| |
| |
| |
Koningssage
I.
Afscheid.
Wind had zich van de ruimte bemachtigd, sedert de dag was aangebroken. Ook in Radbod van Friesland raasde het bij dit afscheid.
Haastig, als opgejaagd, dreven de gebeurtenissen van het laatste jaar nogmaals door zijn gedachten: een snelle wisseling, waarvan hij nog niet herademd was.
En nu waren naar deze Deensche koningsburcht, waarop hij heel zijn leven had doorgebracht, mannen uit de Friesche gouwen gekomen: Beroald, Frieslands koning, was den dood des ouderdoms gestorven, en de wil der vrijen en edelingen had hèm, den zoon, den uitlandschen vreemden prins bijna, tot koning gekozen. Wéer was er een ommekeer in zijn leven gekomen, maar ditmaal verraderlijk onverwacht en overmachtig. Gansch zijn bestaan was veranderd. Wel had hij steeds geleefd met het onbewuste weten, dat hij eens terug zou moeten keeren naar het land, dat hij met kindertranen verlaten had, maar de dag van deze terugkeer was hem ver en onbekend gebleven; zoo onbekend en ver als die van den dood.
Nog, wanneer hij zich in trachtte te denken, hoe de nu voor hem weggelegde dagen moesten worden, leek het soms een grootsche waan, een begoocheling der zinnen, die zijn gedachten opjoeg tot enkel overaardsche verbeeldingen en plotseling ineen dreigde te kunnen storten.
Hier, op de burcht van zijn oom, den Denenkoning, was hij van stil, moederloos kind opgegroeid tot een vroolijken jager en wilden ruiter, die luchthartig en begeerig tevens de dagen aanvaardde. Hij had gestoeid met de landmeisjes bij den oogst en menigen avond was hij, groote knaap, naar buiten geslopen, in den geurigen zilten zeenacht. Dan kroop hij fluitend als een
| |
| |
vogelaar, door den omtrek, langs de muren der lage hofsteden, waarachter hij een jonge en schoone boerendeerne wist, en hij ging niet eerder heen, voor hem op zijn welbekende minnewijs de kleine hofpoort was ontsloten, en hij twee warme lippen op de zijne en een heerlijk armenpaar om zijn hals voelde rusten, al de duistere, vochtige uren van den middernacht, tusschen de bloemen der aarde en de sterren des hemels.
Toen kwam Amara.
Zijn nicht was het, de prinses der Denen, een zingend, licht wezen op de donkere burcht. Sinds hij haar na haar kinderjaren plotseling met nieuwe oogen leerde zien, meende hij haar lief te hebben, en zocht met al de voortvarende en nimmer weerstreefde wil, die in hem was, haar wederliefde. Dikwijls had hij getracht, haar te weerhouden en te kussen, zooals hij de maagden in de keukens en dienstvertrekken deed, heerschzuchtig en zegebewust; maar deze bruid was hem te snel bij iedere gelegenheid. Eenmaal waagde hij het in haar toren door te dringen: toen was zij opgevlogen en had hem bevolen heen te gaan. Nooit had hij haar zóó schoon en toornig gezien, en hij gehoorzaamde, met schaamte en sterker begeeren.
Van die gebeurtenis af bemerkte hij, dat er iets in het meisje was veranderd. Zij ging nu wel gaarne langs hem heen, om zijn verlangende koene oogen te zien, en ook hem met snelle, diepe blikken op te nemen; doch nimmer waagde zij het weer, met hem alleen te zijn.
Radbod vond echter, dat zijn wapens en kleederen, waarop hij onnauwlettend was, sedert dien altijd verzorgd en geordend waren; de mantel hing smetteloos en welgeplooid, en het zwaard glinsterde met dieper glans. Nieuwe hoop vervulde hem, waar hij eerst dacht, haar gunst voorgoed te hebben verspeeld. Weer naderde hij haar, met uitgestoken handen en lachende lippen, en bleef verbijsterd achter, als zij ontvluchtte, en zich dagen lang niet liet zien.
Wat beduidde dit zoeken en mijden? Haar gedrag had hem hulpeloos en gemelijk gemaakt. Hij kende alleen de vrouw, die, wanneer hij riep of floot, uit verlangen kwam en zich zalig en blindelings overleverde. Vreemd was hem het meisje, in wie het leven wil worden wakker geroepen, langzaam, maar dan ook voorgoed. En zoo stiet zij hem menigmaal af, en onder- | |
| |
vroeg hij grimmig zichzelven: Welk spel speelt zij met mij? Zou zij mij ooit kùnnen liefhebben?
Twijfel en eenzaamheid en onmachtig verlangen maakten zich van hem meester in haar tegenwoordigheid. Plotseling bleef hij weg van de maaltijden. En als zijn neef en bloedsbroeder Siegfried hem naar zijn somber en vreemd gedrag vroeg, antwoordde hij driftig en terughoudend, - later nog zei hij niets, maar zag Amaras broeder met verholen haat en wraakzucht aan.
Den ganschen zomer van het voorbije jaar had hem deze liefdes-tweespalt vervolgd. Het werd een kwelling, waarvoor slaap nog wijnroes vergetelheid bracht. Angsten en droomen benauwden hem, - hij liet alle andere minnarijen varen, en werd stil, verbeten en afzijdsch.
Toen de dagen vóor het korten waren, verscheen hij plotseling bij Siegfried, en sloeg hem voor een tocht te paard te maken, die hen dagen lang verre zou houden van de burcht. Verwonderd en de grilligheid van zijn neef niet meer begrijpend, stemde Siegfried toe. Zij hadden zich voorbereid, en waren uitgetogen.
Alsof hen een misdaad aanjoeg, zóo reisden zij in een vlucht door de Deensche marken. Zij noemden elkander met andere namen, om hun afkomst geheim te houden; zoo was de wil van Radbod geweest. Geen der Denen wist, wie zij waren, maar men kende hen spoedig tot in de afgelegenste deelen des lands. Geen oogstfeest was er, waar zij ontbraken. Zij brasten en dronken en vochten er, en hadden er hun lief voor één nacht. Menige roes sliepen zij uit in het gemaaide koren; voor een ieder, die zich vriendschappelijk betoonde, waren zij gul en beschermend; wie hen weerstreefde, in liefde of spel, moest zijn vijandigheid duur betalen: zij vochten beter dan iemand. Overal hoorde men van de twee ruiters spreken; hun bestaan was een levende legende, nóg vreemder, vager en boeiender, wijl zij nergens langer dan één nacht toefden.
Hoe langer echter deze tocht werd gerekt, hoe mistroostiger Radbod werd. Siegfried ried zijn heimelijke kwelling en drong aan; doch Radbod wilde niet spreken van zijn liefde voor Amara. En wanneer Siegfried niet ophield met vragen, gaf hij voor, dat het verlangen naar de zee hem te sterk werd. In
| |
| |
snelle dagreizen keerden zij naar de koningsburcht terug.
Maar, na korten tijd van hervonden rust, bleek Radbod eenzamer en teruggetrokkener dan eer. Niemand had hem ooit zóó gezien, dienaren vreesden hem, de maagden schreiden verholen in de keukengewelven.
Ten tweeden male gingen Siegfried en Radbod achter den lande; bandelooze, stormachtige tochten opnieuw, vol feest en ander avontuur! Radbod was onhoudbaar, en joeg Siegfried rusteloos aan; en Siegfried gaf toe, bezorgd en met een heimelijke angst voor de teugelloosheid van zijn bloedsbroeder.
Het werd Radbod's wildste late zomer.
De kortende dagen en koude nachten dreven hen terug naar de burcht. Snel kwam de winter over het noorden, en dwong, met sneeuw en ijs, binnen de beschuttende muren te blijven. Honderd dingen werden bedacht, om de grauwe doorstormde dagen te verslaan; men zong en deed oude spelen, die vermaakten en den tijd in 't niet stortten. Radbod alleen gedroeg zich alsof hij buiten alle leven stond. Afgezonderd zat hij urenlang voor de groote vuren, en staarde in de bewegelijke rosse tongen, zonder dat men zag, dat hij zich één oogwenk verroerde. Als een kindsche, dwaze droomer, die vergeet, waaraan hij wil denken, sprak hij niet meer; zelden verscheen nog de glimlach op zijn gelaat. Men vroeg niets, waagde hem niet te naderen. Wel sprak somwijlen Gormo lang met Amara, doch Radbod bemerkte het niet.
Eensklaps kwam weer verandering. Een nieuwe dienares verscheen op de burcht, jong en uitdagend, een kind van het land. Alle oude lust sprong in Radbod op, en zijn somberheid ging allengs over in onrust: hij volgde met de oogen alle gangen van de nieuw-gekomene; later sloop hij de trappen op, die naar haar verblijf leidden, en vond zich niet teruggewezen.
In de betoovering dezer nieuwe liefde vergat hij Amara. Hij verloor ieder besef van heugenis aan een verlangen, dat hij eens naar haar zou hebben gehad. Wanhoop en wrok vielen van hem. Weer werd hij de wilde, uitgelatene, geestdriftig en toomeloos, zooals men hem eenmaal gekend had. Verwonderd sloeg men de verandering gade. Eens kwam Amara tot hem, glimlachte en reikte hem een beker. Onstuimig hief hij haar
| |
| |
op zijn knieën, en lachte lang en luid, alsof zij een kind was geweest, waarmee hij had moeten spelen. - Zij had zich bevrijd, schuw en met een lichten weerzin. Maar zij lachten reeds weer tegen elkander, en Radbod leek het, of hij een zuster gewonnen had, die vol zorgen om hem was.
En nu het afscheid. - Hoe snel!
De roes der donkere maanden was vervlogen met de laatste stormen. De eerste lentedag. Dan groen, bloemen, witte wolken onder het azuur.
En, op een helderen morgen, landden de boden, boden voor hem, prins van Friesland, en hij was niet langer Deen, niet langer jager en ruiter zonder bekommernis. Hij zou koning zijn van een rijk, dat hij niet meer kende, over menschen, wier taal hij nauwelijks nog sprak; overzeesch moest hij varen, naar gouwen vol woud en water. De groote keer was gekomen.
Radbod stond onder aan de grauwe, hoekig gehouwen wenteltrap, die naar Amara's toren voerde - onbesloten en aarzelend.
Waarom had Amara zich den ganschen dag niet getoond?
Een plotseling bang vermoeden om haar was in zijn gedachten teruggekeerd, nu al wat hij het laatste jaar had doorleefd, hem weer verschenen was.
Hij wist niet, hoe haar te moeten naderen. Moest hij spreken van iets, dat dood was voor hem? Was er nog een schaduw tusschen hen, die moest worden bezworen?
Radbod zag naar zijn uitgespreide vingers. Zij beefden niet. Nogmaals bezon hij zich. Neen, in hèm geen spoor van wrok, bitterheid, verlangen. Hij had haar niet meer lief.
Langzaam begon hij de trap te beklimmen. Er was weinig tijd. Beneden wachtten zijn landgenooten om heen te roeien.
Luisterend onder iedere welving bleef Radbod staan. Eensklaps meende hij dat hij bedwongen snikken hoorde. In drie sprongen was hij voor de zware donkere deur, die Amara's verblijven afsloot, en stiet haar aan.
Zij was gegrendeld.
Verwonderd sloeg Radbod tegen het harde hout, en riep den naam van zijn nicht.
| |
| |
- Amara!
Geen antwoord kwam.
Dringender herhaalde hij zijn vragenden roep.
Het bleef stil.
Radbod sloeg tegen het metalen beslag, dat koud en afwerend zijn ongeduld verdroeg.
Niets.
Hij sloeg nogmaals, angstig, met klimmende onrust.
Dan weer klopte hij zacht, en riep met smeekende stem. Wàs zij er niet?...
Had hij zich verbeeld, snikken te hooren? - Maar het ruischen van vrouwenkleeren, dat hij nu vernam... Neen, het bloed van zijn slapen joeg zoo heftig.
Woest rameide hij de deur.
Die wou niet wijken.
Toen meende hij te verstaan.
Trots en toorn overmanden hem.
- Hoovaardige, dacht hij, mìj te laten staan, mìj, die mij van geen schuld bewust ben? Had ik anders moeten handelen?
Hij wendde zich om, daalde de trap af, langzaam. Eens nog keerde hij zich naar de donkere deur, als om terug te keeren. Toen zag hij echter, dat hij het midden der trap al overschreden had en daalde snel.
Radbod van Friesland ging.
Helder-bewimpeld lag het Friesche koningsschip aan de meerplaats. Beneden, aan de poortwal, wachtten de Denenkoning en zijn zoon, om Radbod vorstelijk uitgeleide te doen. Bij hen stond een knecht met Radbods schimmel.
Zwijgend steeg Radbod op; zwijgend volgden de andere twee. Achter de verre duinen raasde de zee. De wind zwol nog aan; een stormige voorjaarsdag ging open.
De oudste der drie koningen nam Radbod op, speurend en scherp, of hij iets van hem verwachtte. Maar Radbod zag stroef en hardnekkig voor zich en klemde de lippen opeen. En Gormo van Denemarken begreep, dat het afscheid tusschen zijn dochter en zijn neef niet in vrede verloopen was, en voelde spijtige wrok.
Slechts Siegfried sprak, snel en luid, hoe meer zij de lan- | |
| |
dingsplaats naderden. Hij bemerkte niet eens, dat men geen acht sloeg op zijn woorden; zij waren hem slechts het middel, zich van spanning en droefheid te ontdoen.
Naast hen kwamen de zandheuvels; achter hen sloten zij zich. Zij kwamen op het naakte gekartelde strand, in den wind die hun gewaden heftig bewoog.
In de hooge Friesche boot stonden de roeiers op een rij geschaard. Een zwijgend teeken van den roerganger, en zij zetten zich aan de riemen.
Radbod joeg het hem lief geworden ros, een geschenk van den Denenkoning, op het dek, en bond het vast.
Toen kwam hij terug, en klemde de handen van den Deenschen vorst in de zijne.
- Komt spoedig op schepen naar Friesland! zei hij dan, en neem krijgers mee. Wij zijn nu koningen, die kunnen wedijveren in mannenmacht!
Gormo wendde het gelaat af.
Maar Radbod legde zijn hoofd aan Siegfrieds schouder:
- Mijn broeder, heil; vergeet niet ons bloedsverbond.
Siegfried lachte door heldere tranen:
- Vaarwel, Radbod. Alles is nu voorbij.
Radbod schudde het hoofd.
- Tot wederziens, tot wederziens!
Hij zag Siegfrieds afwerende handbeweging niet. Zich omwendende, schreed hij naar de boot. Hij keek niet meer achter zich. Recht over het dek ging hij en zette zich naast den roerganger in de hooge stuurstoel. Zijn witte mantel woei op den wind.
Hoog hieven de Friezen de gierende roeispanen. Het water brak, bruisend en schuimend, voor hun driftig stuwen. Snel dreven zij het schip in de zuiging van wind en stroom. Het zeil vloog open en spande zich wit en breed aan de mast. Naar de overzij ging het - zooals een zeevogel zich op den storm laat dragen naar een verweg strand.
Toen ging er te land een torenluik in den koningsburcht open en een meisje, ver voorovergebogen, keek uit op het water, de wegvarenden en den man met den witten mantel na. Zij riep een naam, en groette en wuifde.
Maar tevergeefs.
| |
| |
| |
II.
Theusinde.
Toen koning Beroald van Friesland stierf, wies de lentemaan over zijn rijk. Men zag geen rouw om zijn heengaan in den lande; sinds jaren had men geen daden van den ouden koning gezien, en bij de geslachten der jongeren was hij nimmer gekend geweest. Snel droeg men hem naar den brandstapel, waarop al zijn sieraden en wapenen mee waren gelegd. En terwijl het vuur het doode lichaam verteerde, zagen de Friezen vol innerlijke vreugde naar het groen en rood en wit, dat bloeiend om den doodenakker stond.
Want, als ieder jaar, wachtte men ook nu met heilige hoop de komst van den lentegod, die Foste genoemd wordt. Hij immers ontwaakt op Ameland, zijn geliefde oponthoud, uit een nevelslaap van vele dagen en nachten, staat op van de donker omboschte legerstêe en begint zijn ommegang door de noordsche landen. Somwijlen hoort men zijn schreden in den nacht, en bij den dageraad, ziet men groen en bloemen, waar zijn voeten gegaan zijn. - Wilde feesten beginnen op Ameland; alle dagen en nachten zijn vervuld van het wonder, dat is geschied, en altijd jong blijft.
Temidden van dit leven was koning Beroald gestorven. Niet lang hadden de edelingen in de Friesche gouwen gedraald. Zij wisten in de Deensche marken Radbod, prins van Friesland, den zoon van den doode, en hadden mannen uitgezonden, om hem als jongen koning naar zijns vaders rijk te roepen, als de verkorene van heel een volk.
Zelf hadden zich een aantal hunner, de jongsten en overmoedigsten, naar Ameland begeven, om het eerst den nieuwen heerscher te kunnen begroeten. - Hun intrek namen zij in de groote ruime tempelgebouwen, die op Ameland voor Foste gebouwd zijn. Een oud priester bewoonde met zijn dochter dit grijze, lage bouwsel; een eenzelvig paar was het, dat weinig sprak, en waarbij de onstuimige jonge ruiters zich zoo min mogelijk ophielden. Zij zwierven bij dag meestal over het eiland, spraken met de visschers, reden door de dorpen of drongen, met het jachtmes in de vuist, door in het duistere maagdelijke woud.
| |
| |
De snelle bode, die iederen dag aan het zeestrand op uitkijk had gestaan, stootte den donker klinkenden koehoorn, en meldde zoo van verre den priester van Foste, dat de koningsboot in zicht kwam.
De oude man, die lang naar den prins had uitgezien, bedwong zijn losbrekende vreugde in haastige bevelen aan de rondzwervende dienaren, en liet de edelingen te samen roepen. Zij waren alle nabij, gereed op de komst des konings. Spoedig reden allen uit, naar het noordstrand, en stegen af, vanwaar zij de boot zagen naderen.
De boot schoot snel over de zilverwitte zee naderbij, recht op de donkere mannen af. Op de voorplecht stond een lichte gedaante, die de hand boven het oog hield, als speurend.
Allen zagen, hoe het schip de branding doorstoof, ver overhellend; een sneeuwval van schuim ruischte weg langs de boorden. Dan liep de boot op het zand, sidderend in de flanken als een moe dier, en stond stil. De man op de voorplecht sprong met een wijden boog op het stuivend strand. Het was Radbod.
De edelingen drongen met de schichtige paarden naderbij om hem te zien, den koning, dien zij verkozen, maar nimmer gekend hadden. En zij zagen een jongen, niet grooten man, met koene oogen en rosse, achterover gevallen haren, die niet door een band tesaam werden gehouden, naar Deensche zede.
Radbod droeg een kleurig gewaad, en de witte mantel over éen schouder; naakte armen met klemmende gouden spangen boven de ellebogen. Aan zijn leeren, breede beslagen gordel hing een dolkmes, met een greep van zwaar smeedwerk, die het gansche gewaad om den middel samen snoerde, en den prins aldus slanker maakte dan hij in werkelijkheid was.
Terwijl de edelingen het hoofd negen, nam Radbod allen op met den korten, scherpen blik van een gebieder en een nieuwsgierige tegelijk. Zij schenen hem te bevallen; want zijn oogopslag werd trotsch en milder. En toen zij aanstalten maakten, om hem na deze zwijgende hulde nogmaals met gezwaai en gekletter van wapenen een nieuwen groet te brengen, weerde hij lachend af, en trad in het midden van den halven kring, om met allen den handslag te wisselen.
De priester had met den eersten oogwenk gezien, hoe de
| |
| |
Friezen, die Radbod terug hadden geroeid uit de Deensche marke, den prins met eerbied en bewondering omgaven. De weinige dagen, dat zij hem in al zijn levensgedragingen hadden kunnen gadeslaan, schenen een diepen indruk bij hen gelaten te hebben. In hun zwijgend eerbetoon en ruwe hoffelijkheid jegens den prins was een oprechtheid en argeloosheid, die de priester nooit bij dezelfde mannen had opgemerkt, toen zij nog dienaars waren van koning Beroald, en Radbod voor hen een vreemdeling was. In zijn lang en rijk leven had de oude man vele jonge krijgers gekend van aard en wezen, zooals Radbod die moest bezitten - maar hij gevoelde bij het aanschouwen van dezen sterken en jeugdig-schoonen prins een hoop en een verwachting, die hij zichzelven niet uit kon duiden. Het was, alsof een betoovering, een dwang van den prins uitging, waaraan niemand kon ontkomen.
De edelingen noemden zich beurtgewijs met name; Radbod luisterde glimlachend en geduldig, maar behield van de vele, die hij hoorde, slechts twee in zijn gedachten. Het waren die van Odo Botnia en Asge van Sixtinga, twee jonge ruiters als hij, met stoutmoedige blikken en den glimlach, die Radbod aantrok.
Dienaren leidden den hoogen schimmel naderbij. Radbod legde de hand op den rug van het dier, en zat te paard. De Friesche edelingen volgden, en de stoet reed weg van zee en ruimte, naar het groote tempelhuis, Radbod's eerste verblijf.
Terwijl zij voortreden, deed Radbod zijn neven-ruiters vele vragen, waarover de priester zich verwonderde. Radbod sprak het Friesch met een noordschen tongval, zwaarder en langzamer, maar zijn begeerte om de dingen, waarnaar hij vroeg, te weten, klonk oprecht. Het ging over akkerbouw, over de uitgestrektheden des lands, over den rijkdom der edelingen en hun bezit in velden of water, over de koningsgronden en de sterkte en de macht der omwonende vorsten. Ieder antwoord, dat men hem gaf, overdacht hij een tijdlang; dan vroeg hij plotseling weer wat anders, totdat hij uitgevraagd scheen, en zweeg.
De zeeweg lag droog-geëbd; het licht overstreek het geribde zand met een matte sluier van grensloos reikende middagschijn. Een zilte wind speelde uit het Westen en droeg de geur
| |
| |
van jongen groei aan met de verwelkte van den nawinter. Naast den rijweg rees donker bosch; de gele zon regende lichtplekken op den paars-overschemerden bodem. Langzaam werden de luide ruiters stilzwijgend. Alleen de hoeven der paarden kraakten over schelpen en steen, of de dieren sleepten, stronkelend in het losse zand, groote strengelingen mee van ruischend wier en waterplanten.
Eensklaps boog men af, en reed het woud in, onder overhangend loover. Voor zich zag Radbod op een open plek het tempelhuis, tusschen de schaduwholen van het diepe woud geborgen, laag en groot.
Odo Botnia was de eerste, die afsteeg, om Radbods paard aan den toom te nemen. Doch voor hij zijn diensten had verricht, stond ook de prins al naast de hals van het rijdier, en zag den edeling lachend aan. Botnia trad haastig terug, doch trotsch om den glimlach, die Radbod hem gunde.
Ook de anderen waren afgestegen, en dreven de paarden op een kleine weide bijeen. Radbod bleef alleen staan, rondziende, stil van verwondering en bekoring om zulk een schemerigkalme plek. Totdat hem de oude stem van den priester wegriep uit zijn mijmerij:
- Mijn dochter Theusinde, heer en koning!
Radbod keek snel en verrast. Voor hem stond weer een vrouw, groot en slank, en met donkere, heldere oogen, vol van een lichte kracht. Zij hield de groote wimpers neergeslagen, toen Radbod haar dieper aanzag, en neeg. Wijd viel het gewaad open om haar hals, en Radbod voelde, hoe bij het zien van haar schouders een nieuwe begeerte in zijn oogen moest blinken. Toen Theusinde opkeek, bemerkte zij zijn mannenblik, en een haastig rood vloog op onder haar wangen.
Radbod nam zacht haar hand en trok haar tot zich. Zij gehoorzaamde zijn wil als een dienares. Hij voelde de kleine borsten van de vrouw rusten tegen zijn bovenarm: warm joeg het bloed door zijn leden. Toen kuste hij haar naar noordschen trant op het voorhoofd, en liet langzaam haar hand weer glippen. Even rustten haar vingertoppen nog op de zijne - Radbods handen tintelden - dan trok zij zich terug, en neeg, verschuchterd, minder diep en verder af dan de eerste maal. Daarna ging zij met haast.
| |
| |
Radbod stond weer eenzaam, want ook de priester was zonder gerucht gegaan. Lang keek hij naar de voorhang, waarachter Theusinde verdwenen was. Zijn adem ging ruim en licht, en hij zag eensklaps alle dingen met vreugde. Nog niet te voren had hij gedacht, dat hij ook in Friesland zou moeten minnen, huwen en als koning een opvolger verwekken. Het was nieuw en bekorend, na de gedachten van enkel uiterlijkheid en machttrots, die hem vanaf Denemarken op zijn reis hadden vergezeld, alsof alle liefde in hem gestorven was, na den laatsten minnekus van Amara's dienstmaagd.
Toen hoorde Radbod stemmen en zag op.
De edelingen kwamen terug.
Onder een looveren dak, dat zwaar gestrengeld hing om de pijlers van ongeschild hout, een dichte warande om het tempelhuis, zat de nieuwe koning met zijn edelingen, en genoot den middagdronk.
Weer zongen de geluiden van wind en zee door zijn slapen, nu hij in rust nederzat, en al het ongewende hem bijkans verdoofde. De luidruchtige woorden zijner genooten ontgingen hem niet, maar zij klonken hem toch ver en vreemd; en hij zelf, die vele liederen en mythen kende, sprak niet mee, dan wanneer men het woord tot hem richtte; hij spande alle zinnen, om niet aan den slaap toe te geven, die hem besluipen kwam. De lichte, lenigranke gestalte van Theusinde ging hem geen oogenblik uit den geest... Hij mijmerde en droomde.
In prikkelend-langzame teugen dronk hij de gekruide meede uit den hoogen, hoornen schaal. Rondom hem bewoog het levend hout in wisselende vluchten van groene en gouden schaduw. Het was godsheerlijk in deze wassende wereld neer te zitten, en zooveel nieuwe, schoone mijmerijen ten prijs te zijn. Het scheen Radbod, alsof hij een tot op heden onvermoed en een toch zeldzaam betooverend tweede bestaan ging beginnen, meegesleept door een toeval, dat hem voor altijd van het verleden afsloot, van allen, die hij gekend had, en van alles, wat voorbij was... Een lichte weemoed waasde door zijn gedachten; was dan al dat vroeger-genotene onherroepelijk verloren? Alles voor niets geweest, het zelf-afmatten, het doelloos jagen naar geluk?...
| |
| |
Maar Radbods droefenis duurde niet lang. Hij hoorde een vrouwenlach in het ombloemde huis, en zijn hart ging open.
Toen hij weer opkeek, was hij alleen gelaten in de wingerdloovers. De Friesche mannen dreven op het breede, zonnige grasveld de paarden uiteen, in een ronde, en begonnen een wilden rit. Zij sprongen op de dieren, reden ze staande, en onder een aanhoudenden ommegang, met vele kunststukken. Verderop, tegen den dichten boschrand, bewogen anderen, die op doel schoten met hooge spanbogen, of met korte, zware speren de jonge berken en elzen versplinterden.
Radbod keek met lachende lippen en ledigde den schaal, die men weer voor hem gevuld had.
Plotseling voelde hij, dat er iemand naar hem keek. Hij zag om zich heen: Asge van Sixtinga stond tegen een boom geleund, in zijn nabijheid; in zijn oogen lag een smeekende bedoeling, terwijl hij naar Radbod keek. En deze begreep.
Toen hij de paarden weer bijeengedreven zag, stond hij op, en ging met den jongen edeling naar de open weide. Men zag hen naderen, riep elkaar toe, en maakte plaats. Eensklaps echter stoof men uiteen: de prins had een onverhoedschen stormloop genomen.
Toen men weer opkeek, zag men hem over de dicht opeengedrongen dieren heenspringen, hoog en met een zwierende vaart. Licht kwam hij neer; alleen zijn adem ging een weinig sneller.
De genooten stonden even verstomd. Dan stieten zij hun luide heilkreten uit, en de prins keek Sixtinga in het lachende, broederlijke gelaat.
Toen bemerkte Radbod het meisje. Zij stond bij het tempelhuis, in aandachtig toezien. Een roekelooze wildheid kwam over den prins. Hij stiet de anderen op zij, en waagde de sprong ten tweeden male; en zijn koenheid maakte nu een ieder beducht.
Met een snellen oogopslag zag Radbod, neerkomend, Theusinde's verrukt gebaar. Doch ook zij bemerkte zijn speurende oogen, en eensklaps ging zij heen, terug in het duistere, koele huis van Foste. Een voorhang viel achter haar dicht, en hing den ganschen verderen dag onbewogen neder.
| |
| |
In Radbod rees de spijt. Hij voelde zich onbezonnen en schold eigen overhaasting.
Hij bleek meester in de wedspelen, doch degenen, die de zichtbare merken van zijn kracht aan het lichaam te dragen kregen, spraken er trots van, den greep des konings te hebben gevoeld.
Tegen den avond verstrooiden zij zich. Velen gingen verder af, naar het dorp, waar zij gelegenheid hadden tot beminnen: want de meesten hunner waren in de jaren der liefde. - Radbod was naar het eenzame deel der tempelhoven gegaan, dat om zijnentwille ontruimd was. Hol en ruim lag het achter den godenhof, waar men nu steeds een offervlam op het altaar brandend hield.
Zoodra Radbod zich op zijn leger had gestrekt, zonk de lang al wachtende slaap over zijn oogleden. Het was een dag geweest van vele snelle wisselingen; en na weinig ademtochten sliep Radbod diep.
Hij schrok wakker, toen een dienaar hem aanraakte en brood en wild en een dronkbij hem neerzette, in aarden schalen. Tusschen droom en waken zag Radbod om zich. Door de half open zijwand trilde het nevellicht van den vroegen nacht naar binnen. De dienaar was stilschrijdend heengegaan, in de waan, dat de koning zich weer te slapen gelegd had. Radbod richtte zich half op, dronk en at, leunend op den eenen elleboog; toen stond hij op.
Het was de eerste nacht, die hij in Friesland doorbracht. Een plotselinge herinnering aan den middag rees in hem, en joeg een warm beven over al zijn leden. - Theusinde, Theusinde. - Hij zei de naam fluisterend en gelukkig. Vreugdevolle genegenheid doorstroomde hem. Voor hij het zich bewust was, stond hij buiten. Geruischloos gingen zijn schreden over het gras, dat druipend van dauw terneer sloeg, waar hij langs trad.
Als gestold schuim dreef de haast-volwassen maan door een zilveren hemelzee. De wind lag stil. Radbod haalde diep adem en luisterde - hij wist zelf niet, naar wat.
Ginds in het andere tempelhuis, moest zij zijn. Als een liefkoozing herhaalde hij haar zachten naam en sloop nabijer.
| |
| |
Een vogel verschoot in de vochtige struiken en Radbod schrok.
Hij floot steelsgewijs, en onbewust.
Er kwam geen antwoord. Alleen een ruizeling rees in de berkenrij.
Radbod sloop naar de andere zijde, en maakte looze geruchten. Niemand scheen er acht op te slaan. De nacht bleef eenzaam om hem heen gekoepeld, en hij voelde de ruimte angstwekkend worden.
Toen ging Radbod van Friesland terug, traag en teleurgesteld. En hij sliep tot laat in den volgenden dag, door droomen gekweld en onrustig.
Maar achter een der wanden, waarlangs hij gekomen was, lag een meisje slapeloos, en luisterde naar ieder geluid, dat Radbod buiten te weeg bracht. Zij ried, wie daar omzwerven moest en waarom, en voelde het bloed haar gelaat van schroom en blijdschap donker kleuren. Met vreugdevolle slagen sloeg de maat van haar hart den tijd te niet... Was het avond, of morgen?
En Theusinde droomde voort, zonder te weten, hoe.
theun de vries
(Wordt vervolgd.)
|
|