Groot Nederland. Jaargang 27
(1929)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 603]
| |
Uit het levenBien VervaetHij was, toen ik hem voor het eerst ontmoette, zoowat tusschen de vijf en vijftig en zestig jaar oud. Het heeft mij steeds gespeten dat ik niet veel vroeger zijn kennis heb gemaakt. Hij behoorde tot den wijd-beruchten stam der Vervaeten, die zooveel leven brachten in de anders zoo doodsaaie dorpsomgeving. Veel menschen herinneren zich nog levendig Feel Vervaet, die op ijzeren buizen over het kanaal wou loopen en slechts met de grootste moeite werd gered, toen hij met zijn beenen in de lucht hing te spartelen, terwijl zijn kop bijna tot op den bodem van het water zat. Anderen zullen u nog vertellen van Soarelke Vervaet en zijn reusachtigen amerikaanschen molen, waarvan de honderden houten zeilplanken op een stormnacht over de daken van het dorp geslingerd werden, zóó dat de menschen in paniek en slaapgewaad verwilderd door de straten vluchtten; en wie zou zich niet herinneren de terugkomst uit Amerika van Hein Vervaet, toen hij ongeveer tien uren noodig had om den afstand van drie kilometer tusschen het kleine station en zijn moeder's huis af te leggen! In iedere herberg langs den weg moest eindeloos gepleisterd worden; overal wachtten hem oude kennissen en vrienden op die hij in geen jaren had gezien; en toen hij eindelijk bij zijn oude, zieke moeder aanlandde, moest hij dadelijk naar bed gedragen worden, daar hij op zijn beenen niet meer kon staan. Bien Vervaet was echter zoo alom vermaard niet. Bien woonde in een vrij ver-afgelegen dorp en 't mocht ook louter toeval heeten dat ik hem eindelijk eens ontmoette. Ik zie hem nog heel duidelijk vóór mij. Rood-opgezwollen gezicht, met fletsblauwe, uitpuilende oogen, verwarreld grijzend haar en baard. Hij was klein van gestalte, met vooruitstekend, rond buikje. Hij droeg een geelachtig pak, be- | |
[pagina 604]
| |
morst met vele vlekken. Hij praatte luid en deed zeer opgewonden en 't kwam mij voor dat hij, ofwel half gek, ofwel half dronken was. Later heb ik geweten dat hij èn half gek èn ook meestal half dronken was. Maar hij was ook nog meer: hij was poëet! - ‘Zij-de gij de schrijver?’ vroeg hij, mij aandachtig monsterend, toen ik door een vriend aan hem werd voorgesteld. En, zonder op 't antwoord te wachten, in opgewonden tempo: - ‘Ne schrijver, moar geenen dichter! dat 'n es nie moeielijk! Ge schrijf gij de dingen lijk of ze gebeurd zijn en ge doet er 'n beetse gevoel bij! Moar kom ne keer mee mee mij; 'k zal ou wa veurdroagen!’ Ik schrok geweldig en wou achteruit. Doch mijn vriend gaf mij een por in de zij en fluisterde: - ‘We gaan mee; we gaan mee! Hij zal ons den eersten minnebrief aan zijn vrouw voordragen!’ Ik liet mij meetronen. Bien stapte gejaagd voorop, onophoudend babbelend en telkens zich omkeerend als om te zien of we wel volgden. Zijn broekspijpen waren te kort en bij elken stap trok de linkerpijp scheef op, tot over zijn enkel. Hij droeg een zwart hoedje waarvan de rand grauw zag van vet en stof en zijn geelachtige jas had in den rug een haak, die onhandig met zwart garen was dichtgetrokken. Wij gingen dwars door 't dorp, door enkele menschen nagekeken en kwamen aan een soort villa, bij den oever van 't kanaal. Een vreeselijke villa, wit en groen, met leien dak. Een villa met gordijntjes waaraan balletjes hingen en een voortuintje met vijvertje, omrotst door ingemetselde sintels. In 't midden een glazen bol en een fonteintje dat misschien kon spuiten en in het water enkele roode vischjes, die zich heel langzaam bewogen, of ze nog moesten leeren zwemmen. Dat was de villa; maar eigenaardig deed een rood- steenen aanhangsel vlak daarnaast: een tamelijk groot winkelraam waarachter, op planken, vele flesschen stonden, roode, gele, witte, zwarte, slanke en dik-buikige, beplakt met kleurrijke etiketten, of omkapt door verzilverde of vergulde hulsels. Bien was niet alleen poëet; hij dreef ook handel in wijnen en likeuren, evenals hij ook wel, zooals ik later hoorde, bij ge- | |
[pagina 605]
| |
legenheid het vak van landmeter en zelfs dat van advocaat in kleine zaken voor 't kantongerecht waarnam. Hij duwde zoo wijd mogelijk voor ons het lage ijzeren ingangshekje open dat half dicht stond, stak zijn sleutel in de deur, loodste ons in een smal, kil gangetje en dan door een zijdeur in een klein vertrek, dat zonder twijfel zijn salon moest zijn. - ‘Zet ulder! Zet ulder!’ riep hij gejaagd. En meteen was hij weg en hoorden wij zijn galmende stem door het huis: - ‘Mama! Mama! Woar zij-je? D'r es bezoek!’ Er volgde een volle stilte. Ik staarde om mij heen zonder te gaan zitten. ‘Kijk eens daar, aan den muur!’ fluisterde mijn vriend, mij even met den elleboog aanstootend. Maar ik had wel overal te gelijk moeten kijken: naar de ronde tafel, die met een gehaakt wit kleed bedekt was; naar de gehaakte gordijnen, waaraan bolletjes hingen; naar de ontzettende gekleurde vazen op den schoorsteenriggel en naar het wandpapier: een orgie van schelgekleurde bloemenmanden en papegaaien-in-ringen op een dofbruin fond. Tegen dat verwilderend behang hingen, rechts en links van den schoorsteenriggel, twee enorme fotografiëen in goudlijst onder glas: Bien in feestdos, zwarte jas en gesteven wit hemd; en zijn vrouw in vol ornaat, met lange oorbellen en gouden ketting op een gemoireerd-zwartzijden japon, die tot onder de kin was dichtgeknoopt. Bien zag er op zijn foto werkelijk deftig uit vergeleken bij zijn vrouw, die opvallend ouder was dan hij en van een gedrochtelijke leelijkheid moest zijn. Zij kwamen binnen. Bien voorop, met een flesch champagne in de hand; de vrouw daarachter, met vier glazen in haar lichtelijk bevende handen. Ik schrok bijna van de verschijning. Het monstrueus portret was nog aanzienlijk geflatteerd. Zij had een scheeven mond zonder tanden en rood-omrande oogen zonder uitdrukking, waarvan het onderlid als een natte trechter naar beneden hing. Zij droeg een slordige bruine jurk, ongeveer de kleur van het behangpapier zonder de bloemen. Bien, steeds met de flesch in de hand, keerde zich tot haar om. - ‘Mama!’ deed hij heel trotsch, ‘hier es ne schrijver, ne confrater!’ | |
[pagina 606]
| |
De griezelige oogen van de vrouw staarden mij even aan en haar brabbelende lippen stotterden iets onduidelijks. Het eenigste wat ik min of meer verstond, was: - ‘Zet ulder! Zet ulder!’ Wij namen plaats. De vrouw schikte de glazen op 't gehaakte tafelblad en Bien, onbedaarlijk babbelend, begon met grimassen de champagne-kurk af te wringen. Vreemd merk! Onbekend! Een lichtblauw etiket met moeilijk leesbare letters. Nooit te voren gezien! Mijn vriend en ik deden nog een uiterste poging om de explosie tegen te houden; maar te vergeefs. De kurk knalde in het wild gepraat van Bien en de donkergroene fleschhals schuimde ziedend wit. Die drank mocht zijn wat hij wilde maar schuimen kon hij en deed hij! Het leek wel kokende melk in de vier glazen! Bien nam dadelijk het zijne in de hand, tilde het in de hoogte en dronk op de gezondheid zijner voorname bezoekers. Hij ledigde in één teug, vulde weer in, dronk nog eens tot den bodem; en meteen werd hij opgewonden lyrisch: hij dronk op de schoonheid der Kunst, op de gratie der poëzie en de gratie der vrouw; en plechtig tot zijn ega gekeerd riep hij jubelend: - ‘Weet ge 't nog, Mama, dien brief woarin da'k ou ten huwelijk vroeg? Een wonder geschiedde! Een plotse gelukglans overstraalde het verwoest gelaat der oude vrouw en zij juichte, klappend in haar handen: - ‘'K ken hem nog van buiten!’ Bien was opgestaan! 't Gezicht rood-opgezwollen, de oogen puilend, den rechterarm plechtig naar ons uitgestrekt, begon hij, in gezwollen declamatie-toon: ‘Hooggeachte juffrouw Bokkaert-Van Imme, Ik kan u met geene woorden uitdrukken wat ik gestreden en geleden heb, alvorens het besluit te nemen u dezen brief te schrijven... - Minnebrief!’ verbeterde zij dadelijk. - ‘Minnebrief,’ gaf hij, driftig hoofdknikkend, toe. ‘Dagenlang,’ reciteerde hij verder, ‘heb ik er eten, drinken en slapen voor gelaten. 's Nachts ben ik uit mijn bed gesprongen en heb gedwaald in de duistere eenzaamheid der | |
[pagina 607]
| |
velden, tot ik vóór het huis kwam, waar ik wist dat gij ter ruste lag, nooit vermoedend dat zoo dicht bij een zwervende aanbidder dompelde, het hart vol liefde, vrees en twijfel. Ik heb gedacht dat ik mijn strijd en angsten nooit zou overleven; ik heb het plan gekoesterd verre weg te vluchten, tot in het wilde Amerika waar bloedverwanten van mij den harden strijd om het bestaan tegen de ontketende krachten van vernieling hebben aangebonden. Dat alles heb ik gedaan en geleden, hooggeachte juffrouw Bokkaert-Van Imme, maar ik heb gevoeld dat zulks mijnen hopeloozen ondergang zoude beteekenen, en, liever dan zonder strijd te sneven, waag ik het, geachte juffrouw, u dezen brief te...’ - ‘Liefde en lijdensbrief!’ viel zij hem ongeduldig in de rede.’ Os ge 't moar azue meer 'n keunt goa 'k hem zelve opzeggen.’ ‘U dezen liefdes-en-lijdensbrief te schrijven!’ ging hij opgewonden voort,... ‘eenen brief geschreven niet met pen en inkt, maar met een dolk gedrenkt in hartebloed, een dolk die mij doorsteken zal...’ - ‘Doorboren! Doorboren!’ gilde zij hartstochtelijk. ‘Die mij doorboren zal, tenzij uwe genadige wederliefde mij het leven redt en mij opheffend uit den somberen afgrond der vertwijfeling, mij... mij...’ - ‘Mij op de vleugelen van het volmaakt geluk doet zweven naar de wonderbare oorden der volzaligheid, waar gij in uwe overgankelijke schoonheid en ongerepte reinheid troont!’ ratelde zij zelve met opgewonden radheid af. ‘Hooggeachte en edele juffrouw Bokkaert-Van Imme,’ klaroende hij het slot, terwijl zij hoofdknikkend goedkeurde, ‘mijn levenslot berust in uwe handen en van uw antwoord hangt mijn leven af. Uw diep verkleefde Albinus Vervaet.’ Hij liet zijn plechtig-uitgestrekten arm zakken en keek ons even roerloos aan. - ‘Hawèl?... Wa zegde doarvan?’ vroeg hij, niet twijfelend aan ons antwoord. - ‘Haaa! 't es schuene, Bien, 't es schuene, zulle!’ antwoordden wij beiden op een toon van diep-waardeerende overtuiging. | |
[pagina 608]
| |
Een snik ging plotseling achter ons op. - ‘'t Pakt mij aan mijn herte! 'K moe alle keeren schriemen os hij hem opzegt! Moar hij vergeet te vele! 'K ken hem beter van buiten of-ie-hij!’ jammerde de oude vrouw zenuwachtig handenwringend. - ‘'t Es ne schuenen brief, madam!’ herhaalden wij. ‘'t Es wel te begrijpen da ge doarop mee geen refuus geantwoord 'n hèt!’ - ‘Refuus!’ gilde zij. ‘Ha nien ik, zulle! Memà was iest wrie kwoad, omda Albien geen geld 'n hoa terwijl da'k ik huel rijke was. Moar 'k hè mijn goeste gedoan en 't 'n hè mij noeit gespeten en 't 'n spijt mij nog niet! Es 't gien woar, pepà?’ - ‘Noeit; en mij uek niet!’ beaamde Bien met plechtig uitgestrekte hand.’ Komaan, heeren, loat ons doar nog ne keer op drinken!’
* * *
Weken, maanden vervlogen en het toeval wilde dat ik Bien niet meer terug zag. Ik was hem vrijwel vergeten en zou wellicht nooit meer getracht hebben hem terug te zien, daar ik van die eerste ontmoeting den indruk had medegenomen dat ik hem voldoende doorgrond had en hij mij niet verder kon interesseeren, toen ik eensklaps, op een zomernamiddag, weer onverwacht vlak vóór hem stond, in een landelijke herberg, waar ik even, na een langen rijwieltocht, wat uit kwam rusten. Hij stond met een borrel likeur in de hand bij de schenktafel tegen de herbergiersvrouw te praten. Hij was heel alleen in de somberige, ongezellige gelagkamer en juichte luid toen hij mij zag en kwam met uitgestrekte handen naar mij toe. Ik merkte dadelijk dat hij met moeite, steunend op een stokje, liep en dat zijn voeten in dikke wollen pantoffels staken, als van iemand die aan jicht lijdt. - ‘Toch niet ziek, meneer Vervaet?’ vroeg ik belangstellend. - ‘Ziek geweest,’ antwoordde hij, ‘maar nu al heel veel beter.’ - ‘Wa hedde g'had?’ | |
[pagina 609]
| |
- ‘De rijke-meinschens-ziekte! De kozijntjes!’Ga naar voetnoot1) riep hij op een toon van jubel. - ‘Wat! En ge drinkt dreupels!’ - ‘'k Geneze mij homeopatisch!’ gilde hij. Ik keek hem aan. Hij was nog dikker en zwaarder geworden en zijn neus stond als een glimmend-roode aardappel midden in zijn opgezwollen gezicht. Hij hijgde naar zijn adem en zijn stem had een rauwe, schorre klank. - ‘Moar dat es verkeerd, meneer Vervoat; ge zoedt moeten mineroal woater en kirnemelk drinken!’ kon ik niet nalaten te zeggen. Hij lachte mij vierkant uit: ‘Haha! Kirnemelk en woater! Weette wat da mijn regiem es? Alle doagen vier buufstikken en ne pot dzjenuiver!’ - ‘Ho!’ schrok ik, ongeloovig. - ‘Alle doagen vier buufstikken en ne pot dzjenuiver!’ herhaalde hij opgewonden, met van overtuiging uitpuilende wateroogen. En, zich tot de herbergiersvrouw wendend: - ‘Zeg zelve ne keer, mematsjen, ben ik nie veel beter of veertien doagen gepasseerd?’ - ‘Ha! da es woar; veel beter!’ verzekerde ernstig de vrouw. - ‘De ziekte moe overwonnen worden deur de kracht van 't voedsel!’ gilde Bien. - ‘Joa moar, al dien dzjenuiver!’... aarzelde ik. - ‘Die dient om 't voedsel te verteiren!’ juichte hij. En, zich omkeerend tot de waardin: - ‘Mamatsjen, geef mij nog nen dreupel en geeft er meneer ook eenen!’ Hij sloeg in één teug den drank naar binnen alsof hij een pil inslikte en keek mij zegevierend aan. - ‘En doet da geen pijne?’ vroeg ik bezorgd. - ‘Niets! 't Doet deugd! De beste medecijnen die d'r zijn!’ jubelde hij. * * *
't Geval had mijn belangstelling gewekt. Als zoo iets werkelijk goed afliep, dan was het een totale omwenteling in | |
[pagina 610]
| |
de geneeskunst en de ondergang aller doctoren. Ik kende den geneesheer van Bien's dorp en ging hem over het wonder eens spreken. Hij lachte gul zoodra ik daarover begon en zei, in een mengsel van Fransch en Vlaamsch, zooals hij doorgaans deed: - ‘C'est un suicide; ìl est sursaturé d'alcool. Hij 'n zal geen drei moanden meer leven.’ - ‘Moar heed-ie hij gien pijne? - ‘Horribel! Hij ligt halve nachten te schreeuwen!’ - ‘En tóch vuert buufstikken eten en dzjenuiver drinken!’ De dokter nam mij bij den arm en trok mij vertrouwelijk een eind met zich mee: - ‘Weette wat dat hij doet!’ lachte hij. ‘Hij sleept hem van hirbirge tot hirbirge om zijn kalanten te bezoeken en drinkt hem zat in den vervalschten bucht die hij zelve moakt. Il n'a jamais fait d'aussi bonnes affaires, dit-il!’ - ‘Moar hoe kan hij da blijven uitstoan!’ riep ik verbaasd. - ‘C'est incompréhensible!’ zei de dokter schouderophalend. En, met een wrevel van wraakzuchtig ongeduld: - ‘Et tout le monde lui donne raison et dit que nous, les médecins, sommes des ignorants et des imbéciles. Hij heed al de boeren op zijn hand en wilt er eenen de kozijntjes krijgen, geen kwestie van dat hij nog om nen docteur zal goan. Moar wacht moar! We zillen wel zien wie dat er gelijk heed!’
* * *
Het werd bij mij een soort obsessie; de spanning van een wereldwonder. Ieder oogenblik verwachtte ik zijn doodsbericht, maar er kwam niets en wien ik naar hem vroeg wist mij ook niets bezonders mee te deelen. Het sarde mij. Ik moest er meer van weten. Ik nam mijn rijwiel en reed naar zijn dorp toe. Ik kwam in de herberg waar ik hem het laatst ontmoet had en vroeg aan de waardin of zij iets van hem afwist en hoe het met hem ging. - ‘O! Genezen! Lijk eenen van drei maal zeven!’ lachte de vrouw. | |
[pagina 611]
| |
- ‘Niet mogelijk!’ riep ik. - ‘Nie meugelijk! Goat er moar ne keer noartoe; ge zil wel zien!’ Ik vloog er dadelijk heen. Zoo iets ongehoords moest ik met eigen oogen aanschouwen. Ik belde aan; zijn vrouw, geboren Bokkaert-Van Imme, deed open, liet mij binnen. - ‘Dag madam. 'K kwame ne keer zien hoe dat 't es mee ouë man!’ - ‘O, best, meneere. Heel goed. Kom binnen, kom binnen, ge zilt hem zien. Verexcuseer mij da 'k ou in de keuken brenge; 't es vandoage nog al kille en hij zit geiren bij de stove.’ Ik volgde haar, beklemd door een soort vreemden angst. Ik kon niet gelooven wat ik hoorde en voorgevoelde dat ik zoude twijfelen aan wat ik ging zien. Zij opende een glazen deur en schoof op zij om mij door te laten. - ‘Haaa!... wie da we doar hèn!’ ging een juichkreet op: een jubelkreet, die hoog en luid inzette, maar, vreemd genoeg, trapsgewijs afnam om in een soort zucht te eindigen. - ‘Hoe goat 't? Hoe goat 't?’ informeerde ik, hem de hand drukkend. - ‘Lijk of ge ziet!’ zei hij.’ Zoo goed of 't moar kan!’ - ‘Gien pijne meer?’ - ‘Gien kwestie van!’ - ‘En goe sloapen? Goe eten?’ Zijn vrouw viel plotseling in de rede: - ‘Da es 't ienigste, meneere, da nog niet heul-de-gansch zjuust 'n es. Hij zoe meer moeten eten. Hij zoe vuers zijn dreupels moeten drinken en zijn vier buufstikken doags eten. Toe, zeg het gij hem uek ne keer, meneere!’ Bien had een gebaar van ongeduld. - ‘Ze 'n wil nie verstoan, meneere, da 'k nie meer ziek 'n ben! 'K 'n kan heur aan 't verstand nie brengen dat die buufstikken en die dreupels dienden om de ziekte t' overwinnen en da 'k ze nou nie meer nuedig 'n hè!’ De vrouw viel aan het schreien. - ‘'t Zijn fleiwten, die hij heed, meneere en hij 'n wilt hem nie verstirken.’ Bien protesteerde: | |
[pagina 612]
| |
- ‘'k Eete meer of ze zij en 'k drink iederen dag nog zeven dreupels. Es da nie genoeg?’ - ‘Hij pleegt er twintig te drinken en hij bleusde lijk 'n krieke. Kijk ne keer hoe bleek dat hij geworden es!’ jammerde de vrouw. Ik keek Bien aan. Bleek was hij nog niet, maar wel verbleekt. Zijn wangen waren ietwat ingevallen en zijn oogen stonden dof. Alleen zijn neus bleef gloeien als een tomaat in zijn verlept gezicht. Wat mij echter het meest trof was het gebrek aan fut van een man die anders steeds zoo geweldig levendig was. Men voelde iets als een wanklank tusschen zijn optimistische gezegden en zijn onuitgedrukte, innerlijke stemming. Er was als 't ware iets smeekends in zijn oogen; en plotseling, terwijl zijn vrouw even langs hem ging om kolen op het vuur te doen, greep hij knellend hare hand en barstte in doffe snikken uit. - ‘Mama,... 'k goa dued! 'k goa dued!’ kreet hij. De vrouw schudde hem kregel van zich af en gilde boos, tot mij gewend: - ‘Zie-je da nou, meneer, hoe dat hij es! En anders nie as van fleiwte! Wa moên de meinschen peizen die da bijweunen!’ Het was een akelig gezicht, zoo heelemaal onverwacht! Ik voelde mij koud worden. Opeens zag ik duidelijk het masker van den dood op zijn ontstelde trekken. Ik was tot hem gekomen uit nieuwsgierigheid, gedreven door een eenigszins ondeugend willen weten in hoeverre men, min of meerongestraft, met de meest elementaire voorschriften van hygiène en zelfbehoud den spot kon drijven; ik was gekomen om heimelijk te lachen en te spotten en daar stond ik ineens voor een onmeedoogende tragedie, waarbij men zich niet meer afvroeg aan wie de schuld lag, maar de tragedie zonder meer, de Groote Tragedie van Leven en Dood, de simpele tragedie van ons allen! Hij was op zijn stoel ineengezakt en snikkend had hij weer haar hand gevat, die zij niet meer terugtrok. Ook zij weende nu zacht, met griezelige grimassen van haar leelijk gezicht, dat gezicht hetwelk hij mooi gevonden en verheerlijkt had, in opgewonden en gezwollen litteraire ontboezemingen. Hij had | |
[pagina 613]
| |
haar liefgehad zooals zij was, hij was goed geweest voor haar en gelukkig met haar; er was, op hun manier, ideaal in hun leven geweest. Hij had alleen maar heel zijn leven lang veel te veel gedronken, iets dat naar de opvatting der menschen, toch eigenlijk bij de handelsbetrekking die hij zich gekozen had, behoorde. * * * Hij leefde nog drie maanden. Hij stierf op een nacht van loeienden sneeuwstorm, een van die nachten waarin men vanzelf denkt aan rampen en dood. Zij was bij hem, haar hand in de zijne. Zij kon niet begrijpen dat het sterven was. Zij begreep het eerst toen hij daar wit en onbewegelijk lag, een ander, onkennelijk wezen geworden in de loutering van den dood... Ik ben naar zijn begrafenis geweest. De hemel was helblauw geworden en een stralende zon scheen op de schitterende sneeuw. De kuil gaapte, met uitgespitte beenderen van verteerde geraamten er omheen. Daar zonk de kist in neer. De menschen knielden met ontbloote hoofden en de priester zegende met wijwater. Op den kerktoren galmden luid de klokken. - ‘Eh bien, qui avait raison?’ fluisterde mij de dokter, die daar ook was, in het oor. Ik had een vaag gebaar. Het leek mij niet de plek noch het moment om daarover te spreken. Ik keek naar de vrouw, die, ineengekrompen snikkend, door een familielid gesteund, van het kerkhof werd weggeleid. cyriel buysse (Wordt vervolgd) |
|