| |
| |
| |
Experimenten
II. Razing
Het leven eilt voort in zwaaiende razing. -
Snel, snel, - alles. -
Alles vervaagt door de snelheid.
Wat rond is wordt ovaal.
Wat vierkant is wordt langwerpig gerekt.
Lijnen vervloeien.
God vervaagt.
Menschen en gletschers snellen voorbij - hóóge witte gletschers in koude blauwe wolklooze namiddaglucht, schitterend in zonneschijn. -
Verre wouden schuiven over elkaar. -
Weiden, lichtend van kleine witte bloemen - in avondschemer, die machtig voorttrekt over gebergten, en meren en bosschen bedekt.
Men daalt af in de zone der bewoonbaarheid.
Een bosch, onherbergzaam van zwaren regen.
Een gestalte naast me. Een stem boven mijn hoofd, een stem waarmee ik luxe-gesprekken houd.
‘Christus is niet voor ons. Hij is misschien voor zuidelijke volken. Wij moeten zwoegen, werken, voor onszèlf, om ons te verdedigen tegen het klimaat, de koude, de eischen van het moderne West-Europa. Wij kunnen Christus niet volgen. We hoeven dit ook niet.’
De stem zwijgt even. Ik heb natte voeten.
‘Lieve Rudolf, ik weet er niets van’.
Waren mijn voeten maar niet zoo nat.
‘Ik geloof dat jij het ook niet weet’, zeg ik dan nog maar verder. ‘Heb je óók zulke natte voeten?
Wat intresseert me nu nog?
Maar dit wist ik allang - zoo meende ik.
| |
| |
Aarde met water, in de paden diepe geulen vol water, muziek van regen.
En steeds natte voeten, nat, natter, - mijn voeten zijn nu overal in me, ik ben alleen nog maar voeten, natte voeten.
Daarna is er een divan in een huis en mijn voeten zijn droog. Er is vodka. En ik slaap.
Slaap van vele uren.
Ik word wakker. Licht van een purper omhangen lampje.
Eenzaamheid. -
Hoe laat? dag? nacht?
Een Afrikaansch tapijt rijst aan mijn linkerhand tot aan 't hooge plafond.
Een schapenvacht bedekt me.
Aan mijn rechterhand staat een tafeltje - cigaretten - een theepot - warm? - Ja! -
Ach, de gewone dingen, de gemaskerdheden, hoe goed zijn ze - hoe bekend - hoe rustig makend. -
Ik schenk thee in, stoot tegen den kop.
Een stem van veraf en een stap die nadert. -
Een tragedie zet zich vreugdig naast me.
‘Lekker geslapen?’
Wát: tragedie! Wat weet ik weer!
We drinken natuurlijk thee, het schijnt avond te zijn.
‘Hier, neem een fiore di San Francisco,’ hij houdt me een teer Chineesch kommetje voor, gevuld met bonbons.
Dan praten we zaken - want daarvoor ben ik gekomen.
Ruime gelagkamer; scheefhangende kleurige reclames; duistere eigenaar, die zijn hotel heeft ingeslikt en dit niet digesteert; een W.C. die verwijderd is van mijn kamer door een gang, een trap, een gang, een binnenplaats, een trap, - de deuren niet geteld - en dan vind ik:
Een W.C. zònder papier.
Mijn kamer - een rolgordijn met een gat erin, een dreigende kapstok.
Ach, en dan de stráát op! en ik weet niet waar ik ben, - is het Madrid? of Brussel? en àls het Brussel is, wáár is het dan? Ik grijp en tast, en vind niets.
Dan spreek ik met menschen, of probeer menschen te
| |
| |
vinden - men zegt, ze zijn in Biarritz of ergens anders - ik telefoneer in vele cabines, ik wacht uren en méér op menschen, die ‘dadelijk’ thuis zullen zijn - en dan praat ik weer. -
Menschengestalten, menschenoogen - het snelt aan me voorbij.
Weer in de gelagkamer.
Bitter Schmidt en Absol en Helles en Brasserie la Couronne.
Ik kijk ze aan, ik kijk ze lang aan en ik zie ze goed, maar 't helpt niets, want ze hèbben me toch.
Een moederkat met kleine katten. Dit ziet men dikwijls. Er is zelden een vaderkat bij, tenzij menschen die erbij houden, in navolging van eigen gewoonten, maar bij katten is het niet nóódig.
Ik heb spiegeleieren gegeten en koffie gedronken en ik bekijk mijn handen. Ze zijn als luid-roepende stemmen, die steeds weer mijn aandacht vragen. Ik versta haar taal niet - het is zoo'n vreemde en toch steeds gehoorde taal. Ik herinner me als baby, toen ik nog geen woorden begreep, en het praten der anderen dikwijls om me heen was: deze steeds gehoorde onbegrijpelijke klanken werden zelfs in hun onbegrijpelijkheid iets gewoons voor me. Toen moest ik leeren praten, ik moest wel. En ik werd gedwongen geluiden na te maken, en ik was liever met rust gelaten. Maar ik moest, en ik leerde. Toen ik het kon, was het, of er een muur tusschen de anderen en mij was opgeheven, en of ik hun omgrensdheid was binnengegaan, en de muur sloot zich achter me - sloot me af van een wijdere ruimte.
Maar niemand dwong me ooit de taal van mijn handen te begrijpen. Daarom ben ik er nu mee ten achteren.
Madrid? Brussel?
Een station waar: ‘Bruxelles’ staat.
En: assurez vos bagages,
en: visit London,
en: passage interdit.
Zwarte koperbeslagen koffers rijen op een karretje voorbij, stemmen luiden in de hooge ruimte. De knaap-chasseur van een hotel, waarvan de naam in letters op zijn pet staat, is
| |
| |
van verblindende bekoring. Het geheele station verzinkt eensklaps en daar staat alleen nog deze zoo jonge knapengestalte, -
fantôme von onbewuste bekoorlijkheid,
aantrekkelijk mysterie van onbewuste double-sexe.
Menschen.
Attention!
Weer kóffers, met veel koperen spijkertjes, met papieren beplakt: Papalla en Hotel Eisenhut en Montreux, hotel Lorius en Peter's Bad-hotel.
Een dame zit naast me - een andere komt haar snel tegemoet: - ‘il y a longtemps que tu attends?’ ze kussen elkaar; ze kussen elkaar zoo - zooals men zijn horloge opwindt, elken avond precies op 't zelfde uur.
Dan heb ik mijn bagage geassureerd, en er is nog veel tijd over.
Weer op straat, lange straten en boulevards en pleinen en café's waar men buiten zit. Men zit er alleen en kijkt, of men zit te samen en praat. Veel lachende gezichten zijn er.
- Und er wurde im geist auf einem hohen Berg geführt. Vor diesem befand sich ein tiefer Abgrund und da und dort Felstrümmer und - blöcke und unregelmässige Risse, die aus dem gestein herausragten; und so war es ein furchtbarer Anblick hinuterzuschauen. -
Zóó
als ik de huizen naar boven opkijk of de straten langs kijk, òveral - ein tiefer Abgrund. -
We hadden samen geluncht in de wagon-restaurant. D.w.z. we hadden tegenover elkaar gezeten en gegeten, maar niets gezegd. Ten slotte nam ik een cigaret en keek hem aan en we glimlachten.
‘Le second service commence!’ roept de garçon.
‘Wilt u een likeur met me drinken?’ vraagt hij die tegenover me zit en die tegen me glimlachte.
‘Ja’.
‘Le second service commence!’
‘Dat wil zeggen, dat we weg moeten’, zeg ik en ik sta op.
‘Komt u dan wat in mijn coupée?’
| |
| |
Ik volg hem. Dan zitten we en we praten. We praten langen tijd. Hij vertelt me over zijn leven in Amerika. Hij werkt aan een fabriek, waar men materiaal voor dameshoeden maakt. Elk jaar gaat hij naar Europa, naar Parijs, en kijkt wat er gelanceerd wordt. En met deze kennis gaat hij dan weer naar Amerika, en dan maken ze het daar na zooals in Parijs. Hij zegt ten slotte dat hij verloofd is, maar vrij is, en dat zijn toekomstige vrouw het ook is.
‘Wat beteekent dat: “vrij”?’
‘Wel - dat we elkaar geen onaangenaamheden maken als we eens een ànder aardig vinden - en zoo.’
‘-’
‘Waarom zegt u niets? Is u getrouwd?’
‘Neen’.
‘Ik heb nog nooit een vrouw gezien zooals u - ja toch - ik ontmoette eens een Engelsche, die leek op u - ik was een tijd met haar bevriend. Ze hield ervan uren lang 's morgens in bed te liggen lezen. Ook hield ze veel van slapen. Dat doet u zeker ook?’
‘Neen.’
‘Is u Engelsche? of eh - laat eens kijken - Russische?’
‘Mijn vader was Hollander.’
‘Wel - u bent precies een Engelsche. Waarom komt u niet naar Amerika?’
‘Misschien ga ik er eens heen. Ik zou wel willen. Maar ik houd er niet van voor een Engelsche aangezien te worden, sans blague.’
‘Wat denkt u van het huwelijk?’
‘Ik weet het niet - trouw - en gehoorzaamheid en je geven en je man volgen -’
Wat weet ik ervan? Tien jaar geleden was ik getrouwd, maar nú pas dringt dit feit tot me door.
‘Dat is alles ouderwetsch wat u daar zegt, en het is ook uw aard niet.’
Ik weet het niet. Ik weet mijn aard niet. Ik ben aan 't experimenteeren.
‘Willen we nu een likeur samen drinken?’
We staan op en schrijden door de bewegelijke smalle corridors.
| |
| |
Dan zitten we weer in de restauratie-wagen, maar nu aan en ander tafeltje, en we drinken likeur. Dit houdt me bezig: wat ik van het huwelijk denk. Aardig is dat. Iets om je mee bezig te houden en uit te probeeren. Goed, grondig - grondig? Ik schrik. Grondig is: sterven en je geven aan dat wat je wilt uitprobeeren. Op leven en dood, - anders is 't geen goed experiment.
‘Waarom zegt u niets? Waar denkt u aan? U heeft oogen die zoo ver kijken en om geluk vragen.’
‘Wat u allemaal wéét. Ver kijken? Niet verder dan mijn neus.’
Maar geluk zoek ik wel. En als ik ooit gezegd heb dat ik God zoek, dan is dit zoeken eigenlijk alleen maar een faute de mieux - als ik gelukkig was in het materieele leven, dan zou ik niet den nooduitgang: God - zoekende zijn.
Ik drink likeur. Dit is goed en ècht. Ik vraag er nog een. Ik kijk op naar hem die tegenover me zit en die rookend uit het raam kijkt.
‘En u -?’ vraag ik.
‘Ik? - Oh - Ik ben een gek. Dat zeggen ze àllemaal in de familie. Ik ben de jongste, maar al 32 jaar en ze noemen me nog steeds: de kleine.’
‘Denkt u gelukkig te worden met uw vrouw?’
‘Gelukkig?!
Ja - ze is goed en ik ben blij met haar samen te leven -’
‘Dat is goed. Ik drink op uw huwelijk, dat u tevreden zult zijn.’ Ik drink langzaam de lekkere likeur. Fijn zulk goedje. Zóó is het en niet ànders als je het proeft.
We praten nog veel over Amerika. Hij zegt dat het hèt land voor mij is, maar dit geloof ik niet. En dan zijn we aan een groot station, waar ik uitstap en waar ik vermoed dat iemand me afhaalt. Daar heb ik aldoor aan gedacht, al den tijd dat ik over Amerika hoorde praten. En als ik dezen zie, dan is er dit
en niets anders.
‘God zei:
Het is niet goed dat de mensch alleen zij: ik zal hem eene hulpe maken, als tegenover hem zijnde.
| |
| |
De man zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aankleven. -
- Het huwelijk is eerlijk onder allen, en het bed onbevlekt; maar hoereerders en overspelers zal God oordeelen.
En indien een vrouw haar man zal verlaten en met een ander trouwen, die doet overspel.
Zoo dan ook gijlieden elk in 't bizonder, een iegenlijk hebbe zijne eigene vrouw alzóó lief als zichzelven; en de vrouw zie dat zij den man vreeze.’
En dan dat het eerste gebod is: ‘Gij zult den Heere uw God liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel en uit geheel uwe kracht’.
Wat blijft er dan nog over?
‘Doch de geest zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten en leeringen der duivelen
door geveinsdheid der leugensprekers, hebbende hun eigen geweten toegeschroeid
verbiedende te huwen.
Want het huwelijk wordt geheiligd, door het woord Gods en door het gebed.
Gebed - huwelijk?
Elken dag lees ik in dat boek, dat de Bijbel heet. -
En het slot voor mij is: chaos, verslagenheid.
Er is duisternis - waarin voortdurend een klein licht. Maar wat interesseert me dit licht?
In welke relatie sta ik ertoe?
Het doel is onbekend.
Er is geen belangstelling.
Ik wil het opvallende wel aankijken, en alles valt op
maar niets intresseert me.
Te midden van wonderen ben ik zonder lust.
Stel u voor - een visch op het droge. Alles is verbazingwekkend en nieuw, maar aan hem geeft 't geen leven.
Er is een dof verlangen naar 't eigen element, wat ik niet ken, noch van naam, noch de plaats.
En wij zijn bijna allen stervende in 't verkeerde element.
| |
| |
In een stad ben ik - een straat snelt voorbij - hotel! -
Juist bijtijds grijp ik den ingang. -
Men voert me naar een kamer - het is een bed met een gangetje ernaast. -
En uit het raam kijkend zie ik de stad voorbijvluchten, in een wijde cirkel. -
En steeds verandert ze van aangezicht.
Deze vitrage, waarin kleine gevleugelde kindertjes zijn geweven, zittend in een kransje, kijkend naar een struik.
Ik vraag de kat - ik nam hem mee naar mijn kamer, waar ik hem als verdwaald op de trappen vond - ik vraag hem of hij 't ook ziet, het zittende engeltje en de struik, en ik toon hem het borduursel. Hij kijkt er doorheen, of zijn blik stuit ervóór - in elk geval, hij ziet niet wat ik zie.
‘Kijk me ààn -’.
Hij kijkt. Zijn oogen kijken in de mijne, sterk en onafgebroken. In zijn oogen is dood en leven en peilloos wonder. Hij verheft zich op zijn achterpooten en duwt zijn kop tegen mijn neus. Hij doet het zacht en verstandig.
Ja, zoo was het - Tantalus - hij wou ook aldoor grijpen, en had dan niets.
Maar wat heb ik met hem te maken! Ik las eens over hem - toen ik 12 jaar oud was. Zijn zijn wetten de mijne! -
Ik kijk, omdat me niets anders overblijft, maar er is geen interesse en geen liefde.
En deze lucht van gekapt hout, die mijn kamer instroomt, vanuit den naburigen tuin -?
Wilde gaf eens een vriend zijn kritiek over diens juist verschenen boek:
‘Het is goed - maar in een volgend boek moet je het “ik” weglaten - dán pas wordt het uitstekend.’
In een volgend boek. -
Een droom: als een vormloos iets hang ik in de lucht.
Voor me zie ik huizen van vele, vele verdiepingen, en boven op het dak staan groote reclames - geschreven woorden - wàt? -
Ik lees: Ego.
| |
| |
Er wordt gezegd, dat ik deze huizen verwoesten moet, wat ik gehoorzaam opvolg. -
Het is altijd aardig een droom te willen uitleggen, vooral als hij zoo ‘duidelijk’ lijkt.
Ergens, in een cinema, 3 uren lang, voortdurende duisternis en onafgebroken stille opwinding.
Plotseling: ‘Fine’. Helle belichting, men stommelt van zijn plaats, men moet eruit, het gaat niet anders.
Aan flarden sta ik op een straat.
Langzaam loopen, en zich weer aan elkaar plakken en in orde brengen, en zich zijn levensbeschouwing herinneren, of zich herinneren dat men geen heeft. -
Maar ik ben niet alleen - d.w.z. -
In 3 jaar had ik hem niet gezien en toen stapte hij des morgens mijn kamer binnen met een meloen onder den arm, en vroeg of ik al ontbeten had.
‘Ja’.
‘Dan bewaren we den meloen maar voor later’.
‘Heb jij al ontbeten?’ men spreekt zooals altijd.
‘Ja’.
Ik draai mijn kleine reis-gramofoon op en we luisteren naar Bianco Bachicha, die wreede geliefden beweent-zingt, en naar Sophie Tucker, die weer wat anders bezingt. We doen dit lang genoeg tot het lunch-tijd is en dan gaan we eten.
‘Hoe lang blijf je hier nu?’ vroeg hij.
‘Ik weet het niet’.
‘Heb je geen vaste plannen?’
‘Ik zal ze moeten maken, geloof ik - ja, het zal moeten -’
Een lijst met wat men eten kan: supa pavese en ravioli, en dan chianti Ruffino. -
Zal ik plannen maken, nú - moet ik daar nú aan denken, terwijl ik lekker eet, en de lucht om me heen geparfumeerd is door meer en bergen - en nu alles èven stilstaat!
Uit den blauwen regen, die de loggia vormt boven mijn hoofd, vallen rupsen op mijn bord, en op mijn haar - en men speelt boccia vlak bij - en men schreeuwt erbij.
| |
| |
‘Ga je straks mee in mijn wagen? Er gaat nog een kleine Italiaansche mee’.
‘Graag’.
Graag? Ik had moeten sterven en ik ben niet gestorven en ik ben als een - àndere onder de anderen. Ben ik ze nader? Ja - náder. Maar dit moet nog blijken.
‘Neen, ik ga niet mee in den wagen’.
Ik ga liggen op den grond en slapen in den heeten namiddagzon, in 't zand, dichtbij water.
Waar deed ik dit óók, kort geleden? -
Egmond aan Zee.
Ik was er gekomen door in een verkeerden tram te stappen. Ik liep in het dorp, waar ik verkeerdelijk terecht kwam, een lange smalle dorpsstraat, die naar zee voerde, en aan 't einde daarvan eindigde de wereld. Vóór het Niets stond een groot reclamebord:
Café-Restaurant.
Verder loopend bereidde ik me voor op de emotie van de Hollandsche zee weer te zien. Maar toen het Niets naderde, kon ik niet onderscheiden: water? - lucht? - en er was geen emotie.
Toen lag ik in 't zand, als nu. Ik sloot de oogen en ik hoorde de regenboog-geluiden van 't praten en lachen van menschen en kinderen, en 't geluid van de zee. Menschen liepen soms vlak langs mijn hoofd.
‘Als u eens wist wat ik allemaal heb meegemaakt. Mijn man drie maal zijn maag uitgepompt. Dat heeft schatten geld gekost. En ik, met dat been -’
‘Zoo'n groot ideaal na te streven en dan zoo prutserig te doen.’ -
‘Catóótje - Catóóóóóóóótje!!’
‘Nico, kom hier -’.
Een hond stuift langs mijn voeten. Ik kijk op. Een herdershond en een man, groot athletisch, - wit - haar - het gezicht ernstloos - lachloos -, ik zie alleen dit beeld: de hond, en de man - een faun in ballingschap. -
En dan - volgt een familie - een vrouw en twee kinderen. -
Ik maak toch geen gevolgtrekkingen!
| |
| |
Hier is het zand heet, heeter dan in Egmond - en de zon is scheller, en de kleuren zijn zoo hevig en onbedekt - en ik hoor het water zoo zacht en in de verte is guitarra.
Den volgenden dag - een kleine stad, een andere taal sprekend - een huis, een ruime studio:
‘Hij eet éénmaal 's weeks een witte muis’.
De slang ligt rustig om mijn hals, de kop weg in mijn pull-over.
‘En als ik hem nu af wil doen?’ ik pak de twee einden, bij kop en bij staart, vast en trek, maar ik kan hem niet bewegen, hij is onwrikbaar als zwaar, vol metaal.
‘Voorzichtig! je kon hem boos maken’.
Ik raak hem niet meer aan, laat hem om mijn hals liggen, hij zal geen kwaad doen.
In een trein stijgen, waarop staat: Orient-Express -
ik ben laat, ik had mezelf mee moeten nemen - maar er is geen tijd - het gaat te vlug - zoo moet ik
zonder mezelf - in godsnaam -
't zal wel losloopen.
De eeuwige morgen, het steeds weer aanvangen van een nieuwen dag.
Paname, met zijn binnenhoven waar gramofoons op uitkomend, zingend en orkestend en jazz-end naast elkaar, tot middernacht.
Morgen -
ik richt me op, druk een knopje om, helle belichting - ik druk een ander knopje in. Dan wacht ik en dan komt Angèle.
‘Eén melk en één zwarte koffie Angèle - maar alsjeblieft niet aangebrand zooals gister.’
‘O - dat was Gabriel die dat gedaan heeft’.
Gabriel is de garçon, haar man. ‘En - Madame - ik ga 4 dagen weg, dan komt hier een andere femme de chambre. - Madame wil me wel verontschuldigen?’
‘Je gaat op reis?’
‘Ja - naar Nantes. Madame kent Nantes?’
Het is ver van hier. Ik ga mijn dochtertje zien.’
‘Je dochtertje? Je hebt een kind? Hoe oud is ze?’
| |
| |
‘Vier en een half jaar. O ze is lief. Ze heeft zulke mooie blonde krullen.’
‘Wanneer zag je haar 't laatst?’
‘In November - bijna een jaar geleden.’
Angèle staat steeds bij de deur en spreekt èven onderworpen, met zachte stem.
‘Maar dat is verschrikkelijk! Een kind te hebben en er ver van te wonen - het is verschrikkelijk.’
‘Ja - maar als het moét. - Heeft Mevrouw kinderen?’
‘Neen - maar ik kan me zoo lévendig voorstellen hoe het is als je ze hebt - een kind is zooiets als je eigen hand, of een ander lichaamsdeel van je -!’ Ik zal 't wel zoo voelen omdat ik nooit een kind had. ‘Bij wie is ze nu?’
‘Bij moeder. Ik heb een portretje van haar, weet u, maar het is niet mooi - ik zal nu een beter van haar maken laten - naar mijn eigen zin. Ziet u, moeder is nog zoo van den ouden tijd - ze heeft de kleine laten fotografeeren in Bretonsch kostuum - en dat is heelemaal niet aardig. Ze weet er niet van om een mooie strik in 't haar te doen - maar nu wil ik een portretje van haar laten maken met een strik in het haar’.
In de gang luidt de étage-bel - Gabriel roept - en Angèle holt weg, de deur zacht sluitend.
Als het moét - wat beteekent dat? Moét iets ooit?
Ik zie Angèle voor me, zooals ze bij de deur stond te praten en ik probeer haar uiterlijkheid niet te zien, doch alleen de uitdrukking vast te houden. Het is alsof men twee beelden steeds over elkaar, op elkaar, ziet - en nu probeer ik één weg te schuiven. De omtreklijn vervaagt, verdwijnt; een sluier wordt van de gestalte opgeheven en de uitdrukking blijft over - nauw zichtbaar.
Met het gewone onbenullige élan ontbijt ik en kleed me en ga uit.
Ik werp me de straat op en terstond ben ik overgegeven aan de schreeuwende massa van kleuren en vormen, die me verdrukken in haar wenteling. Vechtend kom ik vooruit. Niemand merkt iets. Ik zie andere vechtende, maar ze weten
| |
| |
niet dat ik ze zie. Ze weten zelf soms niet dat ze vechten, het is een aangeboren gewoonte geweest.
Dan is er eensklaps een blinde. Langaam schuift hij voorwaarts, bibberend, zeker, onzeker - heel recht en klein en oud. Een bakje houdt hij in de hand, opdat men er geld indoe. ‘Asjeblieft grootvader’, hij bedankt niet. Hij schuift steeds verder, bibberend, hoofd omhoog, en het leven is ergens in hem gezonken en beweegt niet.
Ik vecht voorwaarts. -
Ik vecht niet meer - dat ze me hèbben.
Ik daal de métro binnen - een zware sfeer van verkrachte electriciteit komt me tegemoet. In de grijzige hal bekijk ik den plattegrond van Parijs - Blanche, Pigalle, Sèvres, Odéon.
Dan daal ik verder een grijze trap af, - een trein vertrekt juist, donderend ruischend, - menschen bestijgen de andere zijde van de trap - menschen, menschen - ik daal verder - mijn kaartje wordt geknipt met een metalen instrument en het geeft een geluid als overal elders, in treinen of trams, in verschillende landen, als kaartjes geknipt worden. Het is een hard, effen geluid.
Naast de vrouw die de kaartjes knipt staat een manlijk beambte.
Ze zegt: ‘j'ai mal au coeur’ - en hij antwoordt terstond, vlug en sierlijk: ‘Aaah, - si vous saviez ce que j'ai, moi - mal au coeur’.
Ik betreed het platform; het is schaars belicht en benauwd; er loopen anderen, zwijgend en langzaam en met een doel in 't hoofd en zonder lach.
En een geluidlooze kreet vult de hooge, bolle ruimte.
Voor de kleine spiegel van de chocola-automaat verschik ik mijn hoed, mijn haar, bekijk mijn gezicht, mijn gezicht, dat ik mee moet dragen, steeds hetzelfde, ondanks verschillende kleeren en hoeden - steeds mijn gezicht.
Ik ga zitten op de bank die langs het heele platform loopt. Even is het stil. Geen trein. Menschen bewegen geluidloos. Lang zit ik - geen trein komt. Nog langer zit ik. Meer menschen dalen de trappen af en vullen de platforms. Verlichte duisternis, die den grond donker laat en de rails belicht en de wanden.
| |
| |
Daarna is er een trein.
En ik zit. Ik kijk steeds naar het electrische lampje dat in den wand is aangebracht. Ik herinner me dat ik als baby - plat op mijn rug liggend in een bedje - steeds kijken moest in het sterke licht, hoog boven me en het was zoo vermoeiend en ik moest toch steeds kijken.
Nu heb ik de plaats tegenover me genomen en overzie de wagen. Bij elk station gaan er menschen uit en anderen komen er in. Vele vrouwen - allen in lichte jurkjes, met zware bont om schouders, geurend naar parfum, met kleine hoedjes, met zijden kousen, met zijden bloemen op schouder of bont gehecht, met geschminckte gezichtjes -
ik ook - ook zijden kousen - en bloem en en hoedje - en geschminckt - ook - ook -
meedoen met de anderen
lekker vinden wa de anderen lekker vinden
genieten van hetzelfde
men kàn even zeer persoonlijk zijn, en niet van oesters houden en wèl van knollen - maar overigens -
onbarmhartig past men zich in gelijken vorm - niet wetend dat men lijdt - niet wetend wat men lief heeft - niets wetend
en plots schrikkend
soms ook niet schrikkend - zelfs niet als men sterft. -
Zijn leven lang heeft men een scorpioen in het hart zitten - en men weet het niet - en tenslotte steekt de scorpioen geweldig, en men sterft eraan.
En men meent aan longteering gestorven te zijn, of aan... zoekt u maar uit.
Maar nu ben ik geschrokken ervan - ik schrik dikwijls en vergeet het dan weer - en dan schrik ik wéér, steeds erger. -
Daar denk ik aan nu ik in de métrobaan zit. Ik doe mijn oogen dicht. Dit vreeselijke geruisch! Ik weet, ik ga naar Sèvres-Babylone - een ondergrond station, waar ik uit zal stappen - en alles is in orde en veilig
maar als men het niet wist - dit geluid! - het is als een waarschuwing van geweldige dingen voor komende vreeselijkheden. -
| |
| |
We hooren het niet - we openen kalm onze taschjes en poederen ons vlug en rougen de lippen - en dan stappen we uit en bestijgen trappen en komen weer boven, in het licht, en òmdat het den anderen niet opvalt, deze suggestie van niet-zien-kunnen der anderen -
ik sta daar als iemand wien een duizeling overvalt.
Deze stad! dit monster, dat dag en nacht zijn geweldigheden uitbraakt. -
taï aagen-moro
(Wordt vervolgd.)
|
|