstand, in 1675 door Karel II zelf, van Pierre De Traux en Nicolas De Cortel, ‘ambe deux Maistres de forges au Pays et Comté de Namur’, met toekenning van het recht om hun nijverheid voort te zetten. Sr D.J. van den Leene aarzelt niet om de drukkerij ver boven de ijzersmelterij te zetten met een tenauwernood omsluierde geringschatting voor het bedrijf der edele heeren De Traux en De Cortel: ‘On doibt rendre justice a ce bel art (de drukkunst) et la relever au dessus tout exercice de forgerie, nommement lors qu'elle n'est entremeslée de quelque mercerie, comme dit est’.
Het groote verlangen der Moretussen werd dus eindelijk bevredigd en toen in 1700, vier jaren na den dood van Balthasar III, zijn borstbeeld, vervaardigd door den beeldhouwer-rederijker Jean de Cock, die ook het slot van Willem III te Breda met beitelwerk versierd had, op het binnenplein der oude Plantinwoning in een der muren aangebracht werd, kon ditmaal ‘den schilt van outs in de familie gebruyckt’, nl. het wapenschild der familie Gras met eenige aanvullingen, mede in de weelderige en toch smaakvolle omlijsting verwerkt worden zonder vrees weer last te hebben van den een of anderen heraut d'armes. De tribulatiën der Moretussen en op het stuk van adellijke titels en voorrechten waren echter nog niet geëindigd. Het bleek, dat zij nu weer meer namen dan hun toekwam. Jonker Balthasar IV, die zijn vader Balthasar III opgevolgd was, en in den echt trad met Jonkvrouw Isabella Jacoba de Mont, alias de Brialmont, werd op 31 Mei 1702, achttien dagen na zijn huwelijk, door ‘Jonker Carel Nicolaes van Berckel, Roy d'armes ordinaris van syne Majesteyt op titel van desselfs lande en Hertogdomme van Brabant’ aangeklaagd bij den koning omdat hij gedoogde, dat zijn huisvrouw ‘by eenyder en naementl. door syne Domestiquen wort genoempt & vereert met de ridderlycke qualificatie van Mevrouwe’Ga naar voetnoot1). Hem werd doorvoor een ‘amende’ van 100 gulden opgelegd. De ‘roy d'armes’ beriep zich hierbij op een plakkaat van 1616, maar deze regeling der titulatuur was al heel wat ouder. Philips II | |
[pagina 95]
| |
stelde reeds vast in een ordonnantie van 23 Sept. 1595Ga naar voetnoot1), dat de gewone titel voor vrouwen Madamoiselle of Jouffrouwe was, alleen wanneer het de huisvrouw of de weduwe van een ridder gold, was de titel Madame of Mevrouwe veroorloofd. Balthasar IV onderwierp zich maar niet zoo dadelijk en zond een ‘rescriptie’ tegen de aanklacht van Jonker Van Berckel, waarin hij beweerde in het voorhandig geval niet ‘actionnabel’ te zijn daar het vergrijp, zoo het al geschied was, heelemaal ‘buyten syne ordre’ geschied was, door personen over wie hij geen gezag had. Hij doet ook uitschrijven dat men ‘maer iemandt op te maecken hadde om in publieke gheselschappen ofte elders aen differente persoonen den titel van Jonker of Mevrouwe toe te voeghen’ ten einde ze te kunnen straffen. Waarschijnlijk betaalde Balthasar IV de boet niet. Wij vinden ten minste geen spoor van die betaling, en in 1706 wordt op dezelfde gronden een nieuwe klacht tegen hem uitgebracht, ditmaal door den ‘Roy & Herault d'Armes’ Jonker Antonius Ignatius JoerensGa naar voetnoot2). Nogmaals pleit Balthasar IV tegen, in een ‘rescriptie’ beginnende met een kras argument ad hominem. De ‘herault d'armes’ wordt beschuldigd zijn klacht alleen opgesteld te hebben om Jonker Moretus te ‘vexeren’. Dit had de herault nog gedaan ‘te regarde van andere personen’, verzekerde Moretus, ‘sonder eenich het minste fondament’. Hij hoopte dat het rekwest voor ‘niet-ontfanckbaar’ zou verklaard worden. Verder wordt in deze rescriptie betoogd, dat het een dwaasheid is aan Moretus te verwijten, dat hij ‘sich soude laeten intituleeren met den titel van Mevrouwe’. Dit is niet mogelijk ‘aengesien desen Tittel niet en can worden geattribueert aen manspersoonen’! En al even droog-comisch doet Moretus nog opmerken, dat zoo iemand zijn huisvrouw ‘by inadvertentie ofte wel by ignorantie’ als Mevrouwe betitelde, ‘sy niet geobligeert (en is) instantelyck te seggen: Ick en ben geen Mevrouw’.
Hier nemen wij afscheid van de personages en verlaten wij de woning, die wij in het klare licht der oude archiefpapieren zoo duidelijk vóór ons hebben gezien. Wij hebben aangeteekend wat wij van belang achtten om het beeld der menschen en de openbaring van hun denken en handelen vast te zetten en voor anderen toegankelijk te maken. Zoo meenen wij niet alleen een bijdrage geleverd te hebben tot de betere kennis van de Moretussen, die voortleefden in de groote traditie van Plantin en naar hun vermogen en | |
[pagina 96]
| |
opvattingen die traditie zochten eer aan te doen, maar wij vleien ons met de hoop eenige bescheiden te hebben aangebracht voor het schilderen van het Antwerpsche leven in de 17e eeuw, vooral in de patriciërskringen, waarvan de Moretussen te dien tijde zeer kenmerkende vertegenwoordigers waren.
Dr. MAURITS SABBE |
|