Groot Nederland. Jaargang 41
(1943)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
‘De aantekeningen uit het sousterrain’ (uit een studie over Dostojewski)I. De voorgeschiedenis van een symbool‘Gij gelooft in een kristallen gebouw, dat voor alle tijden onverwoestbaar is, d.w.z. een gebouw, waartegen men niet in het geheim zijn tong zal kunnen uitsteken of de vuist in zijn zak ballen. Nu, en ik ben misschien juist daarom bang voor dat gebouw, omdat het van kristal en voor alle tijden onverwoestbaar zal zijn en omdat men er niet eens in het geheim de tong tegen zal kunnen uitsteken’... Herinnert men zich de uitval in Dostojewski's ‘Aantekeningen uit het Sousterrain’?Ga naar voetnoot1) In het eerste gedeelte van zijn aantekeningen, de alleenspraak, die aan de novelle ‘Over natte Sneeuw’ voorafgaat, gaat de ‘man uit het sousterrain’ als een woesteling te keer tegen dat kristallen gebouw of ‘kristallen paleis’. Wat betekent dit ‘paleis’ nu voor Dostojewski? Aan welke overlevering, aan welke oude sage is het symbool ontleend? Intussen, symbolen zijn niet altijd oud; misschien zullen wij dit ‘kristallen paleis’ zelfs nog wel eens met eigen ogen kunnen aanschouwen? Het raadsel is niet heel moeilijk op te lossen, als men de historische samenhang in het oog houdt, maar het oorspronkelijke paleis zullen wij niet meer zien. Moeilijker is het al, de zin van het symbool op te helderen; het onderzoek voert ons van Petersburg naar Londen, wij maken kennis met Herzen en Tsjernysjewski, positivisme, determinisme en utilitarisme, de typische wereldbeschouwing van de 19-eeuwse wetenschap, komen er bij te pas, en kapitalisme en socialisme bovendien...
Men heeft te weinig opgemerkt, hoezeer Dostojewski's werken tintelen van actualiteit. Zij werden geschreven uit en voor een bepaalde situatie en geïnspireerd door de vragen van den dag, of zo men wil, door de vragen van zijn eeuw. Dat verhinderde trouwens niet, integendeel, het heeft eerst mogelijk gemaakt, dat Dostojewski ook voor vele eeuwen geschreven heeft. | |
[pagina 19]
| |
Dostojewski is een polemische geest, ook daarmee is niet voldoende rekening gehouden. Men begrijpt hem dikwijls het best, als men eerst nagespeurd heeft, tegen wie hij schrijft. Dat geldt in het bijzonder voor ‘De Aantekeningen uit het Sousterrain’, een werk, dat moeilijk en abstract lijkt, omdat Dostojewski zijn bedoeling hier achter symbolen verbergt, waarvoor hij trouwens, zoals wel blijken zal, zijn goede en practische redenen had... Wij beginnen onze exegese met een stukje geschiedenis. 1854. - In Londen wordt een groot tentoonstellingsgebouw geopend, het ‘Cristal Palace’; het staat op een heuvel in de buurt van Sydenham, zodat het van heel Londen uit in het oog valt. De bouwtrant was voor die tijd nieuw - een groot, sierlijk gebouw van ijzer en glas, dat veel bezoekers trok; enkele jaren geleden is het verbrand. 1859. - Tsjernysjewski maakt in het diepste geheim een reis naar Londen, om Alexander Herzen te spreken. Tsjernysjewski was een jong geleerde en publicist, die door zijn werk in het invloedrijke radicale tijdschrift ‘Sowremennik’ (‘De Tijdgenoot’) grote bekendheid had verworven. Hij was de ideologische leider van de jonge Russische radicalen, aan wie Toerganjew de bijnaam ‘nihilisten’ zou geven; vijanden van het tsarisme waren zij, democraten en socialisten, die met de lijfeigenschap, het grootgrondbezit, de aartsvaderlijke tradities en alle resten van feudalisme in maatschappij en zeden schoon schip wilden maken. Herzen was hun geestverwant, maar hij behoorde tot een oudere generatie. Naar West-Europa uitgeweken, had hij, de brillantste onder de Russische schrijvers, met zijn blad ‘De lok’, dat in Rusland werd binnengesmokkeld, een grote invloed uitgeoefend en jarenlang was hij erkend als de verre leider. Maar nu dreigde er een scheuring onder de radicalen; overleg was nodig. Na de nederlaag in de Krim-oorlog had de regering moeten inzien, dat zonder ingrijpende hervormingen een revolutie in Rusland niet te vermijden zou zijn. Achter gesloten deuren werd de afschaffing van de lijfeigenschap voorbereid; men wilde de revolutie van onder op voor zijn door een ‘revolutie van boven af’. Het waren jaren van hoop en grote verwachtingen; ook Herzen had zijn vertrouwen gesteld in de jonge tsaar Alexander II, die in '55 de gehate Nicolaas I was opgevolgd. Maar de radicalen, die in Rusland vertoefden, bemerkten al spoedig, dat de boeren geen heil te verwachten hadden van deze regeringshervorming. De lijfeigenschap zou worden afgeschaft, maar het groot grondbezit bleef behouden en de boeren werden met ondragelijke lasten bezwaard voor de weinige akkers die hun zouden worden toegewezen. De liberalen legden zich bij deze gang | |
[pagina 20]
| |
van zaken neer, zij zochten een compromis tot iedere prijs; de radicalen zagen in dat zij bedrogen werden en zij richtten hun critiek nu niet slechts tegen de conservatieve regeringskringen, maar ook tegen de liberale handlangers daarvan. Herzen was bevreesd voor een scheuring in de rijen van de oppositie, hij neigde voor een tijd meer tot de liberalen dan tot hun critici. Tsjernysjewski, wiens positie toen al gevaarlijk was, vertrok in het geheim naar Londen, om Herzen tot rede te brengen, maar hij slaagde niet. Op die reis zag hij ook het ‘Cristal Palace’, dat een diepe indruk op hem gemaakt moet hebben. Tegen het eind van hetzelfde jaar keerde Dostojewski na tien jaar van ballingschap naar Petersburg terug. Als schrijver stond hij voor de tweede maal aan het begin van zijn loopbaan. De regering hield hem, de politieke misdadiger, ook na afloop van zijn straftijd in het oog; de radicale studenten juichten hem toe als een geestverwant, een martelaar, die voor zijn overtuiging onschuldig had geleden. 1861. - De ‘Boerenbevrijding’ wordt geproclameerd. Alles juicht, in de hoop, dat Rusland nu de weg heeft betreden van een vooruitgang, die zich zonder botsingen, in vrede en eensgezindheid voltrekken zal. Slechts weinigen zagen scherper; onder het gejubel van de gehele Russische pers bewaarde alleen de ‘Sowremennik’ een grimmig stilzwijgen. Dostojewski deelde de illusies van zijn tijdgenoten. In het tijdschrift dat hij opgericht had, ‘Wremja’, (‘De Tijd’) zocht hij naar een synthese tussen de partijen der ‘Zapadiki’ (‘Westerlingen’, de liberalen en radicalen) en de ‘Slawophilen’, hij wilde vredestichter en middenman zijn. Van de radicalen scheidden hem principiële tegenstellingen, maar hij begreep zeer goed, dat er onder hen frisse, jonge, onbaatzuchtige krachten waren, onmisbaar voor de toekomst van Rusland, en hen wilde hij voor zijn eigen denkbeelden winnen. In dat eerste jaar was zijn polemiek tegen de conservatieven en de reactie bits en scherp, zijn critiek op de radicalen echter was sympathiek en ‘opbouwend’, bij alle verschil in beginsel. Hij zou niet lang in deze bemiddelaars-houding kunnen volharden. Enkele maanden na het bevrijdings-manifest was het gejuich al verstomd. De boeren voelden zich bedrogen en bekocht, zij protesteerden in talrijke oproeren, ook de studenten kwamen in beweging. De regering sloeg een reactionaire koers in, de censuur werd opnieuw verscherpt, de ene arrestatie volgde op de andere. In Mei '62 braken er in Petersburg grote branden uit; de brandstichters zijn nooit gevonden, maar de daad werd aan de radi- | |
[pagina 21]
| |
calen in de schoenen geschoven en in het bijzonder aan de invloed van de gevreesde Tsjernysjewski toegeschreven. Dostojewski voelde zich geschokt, hij zag zijn droom van een eenstemmig Rusland op de weg naar de vooruitgang in rook opgaan. Zoals alles in zijn leven, zo nam ook dit ogenblik een dramatische vorm aan; op een dag, toen hij een revolutionaire proclamatie onder zijn voordeur had gevonden, ging hij Tsjernysjewski persoonlijk opzoeken en hij vroeg hem op de man af, of het niet mogelijk was, aan deze dwaasheden een eind te maken. Tsjernysjewski antwoordde: ‘U denkt toch niet, dat ik met hen solidair ben?’ ‘Neen, juist niet. Maar men moet hen tegenhouden, tot elke prijs. Uw woord heeft gewicht voor hen en natuurlijk vrezen zij uw oordeel.’ ‘Ik ken niemand van hen.’ ‘Daarvan ben ik overtuigd, maar u behoeft maar ergens uw afkeuring uit te spreken en het zal wel tot hen doordringen.’ ‘Misschien zou dat geen doel treffen. Bovendien die verschijnselen zijn als bij-producten onvermijdelijk.’ Het gesprek kon tot niets leiden. Tsjernysjewski, wiens positie toen al zo hachelijk was, kon zich tegenover de opgewonden, zenuwachtige Dostojewski niet bloot geven; Dostojewski stond hulpeloos temidden van een situatie, die hij niet gewenst en niet voorzien had. Enkele dagen later vertrok hij voor zijn eerste reis naar Europa; weer enkele dagen later werd Tsjernysjewski gearresteerd. Juli 1862. - Na zijn bezoek aan Parijs komt Dostojewski in Londen aan. Hij wil de in dat jaar geopende Wereldtentoonstelling zien, hij wil ook Herzen ontmoeten. Dat was voor hem geen ongevaarlijke zaak, want de Russische politie hield nauwkeurig het oog op Herzens bezoekers. Gedurende de week, die Dostojewski te Londen doorbracht, kon hij het met Herzen goed vinden. Hun politiek standpunt had op dat ogenblik een zekere gelijkenis - ook Herzen had critiek op Tsjernysjewski, ook Dostojewski voelde zich het tegendeel van een reactionair; de Slawophile gedachte, dat de oud-Russische instellingen, met name de ‘mir’ of dorpsgemeenschap, de weg zouden wijzen naar een betere maatschappij, hadden zij met elkaar gemeen. ‘Gisteren was Dostojewski hier’, schreef Herzen aan een vriend; ‘hij is een naief, niet geheel helder, maar zeer beminnelijk mens. Hij gelooft geestdriftig in het Russische volk.’ In het begin van 1863 verschijnen Dostojewski's ‘Winterherinneringen aan een Zomerreis’ - een lange boutade - in de ‘Wremja’. Het is opmerkelijk, hoe in dit belangrijke geschrift de critiek | |
[pagina 22]
| |
van het utopische socialisme op het kapitalisme, zoals Dostojewski die in de jaren '40 in de kring van Belinski had leren kennen, nu, onder de invloed van Herzen en van zijn eigen ervaringen, opnieuw opschiet. Hij was met grote verwachtingen op reis gegaan, maar de Europese burgerij, de Franse in het bijzonder, boezemde hem niets dan verachting in. ‘Liberté, égalité, fraternité’, had de Franse revolutie verkondigd. ‘Zeer goed’, schrijft Dostojewski. ‘Wat betekent “liberté”? Vrijheid. Wat voor vrijheid? De gelijke vrijheid voor allen, om te doen wat zij willen, binnen de grenzen van de wet. Wanneer kan men alles doen wat men wil? Wanneer men een millioen heeft. Geeft de vrijheid aan ieder een millioen? Neen, Wat is een mens zonder millioen? Een mens zonder millioen is iemand, die niet doet wat hij wil, maar met wie men alles doet, wat men wil.’ Met de gelijkheid-voor-de-wet staat het al niet beter: ‘in de vorm, waarin die op het ogenblik wordt toegepast, moet elke Fransman haar als een persoonlijke belediging voor zich zelf beschouwen.’ En wat de broederlijkheid betreft - hoe kon zij bestaan in dat Westen, waar het ‘persoonlijke principe’, het individualisme, op de troon was geheven? De critiek van het vroege socialisme leefde weer op bij Dostojewski, zeiden wij. Maar de positieve kant van datzelfde socialisme, met zijn phalanstères en andere sociale proefnemingen verwerpt hij nu niet minder, dan het kapitalisme zelf, dat toen in West-Europa zijn triomfen vierde. Hij noteerde, dat de aanhangers van Fourier en Cabet in Frankrijk hun laatste crediet verloren hadden; met een gevoel van huivering zag hij, dat een nieuw socialisme, het socialisme van de klassenstrijd, zich in de revolutie van '48 reeds had aangekondigd; hij wilde, én tegenover het kapitalisme, én tegenover de verschillende schakeringen van het socialisme, zijn eigen ‘utopie’ stellen. Hij wilde een ware broederlijkheid, die gepaard moest gaan met de hoogste ontwikkeling van elks persoonlijkheid. De hoogste ontwikkeling van de persoonlijkheid was evenwel, volgens Dostojewski, dat men vrijwillig, zonder enige dwang, zonder berekening van eigen voordeel of verwachting van wederkerigheid, zijn eigen belangen aan die van anderen ten offer bracht. En dat moest dan ieder op zijn beurt doen, dan eerst was het een ware maatschappij, geen ‘strijd van allen tegen allen’ en geen ‘mierennest’. Dat was Dostojewski's eigen maatschappelijk ideaal, zijn utopie, zoals hij het noemt; wij herkennen de vage omtrekken van een christelijk socialisme, dat het niet verder brengt dan tot een vrome wens. In zijn ‘Winteraantekeningen’ schrijft hij nu ook over Londen, en op een andere toon dan over Parijs. In Frankrijk, onder Na- | |
[pagina 23]
| |
poleon III, had hij een bange bourgeoisie gezien, in Engeland een trotse en zelfbewuste, een ‘machtige en sombere geest’. Hij had de City bezocht en de krotten van Whitechapel, met hun prostitutie en dronkenschap; hij had iets waargenomen van het leven der massa, de ‘witte negers’ en pariah's van dat trotse Albion, waarvan hij de macht verzinnebeeld zag in de Wereldtentoonstelling: ‘Het “Cristal Palace”, de wereldtentoonstelling... Ja, die tentoonstelling is indrukwekkend. Ge voelt een schrikwekkende kracht, die hier al die talloze mensen, uit de gehele wereld tot een kudde bijeen gekomen, heeft verenigd; ge wordt u bewust van een reusachtige gedachte; ge voelt, dat hier al iets bereikt is, dat hier een overwinning wordt gevierd. Ge begint zelfs als het ware voor iets te vrezen... Is hier inderdaad niet reeds het ideaal bereikt, denkt ge; is dit niet het einde?... Ge kijkt naar al die honderdduizenden, naar die millioenen mensen, die van de gehele aardbol gedwee hierheen zijn gekomen, mensen met één gedachte in het hoofd, die stil, hardnekkig en zwijgend dit kolossale paleis vullen en ge voelt, dat hier iets definitiefs is tot stand gebracht en voltooid.’ Het ‘kristallen paleis’, dat Dostojewski dus met eigen ogen heeft gezien, zoals het van zijn heuvel de tentoonstelling en heel Londen beheerste, is hier nog meer een waarneming dan een symbool, of inzoverre het ook het tweede is, een symbool van de macht en de trots van het Britse kapitaal, dat in de 19e eeuw de leiding van de wereld in handen hield. Wij vatten de draad van de geschiedenis weer op. Tsjernysjewski zat nog steeds gevangen. Bewijzen tegen hem waren er niet; wel verscheen er een getuige, wel werd er aan de geheime rechtbank een document voorgelegd, waaruit moest blijken dat hij een gevaarlijke revolutionair was, maar het stuk was vervalst en de getuige omgekocht. Tsjernysjewski versaagde niet; zijn hoop was er op gevestigd, dat het volk hem spoedig zou bevrijden. In vier maanden, van December '62 tot April '63, schreef hij in de gevangenis zijn roman ‘Wat te doen?’, die in de ‘Sowremennik’ verscheen, maar toen ook op slag verboden werd - het boek mocht pas na 1905 herdrukt worden. Behalve een zeer lezenswaardige roman, is het bovendien een van de merkwaardigste boeken uit de Russische litteratuur, al was Tsjernysjewski dan geen groot kunstenaar; merkwaardig bovenal door de situatie, waarin het geschreven werd en door de persoonlijkheid, die er uit spreekt. ‘Wat te doen?’ hield zich voornamelijk, maar niet alleen bezig met het actuele vraagstuk van de emancipatie der vrouw. In de loop van het verhaal gaf Tsjernysjewski ook een uiteenzetting | |
[pagina 24]
| |
van zijn philosophie, voornamelijk op het gebied van de moraal - hij was een aanhanger van het utilitarisme, zoals het vooral door Engelse denkers als Bentham en Mill in omloop was gebracht. Hij was ook een socialist; in ‘Wat te doen?’ maakte hij propaganda voor de productieve coöperatie als een weg naar de nieuwe economie, en hij schilderde zijn eigen toekomstbeeld in de ‘vierde droom van Vera Pawlowna’. Het boek oefende gedurende tientallen van jaren een geweldige invloed uit op de jongere intellectuelen en later op de Russische arbeidersbeweging. Men bewonderde Tsjernysjewki's fiere onafhankelijkheid, zijn weigering om aan zijn politieke vijanden ook maar de geringste concessie te doen, hij werd verheven tot een van de heiligen in de kalender van het Russische radicalisme, hij was voor een gehele generatie de ‘beheerser der geesten’. Dit moest Dostojewski wel steken, die immers zelf de beheerser der geesten wilde zijn, die Tsjernysjewki's denkbeelden voor ondiep hield, al had hij ook sympathie voor zijn persoon en achting voor zijn karakter, Dostojewski, die van de politieke werkzaamheid van Tsjernysjewski's volgelingen geen heil verwachtte. Het jaar 1863, niét de jaren in Siberië, werd voor Dostojewski tot het keerpunt in zijn leven, voorzover er een keerpunt was. Hij moest nu kiezen of delen. Reeds tegen het eind van '62 was zijn polemiek tegen de radicalen scherper geworden. In het begin van '63 brak er in Polen een opstand uit tegen het Russische gezag en dit stelde Dostojewski onverwachts voor de beslissing. Er was in de ‘Wremja’ een artikel verschenen dat in wezen wel tegen de Polen was gericht, maar in zulke vage en abstracte termen, dat het in die over-verhitte politieke atmosfeer verkeerd begrepen kon worden. Reactionairen en Slawophilen roerden de trom, de regering, die Dostojewski nog altijd wantrouwde, verbood het tijdschrift en ruïneerde hem daarna. Pogingen, om toestemming te krijgen tot de uitgave van een nieuw maandblad hadden gedurende lange maanden geen succes. Toen het verlof eindelijk afkwam, vertoonde de ‘Epocha’ een ander gezicht dan de ‘Wremja’ gedaan had; Dostojewski begon met een reeks van bittere aanvallen op het radicalisme en zijn wereldbeschouwing, aanvallen, waarvan ‘De Aantekeningen uit het Sousterrain’ de eerste en het phantastische verhaal ‘De Krokodil’ de tweede was. | |
[pagina 25]
| |
II. Het kristallen paleis.Op 7 Februari 1864 werd Tsjernysjewski veroordeeld tot 14 jaar dwangarbeid in de mijnen van Siberië (de termijn werd door Alexander II gehalveerd) en tot levenslange verbanning. In dezelfde tijd schreef Dostojewski de ‘Aantekeningen uit het Sousterrain’, die gericht zijn tegen de denkbeelden van Tsjernysjewski, al wordt zijn naam er geen enkele maal in genoemd. Zijn brieven laten er geen twijfel aan, dat hij in deze maanden vervuld was van de wens, met de richting van de ‘Sowremennik’ af te rekenen. In November '63 had hij reeds het plan opgevat, critische artikels te schrijven over ‘Wat te doen?’ en over een reactionaire roman van Pisemski: ‘Het zou een grote indruk maken en wat het voornaamste is, het zou de zaak dienen. Twee tegenovergestelde ideeën, en allebei een slag in hun gezicht. Bijgevolg, de waarheid.’ Het is de oude bemiddelings-idee, in een nieuwe, agressieve vorm. Op het eind van Februari had hij ‘een prachtig artikel uitgedacht over het theoreticisme en de phantastiek’ van de ‘Sowremennik’. Die artikels schreef hij niet, maar de ‘Aantekeningen uit het Sousterrain’ bewegen zich in dezelfde kring van gedachten. Er is een school van Dostojewski-kenners, die naarstig en met een zeker welbehagen speurt naar de ‘geheime zonde’ in zijn leven. Die ‘geheime zonde’ is er ook, maar niet waar zij hem zoeken; zij ligt in zijn verhouding tot Tsjernysjewski. Tsjernysjewski stond voor zijn overtuiging, hij had zijn richting gekozen, hij liet zich door niets van zijn weg afbrengen en versmaadde het om ook maar door een woord, door een gebaar van zelfverloochening, de kwijtschelding van de onrechtvaardige straf te verkrijgen, die binnen zijn bereik lag. En Dostojewski? Hij, de vroegere politieke misdadiger, de leerling van Belinski en medestrijder van Petrasjewski, had zich tegen de radicale elementen gekeerd, waarvan hij de waarde voor zijn land zo goed begreep, en zich met conservatieven en reactionairen verbonden! O, hij deed het niet als een renegaat; hij hoorde door zijn wezen en zijn denkbeelden niet bij de radicalen thuis, maar hij hoorde bij zijn nieuwe bondgenoten ook niet thuis. De richting, die hij nu ingeslagen had, bracht hem telkens weer in een scheve positie, dwong hem tot steeds nieuwe compromissen, tot werk voor reactionaire uitgevers en tijdschriften, die hij in zijn hart ver- | |
[pagina 26]
| |
achtte. Zijn wending in 1863 betekende niet, dat hij met zijn eigen, in wezen democratische gezindheid gebroken had, of dat hij zijn overtuiging prijs gaf alleen terwille van eigen voordeel of veiligheid, of dat het welvaren van het Russische volk hem niet meer boven alles ter harte ging, maar zij betekende, dat hij zich hoe langer hoe meer moest verstrikken in steeds onontwarbaarder tegenstrijdigheden. De houding van Tsjernysjewski moest hem als een eeuwig verwijt voor ogen staan. De ‘Aantekeningen uit het Sousterrain’, het enige van zijn kleinere werken, dat met zijn grote romans in gehalte op een lijn staat, schreef hij in Moskou, aan het sterfbed van zijn eerste vrouw. Maria Dmitriëwna stierf in onmin met de wereld; de lange kwelling van het ongelukkige huwelijk had ook bij Dostojewski een gevoel van wroeging achtergelaten. Hij was zelf ziek, de ene aanval van epilepsie volgde op de andere, het nieuwe tijdschrift begon onder de ongunstigste omstandigheden, zijn finantiële toestand was wanhopig. In zulke situaties was hij altijd op zijn best. Terwijl deze feiten iets van de bittere toon van de ‘Aantekeningen’ verklaren, dwingt Dostojewski ook nu, als zo dikwijls, onze bewondering af, omdat hij onder zùlke omstandigheden, zùlk een werk kon schrijven. ‘Ik ben een ziek mens... Ik ben een slecht mens. Een onaantrekkelijk mens ben ik’ - zo stelt de man uit het sousterrain zich voor, aan het begin van zijn alleenspraak. Nadat hij over zichzelf is uitgeraasd, gaat hij zijn tegenstanders te lijf, de ‘positieven’, de actieven en daadkrachtigen. Dat zijn dan de aanhangers van de wereldbeschouwing der wetenschap, die tegen de helft van de vorige eeuw zulke triomfen vierde. In de eerste plaats krijgt het utilitarisme op zedelijk en maatschappelijk gebied, waarvan Tsjernysjewski in Rusland de bekendste verdediger was, de volle laag: ‘O, zeg toch eens, wie het eerst gezegd, wie het eerst verkondigd heeft, dat de mens alleen daarom gemeenheden doet, omdat hij zijn eigen ware belangen niet kent; en dat, als men hem zou voorlichten, als men zijn ogen zou openen voor zijn ware, normale belangen, de mens dadelijk zou ophouden, gemeenheden te doen, dadelijk goed en edel zou worden, omdat hij, als hij verlicht is en zijn eigen ware voordelen kent, juist in het goede zijn eigen voordeel zou zien, en het is bekend, dat geen enkel mens welbewust tegen zijn eigen voordeel kan handelen, bij gevolg zou hij om zo te zeggen, uit noodzaak goed gaan handelen? O, zuigeling! O, rein onschuldig kind! Maar wanneer is het dan, ten eerste, in al die duizenden jaren gebeurd, dat de mens enkel uit zijn eigen voordeel gehandeld heeft? Wat te doen (! D.T.S.) | |
[pagina 27]
| |
met de millioenen feiten, die er van getuigen, dat de mensen welbewust, d.w.z. met een volledig begrip voor hun eigen echte voordeel, dit op de achtergrond hebben gesteld om de andere weg op te stormen, de weg van het risico, van de onzekerheid, zonder er door iets of iemand toe gedwongen te zijn, maar omdat zij om zo te zeggen juist de aangewezen weg niet wilden, doch zich zo maar, eigenzinnig, een andere, moeilijke, ongerijmde weg baanden, die zij bijna in het duister opzochten. Die halsstarrigheid, die eigenzinnigheid, waren hun dus blijkbaar werkelijk aangenamer dan elk voordeel... Voordeel! Wat betekent dat, voordeel? En neemt ge soms op u, volkomen nauwkeurig te definiëren, waarin het menselijke voordeel precies bestaat? En als het nu eens zo uitviel, dat het menselijke voordeel somtijds niet alleen kan, maar zelfs moet bestaan hierin, dat men zich in sommige gevallen zelf het ongunstige wenst, en niet het voordelige? En als dat zo is, als zulk een geval ook maar mogelijk is, dan is de hele regel in puin gevallen... Gij, mijne heren, hebt immers, voorzover mij bekend is, uw gehele register van het menselijk voordeel achteraf uit statistische cijfers en wetenschappelijk-economische formules gehaald. Uw “voordeel”, dat is de welvaart, de rijkdom, de vrijheid, de rust, nu, enz. enz.; zodat een mens, die bijv. duidelijk en welbewust tegen dat hele register in zou gaan, naar uw mening, nu ja, naar mijn mening natuurlijk ook, een obscurant of een totale waanzinnige zou zijn, niet waar? Maar dít is nu verwonderlijk: hoe komt het, dat al deze statistici, wijzen en beminnaars van het menselijk geslacht, bij de opsomming van het menselijke voordeel voortdurend één voordeel weglaten?’ Dat voordeel is dan de eigen, zelfstandige wil, de eigenzinnigheid, de gril zelfs: ‘de mens heeft altijd en overal, wie hij ook was, er van gehouden, zo te handelen, als hij wilde, en in het geheel niet zo, als het verstand en het voordeel het hem geboden en men kan ook tegen zijn eigen voordeel willen, en soms, dat is mijn idee, is dat ook een positieve plicht.’ Dostojewski's polemiek tegen het utilitarisme heeft zin. Niet slechts, dat een leer, die de ‘goede’ handeling uitlegt als de handeling, die met het eigen, juist begrepen individuele ‘nut’ of voordeel overeenstemt, de sociale natuur van de moraal miskent; hij springt ook wel heel ongegeneerd om met de geschiedenis, door de talloze feiten, die zich niet zo gemakkelijk in het abstracte schema laten wringen, voor een eenvoudig misverstand uit te maken - die mensen kenden hun eigen voordeel niet! Doch deze critiek treft Tsjernysjewski's roman toch maar ten dele. Het is waar, dat zijn figuren bij elke gelegenheid betuigen, | |
[pagina 28]
| |
dat zij geen ‘helden’ zijn, maar eenvoudig ‘verstandige egoïsten’, het is waar, dat dit als theorie van het zedelijke gedrag niet houdbaar is; maar men moet ook zien, dat dit bij Tsjernysjewski, anders dan bij zijn Engelse voorbeelden, niet slechts een betwistbare theorie, maar ook een geesteshouding is, en wel een voorname geesteshouding. Lopoechow, de echtgenoot van Vera Pawlowna, die zijn vrouw, omdat zij met hem niet gelukkig kan zijn, maar schroomt, dit aan hem en aan zichzelf te bekennen, de vrijheid geeft, Rachmetow, de strijder, die elk persoonlijk genot opoffert om zich geheel aan de zaak van zijn leven te wijden - zij verzekeren bij elke gelegenheid, dat zij in het geheel geen offer brengen, en dus ook geen dank verdienen, omdat zij slechts ‘hun eigen voordeel’ hebben gezocht - men zou beter kunnen zeggen, dat zij volgens de eisen van hun eigen natuur hebben gehandeld. Bij Tsjernysjewski was het utilitarisme vooral een afkeer van de romantische frase, een gevoel van walging voor de grote en mooie woorden, waarachter zo vaak traagheid en egoïsme verborgen gaan; het was een eis van zakelijkheid en strengheid tegenover zich zelf. Na het utilitarisme komt de Engelse geschiedschrijver Buckle aan de beurt, wiens ‘History of Civilization’ ook in Rusland grote opgang had gemaakt. Buckle had beweerd, dat de mens door de beschaving zachter wordt en minder bloeddorstig, dus minder bekwaam tot oorlog. Zo zou het moeten zijn volgens de abstracte logica, maar de ‘man uit het sousterrain’ lacht Buckle uit: ‘Kijk toch eens om u heen! Het bloed vloeit als een rivier, en nog wel op zo'n lustige manier, alsof het champagne was. Daar heb je onze gehele 19e eeuw, waarin ook Buckle leefde. Daar is Napoleon, de grote en de tegenwoordige. Kijk eens naar Noord-Amerika, dat eeuwige verbond. En kijk ten slotte, dat caricaturale Sleeswijk-Holstein... En wat maakt de beschaving in ons zachter! De beschaving geeft de mens alleen veelzijdigheid van indrukken en... totaal niets meer. En door de ontwikkeling van deze veelzijdigheid zal de mens er zowaar nog toe komen, dat hij in het bloedvergieten een genot zal zoeken.’ Ook deze critiek op een al te simpel, al te rechtlijnig vooruitgangsgeloof, zoals het in de liberale wetenschap van de 19e eeuw in zwang was gekomen, heeft haar goede zin. Dostojewski had in de nog betrekkelijk bescheiden conflicten van de 19e eeuw de grotere botsingen van de 20e vooruitgevoeld. Niet ten onrechte heeft zijn historische zin tegen het onnozele optimisme geprotesteerd, dat in de ontwikkeling van het 19-eeuwse kapitalisme, met zijn wetenschap en techniek, alleen maar een vooruitgang kon zien, en aan de tragische conflicten, die deze zelfde | |
[pagina 29]
| |
ontwikkeling onvermijdelijk met zich meebracht, kortzichtig voorbijkeek. Bentham, Mill, Buckle - zou Darwin ontbreken? Zijn ‘Origin of Species’ was door de mannen van de jonge natuurwetenschap in Rusland al evenzeer als een evangelie begroet, als in de andere landen van Europa. De ‘man uit het sousterrain’ geeft maar een enkele snauw in deze richting: ‘Wanneer ze je bijv. bewijzen, dat je van een aap afstamt, frons dan je wenkbrauwen maar niet, neem het, zoals het is.’ Maar Dostojewski liet de evolutietheorie, die zo weinig strookte met zijn eigen levensbeschouwing, geen rust. Hij peinsde veel over de ontwikkeling en de toekomst van het menselijk geslacht, een notitieboekje uit de tijd, toen hij ‘De Aantekeningen uit het Sousterrain’ schreef, draagt er de merkwaardige sporen van. De geschiedenis van de mensheid zou voltooid, het doel zou bereikt zijn, wanneer de mens met de gehele kracht van zijn natuur tot het inzicht en de overtuiging zou zijn gekomen, dat het hoogste gebruik, dat hij van zijn persoonlijkheid, van de volledige ontwikkeling van zijn ‘ik’ kan maken, zou zijn, dat ‘ik’ als het ware te vernietigen, het geheel, onverdeeld en onvoorwaardelijk, aan elkeen uit te leveren. Op deze wijze zou de wet van het ‘ik’ samensmelten met de wet van het humanisme en hierin zouden beide, zowel het ‘ik’ als ‘allen’ (in schijn twee uiterste tegenstellingen) elkaar onderling vernietigend, tegelijk elk afzonderlijk het hoogste doel van hun individuele ontwikkeling bereiken, Daarna zou de mensheid zich niet meer behoeven te ontwikkelen, d.w.z. te streven en te strijden - ‘dus zal het niet nodig zijn, te leven’. Dit zou dus het eind van het aardse leven zijn. Maar, zo gaat de bespiegeling voort, het bereiken van zulk een groot doel zou geen zin hebben, als daarmee ook tegelijk alle leven verloren ging, en Dostojewski leidt daaruit dan de noodzakelijkheid van een toekomstig, hemels leven af - ‘wat dat zal zijn, en waar, op welke planeet, in welk centrum, in het definitieve centrum, d.w.z. in de schoot van de algehele synthese, d.w.z. van God - dat weten wij niet. Wij kennen slechts een trek van de toekomstige natuur, van het toekomstwezen, dat ook wel geen “mens” meer zal heten (en dus hebben wij er geen begrip van, wat voor wezens wij zullen zijn) - die karaktertrek is: “Zij huwen niet en geven niet ten huwelijk, maar leven als de engelen Gods” - een diep-opmerkelijke eigenschap.’ Zo mijmerde Dostojewski over de toekomst van de mens. Het is niet moeilijk, in deze bespiegelingen de verwantschap met de ‘utopie’ uit de ‘Winteraantekeningen’ weer te vinden, doch dat niet alleen. Zeer verwante gedachten vinden wij, merkwaardig | |
[pagina 30]
| |
genoeg, acht jaar later in de mond van de atheïst Kirillow in de ‘Duivels’. Het determinisme was een van de voornaamste principes van de nieuwe wetenschap, en de man uit het sousterrain is dan ook onuitputtelijk in zijn sarcasmen tegen de ‘natuurwetten’, deze ‘stenen muur’, waarop de menselijke wil moet afstuiten niet alleen, maar zich daarbij nog gedwee neerleggen ook. Hij ziet geen verschil tussen het wetenschappelijk determinisme en een mechanisch fatalisme - alweer met enig recht, omdat ook de wetenschap van zijn eeuw dit verschil niet altijd maakte: ‘De wetenschap zal de mens leren, dat hij in werkelijkheid geen wil en geen gril bezit en nooit bezeten heeft en dat hij zelf niets meer is dan een soort pianotoets of een orgelstift; en dat er bovendien natuurwetten op de wereld zijn, zodat alles wat hij doet, in het geheel niet gebeurt volgens zijn eigen wil, maar van zelf, volgens de natuurwetten. Bijgevolg behoeft men deze wetten alleen maar te ontdekken en de mens zal zijn daden al niet meer behoeven te verantwoorden en het leven zal hem buitengewoon gemakkelijk vallen.’ Alle menselijke daden zullen dan vantevoren volgens de logarithmentafel berekend en in de kalender genoteerd zijn, en er zullen op de wereld geen eigenlijke daden en geen avonturen meer voorkomen... Zo laat Dostojewski de man uit het sousterrain zijn eigen ‘bezwaren tegen de geest van deze eeuw’ ontwikkelen, en men behoeft niet te ontkennen, dat hij die geest in haar kwetsbaarste punten wist te treffen. Zij, die Dostojewski's eigen idealen niet kunnen aanvaarden, zullen het best doen, deze critiek, en trouwens zijn gehele werk, als een uitdaging te beschouwen en te aanvaarden. Het antwoord op die uitdaging zou dan zijn: een wetenschap, die de verworvenheden van het 19-eeuwse positivisme niet wegwerpt maar bewaart en verrijkt, zonder zijn dogmatische zelfgenoegzaamheid, een wetenschap, die het begin van haar vernieuwing in haar eigen methode heeft - een vooruitgangs-idee, waarin de strijd, de worsteling, de tijdelijke terugval, de tegenstrijdigheid, als bestanddeel en richtsnoer zijn opgenomen - een moraal, of beter, een levensleer, die aan alle zijden van het leven recht doet, zonder de bekrompenheid van utilitaristische formuleringen - een historisch begrip, dat niet slechts met de passieve, maar ook met de actieve zijden van de menselijke natuur rekening houdt, geen fatalisme dus, hoe ook bemanteld, geen mechanische milieu-theorie. In de aanvallen uit het sousterrain op het socialisme is de polemiek tegen Tsjernysjewski al bijzonder duidelijk uitgesproken; | |
[pagina 31]
| |
hier ontmoeten wij ook weer het ‘kristallen paleis’.Ga naar voetnoot1) In de droom van Vera Pawlowna had Tsjernysjewski zijn eigen beeld geschilderd, hoe de mensen, na een lange periode van arbeid en strijd, in een gelukkige socialistische maatschappij zouden leven. Hij beschrijft, als in zulke utopieën gebruikelijk, ook de woonwijze van de toekomst, en daarbij viel hem het voor zijn tijd modernste, zoals hij het in Londen gezien had, te binnen: ‘Aan de voet van een berg, aan de zoom van een woud, tussen bloeiende struiken in dichte lanen verhief zich een paleis... Wat voor een gebouw is dat, van welke architectuur? Thans bestaan er zulke gebouwen niet; neen, er is al een kiem van te vinden, dat is het paleis, dat op de heuvel van Sydenham staat: ijzer en glas, dat is alles. Neen, niet alles: dat is maar de buitenkant van het gebouw, dat zijn de buitenmuren; maar daarbinnen is het werkelijke huis, een geweldig gebouw; het is door dit bouwwerk van ijzer en kristal omhuld, als met een foedraal, dit legt zijn brede gallerijen langs alle etages er om heen...’ Zo zag Tsjernysjewski in het ‘Cristal Palace’ te Londen een voorafspiegeling van de architectuur van het socialisme; hierin volgt Dostojewski hem, zodat het symbool nu, vergeleken met de ‘Winteraantekeningen’, van functie verwisselt. Het ‘kristallen paleis’ wordt tot het zinnebeeld van een naar de wetten der wetenschap rationeel opgebouwde socialistische maatschappij. Wanneer de wetenschap alles mooi berekend zal hebben, wanneer de menselijke wil geheel met de verstandige berekening zal overeenstemmen, dan, zo zeggen deze socialisten, zullen er ‘nieuwe economische verhoudingen ontstaan, die al volkomen gereed zijn en ook met mathematische nauwkeurigheid zullen zijn uitgerekend, zodat in één moment alle mogelijke vragen zullen verdwijnen, juist omdat er alle mogelijke antwoorden op verstrekt zullen zijn. Dan zal het kristallen paleis gebouwd worden.’ Maar misschien, zegt ‘de man uit het sousterrain’, zal dan dat alles wel heel verstandig, maar ook verschrikkelijk vervelend zijn? Misschien zal er dan, te midden van de algemene welstand, een gentleman met een onedele, of beter gezegd, een reactionaire en spottende physionomie verschijnen, die met een schop al die | |
[pagina 32]
| |
logarithmen naar de duivel zal willen jagen, om naar zijn eigen domme wil te leven? Het motief van het ‘kristallen paleis’ keert nu telkens terug: ‘In het kristallen paleis zal het lijden ondenkbaar zijn: lijden is twijfel, is ontkenning, en wat is dat voor een kristallen paleis, waarin men twijfelen kan? En intussen ben ik overtuigd, dat de mens van het werkelijke lijden, d.w.z. van de vernietiging en de chaos, nimmer afstand zal doen. Het lijden, dat is immers de enige oorzaak van het bewustzijn.’ Daarmee verandert het ‘kristallen paleis’ eensklaps in een ‘huurkazerne voor arme huurders met een contract voor duizend jaar en voor alle zekerheid, met de tandarts Wagenheim op een uithangbord’ en de man uit het sousterrain roept uit: ‘laat mijn handen verdorren, voordat ik ook maar een baksteen voor zo'n huurkazerne aandraag!’ Dostojewski's critiek is dus, dat het utopische socialisme door zijn rationeel, planmatig karakter, de wil van het individu aan banden legt of zelfs opheft; dat alles, kleingeestig gereglementeerd, de eendere sleurgang zal volgen, zonder ‘lijden’ misschien, maar ook zonder avonturen en zonder leven. Gericht tegen auteurs als Fourier en Cabet, bij wie Dostojewski in de jaren '40 het utopische socialisme had leren kennen, heeft ook deze critiek weer reden van bestaan, omdat zíj zich in hun toekomst-phantasieën inderdaad aan onnozele reglementeringen te buiten gingen: de bewoners van het ‘phalanstère’ of van ‘Icaria’ moesten zo en zo laat opstaan, hun kleding was voorgeschreven, hun dagindeling tot in bijzonderheden volgens een rooster vastgesteld... Ten aanzien van Tsjernysjewski, die hier bedoeld, hoewel niet genoemd wordt, is de critiek veel minder treffend; onder de utopische socialisten bezat hij misschien het meest de zin voor de realiteit, aan zijn toekomstbeeld hechtte hij geen overdreven belang, de betekenis van de practische politieke activiteit begreep hij zeer goed, en bovendien legt híj juist bijzonder de nadruk op de persoonlijke vrijheid en de individuele voorliefde, in de socialistische maatschappij, waarvan hij de omtrekken schetst. Dat is het voordeel, als men tegen iemand polemiseert zonder hem te noemen; men kan dan ongestraft zijn denkbeelden verkeerd voorstellen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 33]
| |
Ook Dostojewski's critiek op het socialisme is weer een uitdaging. De weerlegging van die critiek ligt in een socialisme, niet gedacht als een eindpunt, een onveranderlijke ideaal-toestand, maar zelf als een ontwikkeling, als een strijd, zonder ‘chaos en vernietiging’, maar niet zonder lijden - een strijd, die voortgaat zijn eisen te stellen aan de wilskracht, de zin voor avontuur, de scheppende kracht van iedere mens.
Dit is dus de afrekening van Dostojewski met de heersende gedachten van zijn eeuw, in grote trekken slechts, want wij hebben de rijkdom van het merkwaardige werk bij lange na niet uitgeput. De ‘Aantekeningen uit het Sousterrain’ zijn polemisch, maar ze zijn ook nog positief; we moeten het eigen ‘ideaal’ van de man uit het sousterrain nog leren kennen. Wij moeten ook de verhouding tussen ‘de man uit het sousterrain’ en zijn schepper nog onderzoeken; Dostojewski heeft hier immers niet uit zijn eigen naam gesproken! Wij moeten nagaan, wie de ‘man uit het sousterrain’ is, en welke plaats hij in Dostojewski's oeuvre inneemt. | |
III. De man uit het sousterrainHij is een van de oorspronkelijkste scheppingen van Dostojewski, zoveel is zeker. Het is vooral Sjestw geweest, die in West-Europa de aandacht op hem heeft gevestigd; helaas heeft hij ook het meeste gedaan, om een juist begrip van deze figuur en haar betekenis onmogelijk te maken. Voor Sjestow was Dostojewski niets meer dan een kapstok, om er zijn eigen ideeën, als men het zo noemen wil, aan op te hangen. Wij kunnen ‘De Aantekeningen uit het Sousterrain’ tot de philosophie rekenen; wij denken dan aan Hegels ‘unglückliches Bewusstsein’ of aan ‘Le neveu de Rameau’ van Diderot (op deze laatste verwantschap heeft Rozanow al gewezen) en de Russische denker staat in diepzinnigheid bij de Duitse of de Franse niet ten achter. Het is een verwantschap alleen naar de inhoud, omdat er van een directe beïnvloeding, voorzoover ik weet, geen sprake is geweest. | |
[pagina 34]
| |
Wij willen intussen niet vergeten, dat de ‘Aantekeningen uit het Sousterrain’ een verhaal vormen, en de philosophie voorlopig ter zijde laten. Wat leren ons zijn ‘aantekeningen’ over de persoon van de man uit het sousterrain? Hij is in 1864 veertig jaar oud, even oud dus ongeveer, als Dostojewski zelf. Hij zegt dit twee maal, die leeftijd moet dus van belang zijn. Veertig jaar, dat is de hoge ouderdom, zegt hij, dat is het hele leven, het is zelfs onbehoorlijk om langer te leven, dat doen alleen dwazen en schelmen: ‘Ik heb het recht, zo te spreken, omdat ik zelf tot 60 jaar zal leven. Tot 70 jaar zal ik leven! Tot 80 jaar zal ik leven!... Wacht even! Laat mij adem scheppen...’ Wij voelen iets van Dostojewski's eigen ‘katachtige vitaliteit’ in deze uitbarsting. De man uit het sousterrain verhaalt uit de tijd, toen hij 24 jaar was, dat was dus tegen het eind van de jaren '40, de tijd van Dostojewski's jeugdwerken. Hij was toen een kleine, ondergeschikte ambtenaar, een dromer en een romanticus, een zelf-kweller en zelf-bespotter. Hij staat geheel alleen, vrienden heeft hij niet, van het ‘levende leven’ houdt hij zich verre, hij leeft opgesloten in zijn gedachten, in zijn kamertje, met zijn boeken. Herkennen wij de figuur niet? Dat is immers ‘de dromer’, die in Dostojewski's jeugdwerken, naast of gecombineerd met de ‘arme ambtenaar’, de hoofdpersoon vormt. Dat is Ordynow uit ‘De Kamerverhuurster’, dat is Wassja Sjoemkow uit ‘Het zwakke Hart’, dat is vooral ook de ‘ik’-figuur uit ‘Witte Nachten’! Is onze aandacht hierop eenmaal gevestigd, dan ontdekken wij een merkwaardig formeel parallelisme tussen ‘Witte Nachten’ en ‘De Aantekeningen uit het Sousterrain’. In het laatste werk vertelt een veertiger, wat er in zijn jeugd, in de jaren '40 met hem is geschied. In ‘Witte Nachten’ ademt het verhaal ook geheel en al de sfeer van de jaren '40, maar Dostojewski stelt het zo voor, dat de verteller zijn verhaal 15 jaar later doet, wat ons dus weer naar het jaar 1863 brengt, of daaromtrent. Achter ‘Witte Nachten’ ligt de vraag: ‘Hoe zal het er met mij uitzien, als ik de 40 gepasseerd ben?’ Achter ‘De Aantekeningen uit het Sousterrain’ de vraag: ‘Wat is er van mijn jeugd geworden?’ Heeft Dostojewski in de ‘Aantekeningen’ een vervolg, in de vorm van een spiegelbeeld, op ‘Witte Nachten’ willen schrijven? Het is moeilijk te zeggen, maar ook al deed hij het niet bewust, de formele congruentie wijst niettemin op een innerlijke samenhang, vooral als de inhoud der beide verhalen van deze samenhang de bevestiging geeft. De ‘man uit het sousterrain’ is de ‘dromer’ uit Dostojewski's | |
[pagina 35]
| |
jeugdwerk, alleen... hij is ouder geworden. De held van ‘Witte Nachten’ heeft er zelf een voorgevoel van gehad: ‘Er zullen nog jaren voorbijgaan’, zegt hij, ‘en met hen zal de knorrige eenzaamheid komen, de ouderdom, strompelend als op krukken, en daarmee droefenis en lusteloosheid. Je fantastische wereld zal verbleken, je dromen zullen sterven, verdorren, en neervallen als de gele bladeren van de bomen... Het zal droevig zijn, alleen te blijven, geheel alleen, en zelfs niets te hebben dat men kan betreuren, niets, totaal niets... omdat alles, wat je verloren hebt, alles, alles, niets was, een domme, ronde nul, dromen en niets meer!’ Deze tijd is nu voor de ‘dromer’ aangebroken, maar zijn ‘ouderdom’ is erger, dan hij had voorzien. Niet alleen de lusteloosheid, ook het cynisme heeft hem bezocht. Hij zit, door zijn phantasieën vergiftigd, als een rat in zijn hol. Dit is dus het einde van de dromerij... Hij heeft ook een andere kijk gekregen op zijn eigen romantische jeugd. De herinneringen, die hij opbiecht, zien er wel heel anders uit, dan het verhaal in ‘Witte achten’, hoewel er een duidelijke structurele overeenkomst is. Zijn de ‘Aantekeningen’ een parodie op de jeugd-novelle? Veeleer was ‘Witte Nachten’ de droom van een romanticus over zijn eigen geestesadel, en de ‘man uit het sousterrain’ ontluistert nu deze romantiek - niet voor niets raast hij even wild tegen de romantiek van de jaren '40, als tegen het positivisme van 20 jaar daarop. In ‘Witte Nachten’ kan men wel dromen, maar de man uit het sousterrain plaats tegenover de droom-van-grootmoedigheid de onaantrekkelijke waarheid. ‘Witte Nachten’ vertelt van een dromer, die toevallig een jong meisje ontmoet, Nastjenka. Hij schudt zijn hart voor haar uit, zij vertelt hem haar levensgeschiedenis. Een jaar geleden heeft zij zich in het geheim verloofd met een jonge man, die beloofd had, naar Petersburg terug te keren, die inderdaad ook teruggekomen is, maar niets van zich laat horen. De held handelt zo edel en onbaatzuchtig, als alleen een romantische dromer het in zijn verbeelding kan doen; hij stelt alles in het werk om de ‘derde man’ terug te vinden. Eindelijk duikt hij op, de gelieven worden in het huwelijk verenigd, de romanticus blijft achter, alleen en onbevredigd. ‘Over natte Sneeuw’ vertelt in wezen hetzelfde verhaal, maar in gedevalueerde vorm. De ‘dromer’ is geworden tot ‘de man uit het sousterrain’, Nastjenka is vervangen door de prostituée Liza; de ‘derde’ komt ook nog even om de hoek kijken, als de medische student, die haar een liefdesverklaring gezonden heeft. Maar met de geestesadel is het gedaan. De ‘man uit het sous- | |
[pagina 36]
| |
terrain’ speelt nog wel een ogenblik met de gedachte van de ‘Dirnenrettung’ - een romantisch thema, het komt zelfs nog voor in ‘Wat te doen?’ benevens in de verzen van Nekrasow, die als motto gekozen zijn; Nekrasow was de hoofdredacteur van de ‘Sowremennik’, de polemische bedoeling ligt ook hier weer voor de hand - maar hij aarzelt niet, Liza op de meest cynische en verachtelijke wijze te behandelen, terwijl hij zich bewust is van zijn eigen laagheid en daar nog van geniet ook... Zo zag de romanticus er in werkelijkheid dus uit. In ‘Witte Nachten’, evenals in de andere jeugdwerken, blijft de philosophie verborgen achter het verhaal, in de ‘Aanteekeningen uit het Sousterrain’ beheerst zij het verhaal. De ‘held’ is als type bedoeld, hij noemt zichzelf ‘de mens van de 19e eeuw’. Hij is het negatief van de positieve mens uit deze eeuw, de daadkrachtige en naieve. Hij is het verborgen zelfbewustzijn der eeuw, die hij de spiegel voorhoudt, en het is geen fraai beeld, wat deze spiegel haar biedt. Na de voorbereiding in de 18e eeuw, verbreidde het kapitalisme zich in de 19e als heersende maatschappijvorm over de aarde - het dronk na de ‘hervorming’ ook in Rusland met versterkte kracht door. Kapitalisme, dat betekende concurrentie, het ‘ieder voor zich’, het verbreken van de oude patriarchale banden en tradities. Het betekende, in de sfeer van het geestesleven, de eenzaamheid van het individu, dat de maatschappij nog slechts als een middel voor zijn eigen doeleinden kon zien. In de roes van technische vooruitgang en van weelde voor een minderheid, konden de ‘actieven’ hiervoor de ogen sluiten; er was een man ‘uit het sousterrain’ voor nodig, om deze waarheid uit te spreken. Dostojewski heeft de eenzame ‘dromer’ nooit geïdealiseerd, ook in zijn jeugd niet. Bij hem is het ‘levende leven’, d.w.z. het actieve, sociale, veelzijdige, met de medemens solidaire leven, altijd aanwezig als postulaat, maar nimmer als werkelijkheid. Het zou pas een werkelijkheid geworden zijn, als hij de kloof, die hem van de Nekrasows, de Tsjernysjewski's en Sjtsjedrins scheidde, had kunnen overbruggen. Toch zoekt hij er altijd naar, hoewel dan vruchteloos. De ‘man uit het sousterrain’ is volstrekt niet zijn ideaal. Sjestow vergist zich zeer, wanneer hij in hem een eindpunt ziet. Diderot mocht met een geamuseerde glimlach luisteren naar de tirades van zijn anarchist, de dialectiek van Dostojewski blijft evenmin bij ‘de man uit het sousterrain’ staan, als de dialectiek van Hegel bij het ‘ongelukkige bewustzijn’. Hij duchtte de geest uit het sousterrain des te meer, omdat hij er in zichzelf tegen te vechten had. De ‘man uit het sousterrain’ doet zelf een poging, om zijn vereenzaming te over- | |
[pagina 37]
| |
winnen; als dit in het werk maar weinig in het oog valt, dan is het, omdat wij het niet bezitten, zoals Dostojewski het geschreven heeft. In de brief van 26 Maart 1864 aan zijn broer schrijft hij: ‘Het zou nog beter geweest zijn, het voorlaatste hoofdstuk (het 10e van de inleiding, D.T.S.) niet te drukken (dat is het voornaamste hoofdstuk, waar de eigenlijke gedachte wordt uitgesproken) dan het te drukken zoals het is, d.w.z. met uit het verband gerukte zinnen en in tegenspraak met zich zelf. Maar wat te doen (! D.T.S.) Die zwijnen van censors hebben mijn tekst toegelaten, waar ik alles bespotte en soms voor de schijn godslasterde en waar ik uit dit alles de behoefte aan het geloof en aan Christus afleidde, daar hebben zij het verboden. Wat is er toch met die censors, zijn zij soms in een samenzwering tegen de regering?’ Ook in zijn verminkte vorm vinden wij in dit 10e hoofdstuk nog de ‘positieve’ wending in de gedachtengang van ‘de man uit het sousterrain’: ‘Let er maar niet op, dat ik zoéven zelf het kristallen gebouw verworpen heb, alleen om deze reden, dat men er zijn tong niet tegen kan uitsteken. Misschien heb ik mij alleen hierom boos gemaakt, omdat er onder al uw gebouwen nog geen te vinden is, waartegen men de tong niet zou behoeven uit te steken. Integendeel, ik zou mijn hele tong uit louter dankbaarheid laten afsnijden, als het maar zo werd ingericht, dat ik hem zelf nooit meer zou willen uitsteken. Wat gaat het mij aan, dat het onmogelijk is, zo te bouwen, en dat men zich met huurwoninkjes moet vergenoegen? Waarom ben ik gebouwd met zulke verlangens? Misschien alleen daarom, om tot de conclusie te komen, dat mijn gehele natuur maar een bedrog is?? Dat gelóóf ik niet.’ Dostojewski heeft dus ook in de ‘Aantekeningen uit het Sousterrain’ zijn eigen ‘kristallen paleis’ willen ontwerpen, zoals hij in de ‘Winteraantekeningen’ zijn eigen utopie had opgesteld. Het zou misschien niet heel overtuigend zijn geweest, men kan het al of niet betreuren, dat de censor zijn bedoeling heeft verijdeld - wie Dostojewski begrijpen wil, mag het feit zelf niet verwaarlozen. Door de mond van de ‘man uit het sousterrain’ brengt Dostojewski zijn critiek uit op de wereldbeschouwing van de 19e eeuw, zoals die in Rusland gepopulariseerd werd - op positivisme, determinisme, utilitarisme. Het is geen critiek op de wetenschap zelf; Dostojewski is nooit tot een vijand van de wetenschap geworden, zoals Tolstoj. In de figuur van ‘de man uit het sousterrain’ oefent hij critiek op de ‘19-eeuwse mens’, of liever het is de critiek van deze mens op zich zelf. Daarom is deze figuur | |
[pagina 38]
| |
ook niet met Dostojewski te vereenzelvigen; ook zijn critiek op de ‘nihilisten’ komt nog niet onvoorwaardelijk met het oordeel van Dostojewski zelf overeen. Was hij al voor een maal in de huid van ‘de man uit het sousterrain’ gekropen, dan betekende dit nog niet, dat hij die gedaante niet ook weer kon afleggen. Zijn oordeel kon veel redelijker en rechtvaardiger zijn, zoals de belangrijke figuur van Razoemichin in zijn eerst-volgende roman reeds bewijst. Zo kon hij zich zelf later ook diets maken, dat hij Tsjernysjewski in zijn ongeluk niet aangevallen had. Híj, Dostojewski, zou dit gedaan hebben? Welneen, het was ‘de man uit het sousterrain’ geweest... In het labyrinth van Dostojewski's levenswerk geven ‘De Aantekeningen uit het Sousterrain’ ons een belangrijke leidraad in handen, maar een slotsom zijn zij niet, eerder een voorstudie, de uitwerking van een speciaal probleem, van een bepaald type, dat ook later bij hem terugkeert. De ‘helden’ uit ‘De eeuwige Echtgenoot’ heten ook ‘ondergrondse mensen’, hoewel zij uiterlijk niet veel met ‘de man uit het sousterrain’ gemeen hebben. Na de geniale ‘Aantekeningen uit het Sousterrain’ nam Dostojewski dezelfde kring van vragen opnieuw ter hand, breder, veelzijdiger, rustiger en evenwichtiger, in zijn geniale roman ‘Misdaad en Straf’. D.T. SPRONK |
|