| |
| |
| |
De sociale zijde van Cyriel Buysse's kunst
Wie het oeuvre van Cyriel Buysse meer speciaal wil beschouwen langs zijn sociale zijde, moet daarin opsporen het beeld, dat zijn kunst geeft van haar tijd en haar midden, van den bodem waaruit zij is gesproten.. het beeld van de maatschappelijke toestanden en de geestelijke stroomingen van zijn land; moet tevens onderzoeken hoe de natuurlijke lezerskring, deze voor wien de kunstenaar zijn werk heeft bestemd, op zijn kunst heeft gereageerd, m.a.w. hij moet de sociale rol bepalen, die deze kunst heeft vervuld, de wisselwerking nagaan tusschen den scheppenden kunstenaar en zijn lezend publiek.
Het is maar best in de eerste plaats dit laatste punt te behandelen, d.i. de sociale rol te bepalen die Cyriel Buysse's kunst heeft vervuld, en wel omdat ik hierover noodzakelijk zeer kort moet zijn.
Cyriel Buysse deelt, in meerdere of mindere mate, het lot, dat in Vlaanderen allen is beschoren, die trots de materieele eischen van den tijd en de denationaliseerende elementen, de souvereine rechten van den geest willen doen gelden, als uiting van hun ongeschonden Vlaamsche persoonlijkheid. Zij zijn in groote mate eenzamen, te midden van hun volk... afgewezen, niet begrepen, half begrepen eenzamen. Zij stuiten op de wancultuur, die er alle maatschappelijk leven overwoekert, wancultuur waarover straks een-en-ander moet gezegd worden. Zij weten, dat zij arbeiden voor zichzelf en voor een beperkten kring, en daar is moed toe noodig. Men moet zich afvragen wat er van Cyriel Buysse's oeuvre zou geworden zijn, indien het geen uitgevers had gevonden in Noord Nederland. Want dit mag, te midden van al de jubelklanken die den laatsten tijd te zijner eere zijn opgegaan, wel eens gezegd worden, dat deze Vlaming veel aan het Noorden heeft te danken.
| |
| |
Cyriel Buysse is stellig in Vlaanderen een der meest gelezen Vlaamsche schrijvers. Maar wat beteekenen ten slotte die enkele duizenden exemplaren van zijn romans en vertellingen, die hun weg hebben gevonden, in verhouding met de vier millioen Vlamingen. Men vergelijke even met de Scandinaafsche landen. En men wijze ons in de bibliotheken van onze hoogere burgerij, van hen die over de middelen beschikken om zich litterair werk aan te schaffen, die den weg op het gebied van de belangstelling voor de woordkunst zouden moeten aanwijzen, men wijze ons daar de plaats waar zich het oeuvre van Cyriel Buysse bevindt.
Daar is de wondeplek, de donkere hoek. De Vlaamsche literatuur heeft de fnuikende machten getrotseerd, heeft de vreemde servitude afgewenteld, die op haar rustte. Zij heeft zichzelf uit de puinhoopen van de Vlaamsche volkskracht omhoog geworsteld, zij is self-made in de beste beteekenis... en dit is ongetwijfeld al heel mooi. Maar zonder een krachtige lichtbron kan zij zich niet ten volle ontplooien; en deze lichtbron moet van boven komen, de leidende hand moet worden toegestoken van uit de plaats, vanwaar het moderne staatswezen krachtig ingrijpt om het geestelijk leven van een volk op hoog peil te brengen... ongevraagd ingrijpt, uit wèlbegrepen nationaal belang. Van deze lichtbron is er nog steeds geen glimp te bespeuren. En als Cyriel Buysse's kunst niet de sociale rol heeft vervuld, waartoe zij geroepen was, als zij in breede lagen in alle kringen die te samen het sociaal leven vormen, vooral bij de tot leiding geroepen elite, het niet bewustzijn heeft wakker geschud dat er nog heel wat zal moeten gebeuren eer dit Vlaamsche land hoog staat opgestuwd in de rij der volken, dan ligt de schuld hiervan niet bij den scheppenden kunstenaar, die tot zijn zeventigste jaar heeft gearbeid.
De literatuur, zegt men, is de trouwste spiegel van haar tijd. Dat kan zeker niet geloochend worden voor de kunst van Cyriel Buysse. Het objectief element van haar wezen (want hier hoeft al dadelijk aan toegevoegd, dat er een zeer sterk subjectief element is) heeft zij ontleend aan haar onmiddellijke omgeving, voor een overwegend deel aan de sociale toestanden van haar land. De aanschouwing van de werkelijk- | |
| |
heid, de realiteit, was haar uitgangspunt, vanaf dit allereerste en zonder de geringste litteraire bedoeling geschreven pamflet over den gemeenteraad van zijn geboortedorp, tot zijn laatsten romaan, De Schandpaal.
Met angstvalligheid heeft Cyriel Buysse alle bizonderheden in zich opgenomen, niet uit loutere copieerlust des dagelijkschen levens, maar om tot de ziel der dingen door te dringen, en om de realiteit om te kneden, te plaatsen in het licht van zijn verbeelding, dit is, op een hooger plan, waar zij gedragen wordt door het sterk subjectief element van zijn kunst, zijn medelijdend of medejubelend gevoel, zijn diep menschelijk mededoogen.
Cyriel Buysse's gezichtskring is in zekeren zin beperkt. En men zou vreezen, dat dit een tekortkoming is. Hij heeft zijn observatieterrein duidelijk af gebakend: het Land van Leieen-Schelde.
Juist deze beperking heeft haar waarde, omdat dit land ons verschijnt als een organisch geheel, een wereld op zichzelf, en omdat de visie van den kunstenaar scherper en dieper tot alle bizonderheden met hun licht en schaduwzijden doordringt. Ook omdat aldus een pregnant beeld wordt gegeven (Buysse zelf noemt zijn observatieterrein terecht ‘het hart van Vlaanderen’), een sterk geconcentreerd beeld ook, van de toestanden heerschend over heel het Vlaamsche land, met enkele variëteiten, want alleen de aspecten kunnen verschillen.
In het breede fresco van dit Land van Leie-en-Schelde staat de stad op het achterplan. Zij neemt verre van een overwegende plaats in. Er zijn jeugdherinneringen aan verbonden als De Eter, Mijn, De groote Kooi, ook toevallige impressies als Hadji-Baba.
Buysse schijnt Gent geen bijzondere genegenheid te hebben toegedragen. Alleen Mea Culpa maakt dit reeds duidelijk. Hij noemt Gent De groote sombere Stad waar ‘heel veel arme menschen en weinig heel rijke menschen leven’.
Voor de personages, die zijn wereld bevolken, heeft Gent slechts een zeer secundaire beteekenis. Het is niet ‘la ville tentaculaire’, die de zwoegers van het platteland naar zich toe zuigt. Als zijn zwoegers om de een of andere reden geen
| |
| |
plaats meer vinden onder de zon van hun dorp, dan trekken zij naar Amerika, zooals dit wordt voorgesteld in Landverhuizers, Het Gezin van Paemel en De Terugkomst.
Een enkele maal verneemt de lezer in Het Vlasliedje, dat Tieldeken naar de stad wordt gebracht om er als schotelmeisje in een groot hotel in dienst te gaan, en dat zij zich er ongelukkig voelt.
De paardenknecht van boer Lambrechts, de huisschilder, de klompenmaker, de hoefsmid en de lanterfanter van het dorp gaan allen met Fientje naar de stad, om dezes erfenis uit Amerika op de bank te plaatsen.
Die bruut van een Cloet uit De Biezenstekker heeft te Gent vier maal in het tuchthuis gezeten, telkens voor vechten.
Alfons van de Weghe en Rozeke van Dalen gaan te Gent drie maal op bezoek bij nicht Begijntje:
Een eerste maal om haar toestemming te vragen voor hun voorgenomen huwelijk - want nicht Begijntje heeft een mooien spaarpot, zij wordt oud en ziekelijk, en een mogelijke erfenis mag je toch niet zoo maar door een mangel aan eerbied van je afstooten. En nicht Begijntje geeft de verlangde toestemming ‘op conditie da g'ulder veur ulder huwelijk deftig gedraagt en in de zonde van onkuischheid nie'n vervalt.’ Daarom was ze ook nicht Begijntje.
Een tweede maal gaan ze er den dag van hun huwelijk, weer op bezoek van nicht Begijntje, en ze moeten beloven dat ze drie dagen en drie nachten als den heiligen Tobias zullen leven.... en omdat ze beloven, krijgen zij een bankje van honderd, en zij gaan in de stad wijn drinken en met den ‘elektriek’ rijden.
Een derde maal gaat Alfons alleen, als zijn moeder dood is en nicht Begijntje op sterven ligt.... en hij erft vijftien duizend franc.
Robert uit 'n Leeuw van Vlaanderen, zoon van een industrieel te Vannelaer, leed in zijn dorp onder de bekrompenheid der omgeving en voelt zich tot Gent aangetrokken.
Gaëtan d'Hailly van Roosevelt uit Wroeging heeft er een liaison nagelaten.
En meneer Vital, toen hij het kasteeltje had betrokken van zijn oom, die aan 't Bolleken leed, gaat te Gent min of meer
| |
| |
regelmatig op bezoek bij Irma uit het café-chantant, tot hij in een aanval van dolle jaloerschheid de deur van een hotelkamer inschopt.
Het is ook in de stad, dat Guustje-met-zijn-kromme beenen uit De Schandpaal zijn dochter Zulma ontmoet, op het oogenblik dat zij met baron Gontran zeker hotel binnentreden, hetzelfde hotel waar Guustje destijds met Lowiezeken, Zulma's moeder, is geweest.
Gent is de stad, zooals zij leeft in 'n Leeuw van Vlaanderen, de stad der socialistische manifestaties, waarin ‘tragischrood wapperden hun breede roode vlaggen, als lappen van bloed. ‘Lijkkleurig vaal waren daaronder de breede, magere gezichten.’
Het is de stad met het dreigend socialisme, met Kappuyns, de vermaarde Jan Kappuyns, en met de Louisiana, de groote katoenspinnerij, bakermat der groote arbeiders-coöperatieve, waar doorgaans het eerst de kolossale werkstakingen uitbraken.
En ten slotte is het de stad, waar Allewies in het regiment kennis maakt met meester Lauwereyns, die in hem het Vlaamsch bewustzijn doet ontwaken, en vanwaar uit de Vlaamsche nationalisten in de dorpen komen, om er de bewoners te leeren hoe zij het juk van den franskiljonschen kasteelheer moeten breken.
Het is de stad ook, die op zijn Gentsch verbeulemanst en verkaekebroekt wordt, zooals blijkt uit Levensleer, geschreven in samenwerking van Cyriel Buysse en zijn tante Virginie Loveling.
Dit is zoowat heel de plaats, die de stad Gent in het oeuvre van Cyriel Buysse inneemt, een oeuvre dat zoowat vijftig boekdeelen en ruim tweehonderd romans en vertellingen omvat.
De groote voorkeur van den kunstenaar gaat blijkbaar naar het platte land, naar de hofsteden overal verspreid, naar de dorpen, in het bizonder deze die hij noemt Vannelaer, Axpoele Amertinghe, Loovergem, Lauweghem, Baevel, naar het leven in de dorpsbuurten, in de dorpswoningen, in de hofsteden, in de herbergen. Want er zijn veel herbergen in het werk van Cyriel Buysse. Zij dragen suggestieve namen als Het Huis
| |
| |
van Commercie, D'Ope van Vrede, De Nieuwe Ope van Vrede, De Greeve van Halfvasten, Den Arend, Den dobbeleen Arend, De schoone Waranda, Het Land van Belofte, De gelapte Shako, De gloeiende Koteraar. Daar wordt veel gedronken, en als een buitengewone inspanning moet worden verricht, dan is het voor een glas jenever, een vat jenever. Dit kan heel brutaal klinken, maar het is een land van ruwe toestanden.
Er is een tijd geweest, dat er in de dorpen niet veel spraak was van politieken en socialen strijd. Lauweghem ging wel eens vechten tegen Baevel, maar dat behoorde zoo bij de kermisstemming. Op het gemeentehuis ging het er vrij gemoedelijk toe. De gemeenteraadsleden ijverden in het ja-knikken. Als de burgemeester binnenkomt, - hij is ‘meneer den B'ron’) dan roept een van zijn alleronderdanigste gemeenteraadsleden-dienaars tot zijn collega: ‘Remi, doe ne keer de deure toe, dat trekt hier nogal.’ En meneer de burgemeester beaamt: ‘En effet, ik ben geënrhumeer!’
Over den schoolstrijd vernemen wij de bizonderheden in Meester Gevers. Na den schoolstrijd komt de politiek in het dorp. Het politiek spel is niet gecompliceerd. De liberalen beloven, in geval van overwinning, zes tonnen bier, een vaatje jenever en vier groote hammen. De katholieken beloven acht tonnen bier, een vat jenever, en een varken in zijn geheel Zoo heet het in 'n Dorpje.
De kasteelheer, de baron, is bijna altijd burgmeester. Maar ook als hij het niet is, bezit hij groote macht over den minderen man. Want hij is pachtheer. Hij kan zijn pachters naar willekeur de pacht opzeggen. Hij legt hun trouwens zware verplichtingen op, die zij enkel ten koste van groote opofferingen kunnen ten uitvoer brengen.
Er heerschen middeleeuwsche toestanden. De kasteelheer maakt zijn pachters tot onderworpen wezens, die zich machteloos voelen. Als vader Van Paemel tot den baron zegt ‘Menier den b'ron en mevreiwe, da es nou mier of tsestig joar da' onz' famiele op ulder goed weunt’, dan teekent hij den toestand van lijfeigenschap waarin de pachter ten opzichte van zijn kasteelheer verkeert, toestand waaraan de zoons slechts ontsnappen kunnen, door uit te wijken naar Amerika.
De zoon van den kasteelheer weet ten opzichte van de
| |
| |
pachtersdochters een aan de toestanden aangepast jus primae noctis te doen gelden. Dit leidt tot een verhouding, die precies zoo lang duurt, tot de baronszoon in eigen stand een bruid heeft gevonden. Dan moet de dorpsfanfare aan het bruidspaar een serenade brengen en de muziek speelt De Vlaamsche Leeuw.
De baron is middeleeuwsch autoritair. In het Beeldeken wordt hij aldus geteekend:
‘Een palfrenier sprong van den bok en opende 't portier, hulpzaam de hand biedend aan mijnheer den baron, die er met inspanning uit stapte, groot en zwaar, congestief rood van gelaatskleur, met grijze bakkebaarden en fletsgezwollen, waterig-lichtblauwe oogen. Hij kreunzuchtte luid toen hij eindelijk op 't pleintje stond, en riep iets in het Fransch tot den koetsier, die met een groet der zweep zijn paarden stapvoets naar 't kasteel liet gaan. Dan kwam hij stram-loopend gesteund op een zwaren wandelstok met zware zilveren kruk naar 't tuinmanshuisje, waarvan 't Beeldeken's broeder al gauw eerbiedig de deur had geopend’.
De baron heeft een Fransche opvoeding genoten, die trouwens niet zoo heel veel zaaks is, en slechts met zijn ondergeschikten spreekt hij Vlaamsch, gebroken Vlaamsch.
Als hij het te moeilijk krijgt, dan zegt hij tot zijn secretaris meneer Ongena: ‘Enfin, expliquez vous-même à ces paysans ce que j'ai décidé’.
Er zijn ook hofsteden, boerderijen, landerijen die aan de onmiddellijke contrôle van den kasteelheer ontsnappen. Op een van die hofsteden, eenmaal half afgebrand, woont Schoppenboer. Er is ook de hofstede van de schraperige broeders Ivo en Guustje, die door De Nachtelijke Aanranding van hun zilver en goud worden beroofd, dat ze anders zoo veilig hadden weggeborgen in een steenen boterpot, diep onder de aarde. Er is het eigen boerderijtje van de drie oude broedersjonggezellen Belzemien, Coben en Standje, met hun zuster oud-jongedochter Cordula... in wier woning het zonnige Leontientje, het nichtje uit Parijs, de Lente brengt.
Verderop woont dan de rijke vlasboer Kneuvels, die uitgestrekte vlasschaarden bezit... want de Leie, die door het
| |
| |
land van Cyriel Buysse vloeit, is immers de golden river. Daar wordt hard gelabeurd; daar komen van uren in het ronde, mannen en vrouwen om het vlas te slijten. Daar komen Alfons van de Weghe en Rozeke van Dalen, die er aan 't vrijen gaan, en Smul van boer Kneuvels die de vrijage benijdt, en Bros Cnudde, Drieske Nypers, Sies de Seissekoker, Vaprijsken, Maaie Troet, Irma Pese, 't Geluw Meuleken, en zooveel anderen. Te 1 uur 's nachts moeten zij opstaan, te 3 uur 's ochtends staan zij op den vlasschaard tot 9 uur des avonds. Zij gaan er heen onder vroolijk geroep: ‘Zijn we te goare!... Joa w'!... Blijven we heel den dag te goare?... Joa w'!... Goan we bij boer Kneuvels slijten?... Joa w'!... Goan we veul dzjenuiver drijnken?.... Joa w'!’
En als Alfons met Rozeke trouwt, flakkeren de toortsen en de piktonnen, knallen de springbussen, en er wordt hun een festoen van bloemen dwars over den weg gespannen, en zij moeten trakteeren met bier en jenever, en tenslotte worden zij onder wild geroep naar huis geleid.
Als Alfons dood is, blijven de luiken van het huisje gesloten, staan de zwarte rouwvendels tegen den muur, ligt het strooien kruis op den drempel, en 's avonds luidt op den verren kerktoren een doodspoos. Den derden ochtend komt een wagen, bespannen met twee paarden, het erf van het boerderijtje opgereden, en boer Lauwe, de naaste gebuur, vraagt aan moeder van Dalen: ‘Bezinne, es 't mee ouen dank, dat 't lijk uit den huize goat?’
Want in dit land met ruwe zeden staan nog roerende gebruiken in eere. En hoe hardvochtig deze boerenkerels soms ook zijn mogen, voor het mysterie van den dood buigen allen ootmoedig het hoofd.
Smul en Patrijsken gaan op den lijkwagen nevens de doodsbaar zitten. De rouwstoet bestaat uit ènkele vrouwen van het hoofd tot de voeten gehuld in haar lange, zwarte, door den wind soms klapperend-opwaaiende kapmantels; de mannen in hun korte buisjes’.
En bij den eersten kruisweg houdt de lijkwagen even stil, en allen prevelen een gebed om de booze geesten te bezweren. Want dit volk is meer bijgeloovig, meer heiden dan christen.
| |
| |
Alfons en Rozeke woonden op een hofstede van den baron. Zij hebben dit te danken aan de bizondere gunst van ‘Mejonkvreiwe’ de baronsdochter, een der vele vrouwenfiguren waarover de kunstenaar zich verteedert, een der weinige figuren echter uit de wereld der kasteelheeren, die onze sympathie opwekken.
Deze kasteelheeren zijn echter zeer hardvochtig, des te hardvochtiger omdat hun onderhoorigen vol stompzinnig, ingeworteld ontzag voor hen zijn.
Het Beeldeken bijvoorbeeld heeft de keuze... ofwel haar eenig bij haar inwonend kind, haar jongetje, van haar te verwijderen, omdat het de dochter van den baron heeft doen schrikken... ofwel te verhuizen.
Alleen de knechts en de dienstmeisjes op het kasteel durven het aan hun meesters, stiekem dan nog, te bespotten, ze cynisch te beleedigen en te bestelen... âmes de serviteurs.
Deze verdrukten, deze lijfeigenen van 't kasteel, hebben soms luciede oogenblikken, waarin het hun duidelijk wordt, dat zijn een niet-menschwaardig bestaan leiden. Het Beeldeken o.a. komt tot het besef, dat de menschen van haar soort, de kleine luiden van de streek, ‘slachtoffers zijn van hun eerbied en hun eerlijkheid’... dat zij ‘onverdiend om hun goedheid en hun eerlijkheid gestraft worden’... en alhoewel zonder eerbied voor de kasteelheeren, blijft zij ‘nog steeds gedrukt onder een angstvol ontzag, onder den vagen schrik, dat het machtig kasteel haar nog veel leed en kwaad zou kunnen doen’.
Op de hofstede, die het Gezin van Paemel van den baron in pacht heeft, hooren wij dàn ook de lokstem van de sociale révolte... de révolte tegen deze middeleeuwsche wantoestanden. Want het socialisme begint naar dit Land van Leien-Schelde over te waaien.
Reeds in 'n Leeuw van Vlaanderen, waarin het sociaal vraagstuk met het Vlaamsch vraagstuk wordt verbonden, vernemen wij dat Jan Kappuyns naar Amertinghe komt spreken. En de boeren voelen de opstandigheid in zich ontwaken, maar in triestige kudden gaan zij weer heen, want
| |
| |
zij voelen zich te gering, te zwak van hersens, zij waren de boeren, de onwetende boeren.
Doch Robert, de zoon van een industrieel, voelt ‘plotseling zijn eigen aandeel in de aanstootelijke misdaad’, die neer kwam op de ‘vernedering van eigen volk en ras’.
En er ‘kwam van lieverlede in hem een groot gevoel van liefde en van medelijden voor dat rampzalig lijdend volk, eensklaps zoo machtig aangelokt door een illusie van nog nooit gekend geluk’.
Het socialisme zelf komt eindelijk in de dorpen met de industrie. Want er worden fabrieken opgericht.
Als de eerste stoommachine in het dorp wordt geïnstalleerd... een tweede handsche... komen de menschen er van uren in het ronde naar kijken.
De dorpsonderwijzer komt er ook heen, met zijn schoolkinderen, en geeft er een les van mechaniek.
De pastor en de onderpastor staan er ook bij, vol belangstellende nieuwsgierigheid.
In de dorpsfabriek gaan de arbeiders te zes uur aan het werk. Te acht uur hebben zij een half uur ontbijttijd. Te tien uur krijgen zij een glas jenever. Van twaalf tot één is het etenstijd. Te zes uur 's avonds krijgen zij weer een glas jenever. Te acht uur keeren zij naar huis.
Pierken, een der arbeiders, betoogt dat het gemeenschappelijk goed rechtmatiger moet verdeeld worden; dat iedereen niet méér als belooning voor zijn taak mag ontvangen, dan hij werkelijk door zijn arbeid verdient.
‘Iets van wat reeds lang in de groote steden gistte, (begint) zich ook over het vreedzaam tevreden platteland te verspreiden’ zegt Cyriel Buysse.
Er waren werkstakingen uitgebroken in de industrieele centra; er hadden optochten plaats, van duizenden en duizenden, met roode vaandels en oproerige gezangen, waarin de werklui dreigend ‘Brood of Dood’ eischten.
Pierken las het in zijn krantje. Hij verneemt, dat er in het dorp een socialistische meeting zal plaats grijpen. Hij gaat er heen. De toegang tot de zaal wordt aan de inrichters ontzegd. De meeting gaat toch door, echter in open lucht. Maar zij wordt onderbroken door de komst van den burge- | |
| |
meester, die bedreigt: ‘Iek bijn de burgemees; en ik verbied dat gij hier spreek. Als gij doet voort, dan zal de gardechampêtre tegen u proces-verbaal dresseer. Ik beveel u nog eens uit te scheid’.
En als de meetingredenaar niet gauw gehoorzaamt, bromt de burgemeester: ‘C'est de la canaille! ‘C'est de l'infecte canaille! Je ne veux pas m'y salir les mains’.
Pierken, de fabrieksarbeider, wordt socialist... en spoedig voelt hij zich geroepen om onder zijn kameraden het socialisme te propageeren.
Als Triphon, de zoon van den patroon, tegen den zin van zijn vader in, naar het fabrieksmeisje gaat, dat hem een kind heeft geschonken, en dit meisje geldelijk blijft steunen, geeft Pierken een aardig staaltje van zijn psychologie als propagandist van het socialisme, waar hij verklaart, dat deze daad van meneer Triphon een begin is van sociale rechtvaardigheid, want dat meneer Triphon en zijn ouders uitsluitend van den arbeid van hun werkvolk hebben geleefd, en dat meneer Triphon nu een deel van dat gestolen goed zal teruggeven aan de werkende klasse, in den persoon van Sidonie. ‘Het is een begin van sociale wraak!’ besluit hij diepzinnig.
Er breekt een werkstaking uit, die echter mislukt. Het werkvolk, in het begin zoo solidair, keert zich nu tegen de twee aanstichters - zijn werkbroeders - en bejegent ze met blinden haat. Een van deze aanstichters verhangt zich uit wanhoop. En de patroon zegt tot den burgemeester: Ça, monsieur le baron, c'est l'esprit du temps l'infiltration du venin socialiste! ‘En de baron - burgemeester antwoordt: ‘Il faudra des mesures énergiques, très, très, énergiques, pour enrayer ce mal terrible. Le gouvernement est beaucoup trop faible envers ces malfaiteurs’.
Dit is wel een document voor de geschiedenis van de opkomst en de ontwikkeling van het socialisme op het Vlaamsche platteland.
Eindelijk is het de oorlog, die op ditzelfde platteland het sociaal leven totaal onderst boven woelt.
Meneer Santiel, de jonge baron van het kasteel, zoo verneemt men in Uleken, is niet meer welkom bij de boere- | |
| |
deernen. Soort bij soort, zegt Uleken, en ze laat den baronszoon een blauwtje loopen. Allewies wil zijn pet niet meer afdoen voor den baron, alhoewel hij dezes hofstede bewoont. ‘De wereld zal veranderen’, zegt hij. ‘De heeren zullen niet alles alléén meer te zeggen hebben’. - ‘Als ik mijn pacht betaal en mijn hofstee goed oppas, ben ik toch zeker wel liber van verder te doen wat ik wil. Hij (de baron) kan mij niet doen verhuizen. Ik heb de wet voor mij. Wij zijn geen slaven meer als vroeger!’ zoo besluit Allewies.
En Cyriel Buysse verklaart: ‘De levensopvatting en het gemoed der menschen (hebben zich) gewijzigd. Er waren twee lijnrecht tegenover elkander staande levensopvattingen: de oude en de nieuwe; en die leverden elkaar, ingehouden nog, een fellen strijd’.
Meneer Santiel klaagt over Allewies: ‘Heet gij dat een goeden boer, die zich met politiek bezig houdt... die voor zijn vrouw schoone kleeren en mantels koopt en samen met haar op een motocycle uitrijdt’.
Het flamingantisme, waarvan wij de opkomst hebben vernomen in 'n Leeuw van Vlaanderen, doet zijn intrede in de dorpen.
Allewies heeft in het leger geleerd, dat het voor een Vlaming vernederend is aan Fransche bevelen te moeten gehoorzamen. De onderwijzer Lauwereyns is Vlaamsch nationalist. De onderpastor Spilthoorn is een overtuigd voorstander van beschaafde uitspraak. De vrouwen hooren graag over flamingantisme praten. Zij vinden dit interessant. En Marzellien, de filosoof van het groepje, zegt dat de wereld een aardige parochie is.
Als de schoolopziener bij meester Lauwereyns komt, dan is deze laatste zakelijk, eenvoudig beleefd, correct, maar méér niet. De onderpastor, die Vlaamschgezind is, is beleefd zonder meer tegenover den veeleischenden pastor-deken. ‘Een beleefde houding, zonder meer; een kalm zwijgen bij onverdiende opmerkingen, een diep bewustzijn van moreele en intellectueele superioriteit door traditioneele tucht in streng bedwang gehouden’.
Allewies heeft een ‘piedesikkel’ (motorfiets) en een
| |
| |
‘schietekarre’ (side-car) en hij gaat 's Zondags met zijn Eulalietje rijden.
Er komen flaminganten, Vlaamsche nationalisten, uit de stad naar het platteland. Zij houden meeting in open lucht. En evenals dertig jaar vroeger komt ook de burgemeester. Maar hier wordt hij luid uitgejouwd. ‘Papa, papa, laisse cette crapule Maman est affolées’ gilt de baronszoon.
Allewies bevindt zich onder de manifestanten. En meneer Santiel durft het niet aan hem uit zijn hofstede te zetten. Alvorens het boek dicht gaat, leest men het slotzinnetje: ‘Boven op de stuurstang van den “piedesikkel” stond het leeuwenvlaggetje licht te wapperen.’
Indien aldus de politieke waarden grondig zijn veranderd de zedelijke begrippen hebben een niet minder grondige wijziging ondergaan. Als vroeger de buitenechtelijke moederschap als een schande werd beschouwd, zoo heet het in De Schandpaal, wordt zij sedert den oorlog bijna als een eer beschouwd, als de moeder zich maar als een rijk gekleede dame kan aanstellen.
Maar intusschen ligt er rond het kasteel nog een heele wereld.
Op den zelfkant van de groote domeinen van graven en barons leven eenerzijds de pensjagers, de wildstroopers, deze van het Peperhol, deze van de Republiek Oeleghem, deze van de Zijstraat van Vannelaer, met Rus Balduk, Donder-de-Beul, Honderd-en-Eén, uit het Recht van den Sterkste;... leven anderzijds de kleinere heeren, die op de kleinere kasteeltjes wonen, zoo Nonkelken, die aan 't Bolleken leed, omdat hij verslaafd was geweest aan ‘l'alcool et Flavie’, opgevolgd door meneer Vital, die sterft in een aanval van delirium tremens; zoo het baronnetje, dat zich met allerlei rare en onpractische ondernemingen ruïneert op 't Landjuweel, het kasteelken, dat hij ten slotte verkoopt aan meneer Dudemaine, die zijn renteniersleven zit te verprutsen met dilettantische voorontwerpen van een groot werk La Genèse universelle, waarvan nooit iets terecht komt; zoo meneer Jocquier, die zijn avonden zit te verborrelen bij Fietje uit het Land van Belofte; zoo meneer en madam Venneman en meneer Aamidè, dit deftige ménage à trois uit De Schandpaal.
| |
| |
Van den onderwijzer hoort men slechts vagelijk en in het voorbijgaan spreken, als van een gedwee, bescheiden, onderdanig wezen, van wien niemand veel notitie neemt... of die slachtoffer is van de politiek, zooals meester Gevers.
Over de pastors en onderpastors zou hier heel wat te vermelden zijn. In de vooroorlogsche periode verschijnen zij wel eens als gedwongen verkiezingsagenten, die zelf aan den dwang van de kasteelheeren niet ontsnappen, doch tevens als goedertieren, met het lijden hunner medemenschen sympathiseerende wezens; in de na-oorlogsche periode vindt men alleen het type van den jongen onderpastor, die door zijn ijver voor de verspreiding van beschaafde uitspraak een veredelenden invloed tracht uit te oefenen, en hierdoor met den pastor van de oudere generatie in latente vijandschap verkeert.
Onder de deftige lui van dit land zijn er nog de oude jonge juffers, die een kransje houden en die zich te voornaam voelen om aan de eigenlijke vermaken van volk en dorp mee te doen. Juffrouw Victoria Schoubroeck, bijgenaamd Het Ezelken, is zoowat haar patronesse... en er zijn de drie Tantes, de drie erftantes, die hun leven in eenzaamheid laten verdorren en tegen wier zin nooit iets in de familie mag gebeuren, terwille van haar fortuin, van de mogelijke erfenis in een ver verschiet.
De doctor, de notaris, de ontvanger, jeneverstoker van het dorp, die iederen ochtend vijftien of twintig herbergen afloopt, meneer Valère, griffier op het kantongerecht, zij zijn de steunpilaren van d'Ope van Vrede, zij komen allen om Sietje, terwijl meneer Van Fletteren, de dorpsontvanger, de zonen van de kolenkoopman, de zoon van den wijnhandelaar, een jonge candidaat-notaris, een jeugdige beambte der accijnzen, enkel des Zaterdags in d'Ope van Vrede komen, tot groote ergernis van de regelmatige klanten van iederen dag, om er over de dorpspolitiek te praten.
Nergens ziet men Vlaanderen zoo compleet, zoo nauwkeurig tot in de bizonderheden van zijn dagelijksch leven, als in dit groote monument, dat Cyriel Buysse in zijn oeuvre heeft opgericht.
Wat is dit een grauwe, triestige, troostelooze wereld. Vijf en veertig jaar heeft de kunstenaar dag voor dag opgeteekend,
| |
| |
alles wat er in deze wereld omgaat, met groote waarheidsliefde en nauwgezetheid, en nergens verneemt men iets van het bestaan van hooger geestelijk leven, dat ook maar eenigszins dezen naam verdient. Daar vlak bij, of liever in de vooruitgeschoven spits van dit Land van Leie-en-Schelde, is een universiteit, en nergens verneemt men, dat er van deze eenige invloed op stad en land uitgaat, dat zij een brandpunt is van wetenschappelijk onderzoek, dat zij een gewichtige sociale functie vervult die ingrijpt in het nationaal bestaan van een volk. Zij fabriceert notarissen, doctoren, advocaten. Maar de notarissen en doctoren zitten aan de stamtafel in dorpsherbergen, de advocaten zoeken een baantje in de politiek. Van een begin van belangstelling in de geestelijke stroomingen die over de wereld gaan, van een poging om de cultuur op hooger peil te brengen, is er geen spoor te bespeuren. In Mea Culpa verneemt men even hoe het bij de bourgeoisie toegaat: ‘Van avond moet ik met mama naar een groot diner bij de Boudin's, schrijft een dame: Brrr... 'k ben er vooraf reeds bang voor! Een maaltijd, samengesteld uit acht of tien gerechten, met zeven of acht verschillende soorten van wijn, dit alles begeleid door platte gesprekken in het Fransch... o, in dat afschuwelijk Gentsch Fransch, dat wij nooit gehoord hadden voor wij hier woonden... over fortuin of dienstboden.’
Deze wereld wordt niet opgetild door de hoogere aspiraties van een élite... ze is vlak, ze is dof, ze is grijs, ze is troosteloos, ze is fnuikend. En hij weet het, hij, Cyriel Buysse, die niet zonder bittere ironie dit boek 't Bolleken heeft opgedragen aan zijn landgenooten.
Doch dit is niet alles. Men moet nog even luisteren naar de taal die Buysse's menschen spreken... want ook dit is een sociaal verschijnsel. De hoogere stand, de bezittende klasse, spreekt ofwel uitsluitend Fransch, ofwel Fransch en gebroken keukenvlaamsch. De bourgeoisie spreekt plat Gentsch, in woorden die misschien in een Fransch dictionnaire te vinden zijn. In Levensleer, zegt Madame Verpoest, die van meening is, dat zekere lieden geboren zijn om een zaak te leiden, om te dirigeeren: ‘Il a comme ça des gens qui sont nous pour digérer. Moi, je ne me suis jamais laissé prendre
| |
| |
ma maitrise. Mon mari maître dans son commerce, moi dans ma maison’. Men kan vinden, dat dit caricatuur is, maar ook de werkelijkheid is in deze Gentsche spreektaal niets anders dan caricatuur.
De pastor en de onderwijzer spreken een Vlaamsche boekentaal, iets dat men een gelouterde gewesttaal zou kunnen noemen.
De arbeider en de boer spreken niets anders dan platte gewesttaal, en verstaan zelfs niet wat Uleken noemt: ‘Hoog Vlaamsch, gelouterde gewesttaal en plat Gentsch. En op dit gebied heeft Cyriel Buysse zeer scrupuleus de werkelijkheid weergegeven. Ook het auditief beeld mocht niet valsch zijn. Hij heeft er zelfs bepaald van moeten afzien nog verder voor het tooneel te schrijven, omdat hij voor de onmogelijke toestand werd geplaatst zijn personages te moeten doen converseeren in Fransch, gebroken Vlaamsch en platte gewesttaal.
Waar het volk dialect spreekt is het met zijn cultuur niet in orde, verklaren de taalkundigen. Maar wat dan te denken van een volk, dat vreemd blijft aan alle geestelijk leven, en zijn conversatie voert in Fransch, gebroken Vlaamsch, platte gewesttaal? Dat het met zijn cultuur op verre na niet in orde is, dat het in wancultuur leeft, dat de instituten die voor zijn cultureele ontwikkeling moeten borg staan, alleen een totale mislukking, een volledig faillissement hebben te boeken.
Cyriel Buysse heeft beseft wat het beteekent in deze wereld te moeten leven; heeft beseft ook dat dit volk, aan zijn eigen lot overgelaten, niet ontbolsterd, niet opgetild wordt. Hij heeft er zich aan geërgerd. Maar dan is hij de dingen op zichzelf gaan beschouwen, van boven af, zoo als de zon ze zou bekijken. Hij heeft de originaliteit van zijn typen ontdekt. Hij schept vreugde in het pittoreske, het karakteristieke, het sappige, het pittige, in de veeten en de listen en streken, in de grappen, en de manieën van zijn menschen.
En in hem opent zich het groot menschelijk hart. De dichter en de schilder doen zich gelden. Hij verteedert zich over Greutmoeder Renske, die schuw is van een naaimachine, over den Eenzame Pover, die vol ontzetting op de vlucht slaat bij
| |
| |
een spoorwegramp, over Grueten Broos, die van wroeging wordt verteerd, omdat hij eenmaal ruw is geweest tegenover zijn moeder. Hij blijft monkelend vertoeven bij Soarelke Meule en den Engel Gabriël op Aarde; bij Coben, Standje, Belzemien en hun nichtje Leontientje uit Parijs, die komt en gaat als een teere Lente... o, o, Belleken; bij Theofielke Schandevel en Deeske Wildeborst en hun Slecht Vijffrankstuk; bij Peetje Raes, die niet naar 't Armhuis wil; bij Jan Tamboer, den grappenmaker, die onder den pantoffel ligt van zijn vrouw; bij Guust den Profane, die wel twee keer per jaar zijn Paschen houdt; bij de Drie Broeders Vertriest en de Konijnendief, en hun helsche machine; bij Nonkelken, die hèm, Buysse, wel den kop zou willen afslaan, omdat hij boeken schrijft vol zottigheden; bij Oom Heliodoor en zijn Bouillon met Keien; bij al die honderden anderen, al die autochtonen uit de aardkluiten van hun land gekneed, die vereenzaamden of dompelaars of prachtbeesten of lorren of fielten of filosofen van menschen, heel die Rarekiek met sluwe, schraperige, drollige wezens, die sarabande van grijnzende en spottende en miserabele gestalten, die gevloekte dansers, die in dit tranendal den rhythmus volgen van hun duister levensinstinct.
Daarover te kunnen vertellen, zooals te groote zon vertellen zou, te kunnen uitzeggen hoe hij onder die ruwe bolsters een oorspronkelijke kern van goedheid en eeuwige menschelijkheid ontdekt, de kiem van een gezond, dartel, levensvroom, deugdelijk zij het dan ook niet deugdzaam volk, een latente levensenergie, dit is Cyriel Buysse te midden van de troosteloosheid zijner bourgeois-wereld, een ontzaglijk genot, het groote genot van den scheppenden kunstenaar.
En boven het objectief element van zijn vertelkunst doet zich de drang gelden om in de regionen van de sereene verbeelding te leven. Van uit zijn eenzamen observatiepost neemt hij zijn vlucht, schoon als de mensch wanneer hij alleen staat tegenover zichzelf, om het woord van Maeterlinck te gebruiken. Van uit zijn torenhuis ontdekt hij een bron van geluk in het reine aanschouwen van dit vriendelijke Landvan Leie-en-Schelde, en zijn kleine huisjes met geveltjes wit of geel of rose gekalkt, met hun lage dak, soms van stroo, soms van pannen voorzien, met de zon die in de kleine ruitjes
| |
| |
blikkert... - die huisjes lieflijk klein en eenzaam onder het lommer van de hooge, zachtruischende populieren’ - in zoo'n huisje zou hij willen wonen, maar het is een illusie.
Hij vindt vreugde in het Eerste Madeliefje, in de Avondklokjes, in Het Keurlawirkske, dat hoog boven de velden opstijgt en zijn geluk uitjubelt, in heel de rijke afwisseling van dagen van het Zomerleven, in de honderdmaal verheerlijkte Leie... ‘de Leie, in Vlaanderen, is een zachte en bekoorlijke rivier’... ‘'t is heerlijk groen en blauw van morgen langs de lieve Leie’, in het verheerlijkte Vlaanderen zelf, zijn eeuwig land...’ ‘wat is Vlaanderen mooi op een vroegen en zachten Mei-ochtend!’
Hij ontdekt genot in de eeuwig wisselende luchten, de blauwe hemel, de drijvende wolken, de wegzinkende zon, de dichter wordende duisternis, de donkere nacht, de flonkerende sterren.
Want dit verlangen heeft, in zijn geboortehuis, zijn moeder in hem gewekt, toen zij met hem in den tuin liep, en hun beide hoofden in den donkeren nacht naar de sterren waren opgeheven, naar Orion, naar Sirius, naar Altaïr, naar de Poolster die een leidster is, en zijn moeder tot hem zeide:
‘O, kind, als we toch eenmaal maar iets van de eindelooze geheimen daarboven konden doorgronden’.
h. van puymbrouck
|
|