| |
| |
| |
Literatuur
't Mes, door Ernest Michel. - Oisterwijk, uitgeverij ‘Oisterwijk’, 1928.
De titel belooft iets snijdends. Met welke bedoelingen dezer snijer in actie is gekomen, verklaart hij - min of meer - in 't eerste ‘gedicht’. Dat luidt:
voor ellik arg'loos menschenkind
met bitse tanden op de bres.
(Hij snijdt dus niet alleen, maar bijt ook.)
Ik schrijf met zwarte inkt,
onttrokken aan mijn brandend bloed;
ik tijg mijn vuren lijf ten strijd
de rotte randen rond dit harte weg,
en tart den schreeuw van pijn.
mijn God en ik, Ernest Michel.
Het is duidelijk, dat men na deze kennismaking of overdonderd, of geamuzeerd is; ‘hört all' dem Schwadronieren zu, und streich(e)t lächelnd seinen Bart’...
Er zijn trouwens nog meer emoties en reacties mogelijk. Men kan ook aan zijn eigen rare, verdwaasde, hypertachtigende jeugd terugdenken; toen men ook zoo krampachtig deed. En hóé te-goeder-trouw. ‘Zwarte inkt, onttrokken aan het brandend bloed’, verdorie, dat was ‘góéd’, hè... Werkelijk, als je je eenige decenniën terugdenkt, zie je je deze spartelingen aan den rekstok der poëzie mee-beoefenen. En je weet, dat je er iets bij voelde ook; en dat 't niet heelemáál de niet-geavoueerde, en ook maar vaag bewuste, neiging tot bizarrerie en ‘épater les bourgeois’ was.
Nu, dat is het hier ook niet.
kil, verklamd en strijdloos
in zijn roest vergeten, buiten
| |
| |
op de vensterbank van een vertrouwd kasteel,
zoo aan den rand van 't laatst vergaan,
zoo ligt mijn ziel, verroest en koud
aan 't venster van een oud bestaan.
Zoo-iets, daar zit toch wel 'n eigen gevoel, iets van een vizie in.
De wegen rennen tegen snelle auto's in,
heet het eenige bladzijden verder; en dat heele vers is zelfs iets bijzonders. Laat ik het u even laten zien:
De wegen rennen tegen snelle auto's in,
verweerd en weerloos reikend naar hun verste kronkeling,
en draaien, eind'lijk krank van zin,
gelijk een driftig gouden boor
de donk're dorpen door...
De wegen trekken kleumend verder,
zonder vee en zonder herder
die hier scheef naar horizonnen draaien,
om in eindelooze weiden t'rug te waaien,
Dit vers, of... nou ja, dit vers dan maar, verzoent eenigermate met veel onbeheerschtheid...
‘Ik wankel uit mijn evenwicht’
heeft de dichter op blz. 16 uitgeroepen;
ik sterf of vlucht naar 't buitenland,
voegt hij eraan toe. Dat allerlaatste kan nooit kwaad voor 'n poosje. Naar Frankrijk dan maar, zou ik zeggen; waar de klaarheid en vormbeheersching zoozeer in eere zijn, die deze dichter te weinig telt. Hij leere er dan minder uit zijn evenwicht te wankelen; dan komen misschien méér van zijn vizies sterk, sober en dus indruk-wekkender tot ons. Nu liggen ze nog ietwat bedolven tusschen veel rarigheden.
J.W.
| |
‘In U heb ik gevonden’. Verzen van Mien Labberton.
Dit is een bundeltje zelden sterke, steeds zuivere, modern-godsdienstige poëzie; met een aantal verzen daartusschen, die enkel de vreugde aan de schoonheid der geschapen natuur vertolken. Die vreugde is zeer echt; maar de uitzegging dezer gevoelens wordt al te ras één-tonig; en men wordt herinnerd aan het feit, dat 'n enkel welgeplaatst en bijzonder adjectief ons in deze materie vaak meer zegt. Zoo staat het trouwens ook wel eenigszins met die ‘modern-godsdienstige’ poëzie. De schroom waarmee het modernisme voor beelding van het onaardsche terugdeinst, blijkt, uit litterair oogpunt gezien, een handicap, wanneer we bijvoorbeeld de glorieuze Middeleeuwsch-Roomsche kunst of ook de geëxalteerde
| |
| |
vizies van een schouwend protestantmysticus als Luyken vergelijken. Toch, in die bleekere verbeeldingswereld heeft deze dichteres de sterke aanvlagingen des harten nu en dan met zachte-en-sterke woorden op ons weten over te brengen; en in ons te drijven. Het gedicht, waaraan de bundel zijn naam ontleent (blz. 74-75) en het daarop volgende ‘Ik zocht, mijn God...’ bijvoorbeeld, zijn schoone uitstortingen van goddelijke sensatie.
J.W.
| |
Bengaalsch Vuur, door Herman Middendorp. - Leopolds Uitg. Mij. Den Haag, 1929.
Het boek telt bijna 300 pagina's en men heeft het gevoel dat het wel korter kon. De historie van een al wat ouderen man, die een jong meisje trouwt, hem meer met dankbaarheid dan met heusche liefde toegedaan, zoodat op den duur de verleidelijke zoon des echtgenoots die liefdespalm wegdraagt, met alle min of meer pijnlijke gevolgen van dien...... zulk een historie kan, dunkt mij, beknopter worden verteld, als er geen ‘nova’ te vermelden zijn. En dat zijn er niet. Al die bladzijden door loopt de geschiedenis op rolletjes en is eigenlijk weinig ontroerend, ofschoon het boek niet slecht geschreven is. Maar het is of de figuren uit de schildering niet los willen komen en gestalte aannemen, het blijft alles bij woorden, die...... niet beelden. Zoodat, tenslotte, noch het jonge vrouwtje Dina, noch haar heer gemaal ons duidelijk voor oogen staan, lijfelijk niet, maar geestelijk ook niet. En zoo kan ons het droevig geval ook niet schelen, al is het nog zoo waarschijnlijk voorgesteld. Ja, erger nog, het wordt een beetje vervelend al die vlakke mededeelingen te lezen, waar geen leven onder zit. Wij willen immers zulk gebeuren mee beleven, als wij er iets aan hebben zullen en verwachten van den auteur, dat hij ons dat aandoet. Welbeschouwd, levert een boek als dit het bewijs hoe weinig men met allerlei overigens waardeerbare gaven bereiken kan, als er die eene der imaginative passion, der hartstochtelijke verbeelding ontbreekt. Dan komt er eigenlijk niets dan droog zand.
F.C.
| |
Het Verloren Land, roman door Johan Koning. - Mij. voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam 1928.
Er is meer dan één Verloren Land in dit boek. Europa of Holland is het voor een jonge vrouw, die naar Indië gaat en het blijkt niet waarom Europa dan verloren moet zijn. Maar ernstiger staat het geval voor Indiërs, die naar Europa reizen om daar te studeeren. Dan ligt hun geloovige verbeelding al ras als een verloren land achter hen, meent de schrijver, en zij ontvangen voor deze eenheid van leven niets dan verbrokkeling terug. Ten bewijze, dat die eenheid meer een onbewustheid dan een bewuste overtuiging is, zou men zeggen. Maar dat meent deze schrijver eigenlijk niet. Hij gelooft - begrijp ik hem wel - dat die eenheid van leven en denken, meerendeels gefundeerd op den tropischen sterrennacht en zijn verheven stilte, een positieve andersgeaardheid beteekent, die van gansch andere levenswaarden leeft. In
| |
| |
het vernuchterde, verbeeldingslooze westen zou dan een intelligente Javaan van die gevoelsarmoê bewijzen te over kunnen vinden, ook van verwording en ondergang, als hij dancings, jass, cinema en zulke uitingen erg au-sérieux wil nemen. De schrijver is het zelf dan niet met zich zelf eens, en dat is allicht zijn verdienste, of hij de daadlooze, droom van het oosten, die misstanden doet ontstaan en voortbestaan verkiest boven het westersche leven, dat er naar streeft misstanden op te ruimen en aan ons gemak alle materie dienstbaar te maken, maar...... eigenlijk reden van bestaan mist. Zijn boek heeft de verdienste van een verhandeling, zij het een te lange, over deze geestelijke waarden van Oost en West en schijnt te concludeeren tot de onmogelijkheid, dat de een de ander zou kunnen helpen. Integendeel, de Javaan die naar Europa gaat, zal zich ontredderd voelen, armer dan te voren met zijn wijsheden, die boven het naïeve volksgeloof uitgaan. En de Europeaan, die Indië met begrijpenden en liefdevollen blik gezien heeft, zal er zijn leven lang heimwee naar gevoelen, ook al kan hij het moederland niet vergeten. Ziedaar, naar ik meen, de melancholieke slotsom van des schrijvers overpeinzingen, die hij tot ons, en wellicht zijn eigen, vermaak in diverse fictieve personages heeft neergelegd. Maar niemand maakt zich diets, dat niet de heer Koning zelf aldoor aan het woord zou zijn, hetgeen beteekent, dat de roman als zoodanig er niet is en dit lijvig boek met litteraire kunst niet te maken heeft. Het geeft, als gezegd, overpeinzingen, oordeelen, dialogen over Hollandsche en Indische toestanden, telkens van Hollandsch en Indisch standpunt, voorzoover de schrijver er eenigszins in slaagde de ‘Indische ziel’ te benaderen. Wat nog zeer, zeer de vraag is. Voor zulke gewaagde ondernemingen moet men ook eenigszins kunstenaar zijn en niet enkel een goedonderlegd, scherpzinnig en humaan denkend journalist.
F.C.
| |
Levenshonger, door Cora Sandel. - Vert Quanjer Steltman. - H.W.J. Becht, Amsterdam, z.j.
In het oorspronkelijk zal dit nog wel veel mooier zijn, want de vertaling doet soms stijf en troef aan en dekt de sfeer van het gebeuren niet. Wat hier gebeurt? Eigenlijk niets. Er is het dagelijksch sleurbestaan in een heel kleine stad ergens in het hooge noorden van Noorwegen. Het leven in zoo'n nest, wat men dan leven noemt, het dof voortvegeteeren in kou en duisternis, die als de uitdrukking zelf zijn van de geesteloosheid in zoo'n samenleving, waar vooral diegenen wonen, die de meer maatschappelijke, meer voorname wereld van het zuiden uitstoot. En in deze omgeving als centraal figuurtje het onbeduidende, onderkomen, onvolgroeide meisje Alberte...... dat toch misschien allerlei mogelijkheid in zich borg. Maar in dezen kooi kan dit zwakke, steunbehoevende, vrijheidshongerende nimmer tot haar recht komen. Het verkwijnt, verwelkt, stompt af, als al wat fijner van bestel, maar te zwak hierheen kwam en het spel en de whiskeyflesch als laatste redmiddel grijpt. Terwijl het grove, maar vitale tenslotte zich baan breekt en heen gaat waar prikkelend verkeer en wrijving zijn, de groote wereld.
Eindelijk schijnt zelfmoord de eenige weg om aan dezen gruwelijken tredmolen te ontkomen. Maar zelfs daarvoor blijkt de energie te
| |
| |
ontbreken of de walging toch nog niet sterk genoeg te zijn. En zoo eindigt het boek in een soort wanhopige gelatenheid, met als indruk diep meelij met de rampzalige menschheid in het algemeen, die in deze barre woestenij wel moet ondergaan, omdat haar geesteskrachten bij lange na niet toereikend zijn.
De gevoelige schrijfster, die Cora Sandel heet, heeft het vermocht de eentonige grauwheid van dit boek tot het einde vol te houden, zonder vervelend te worden of maar den indruk te laten verslappen van een hel zonder troost en zonder hoop. Want ondertusschen teekent zij min of meer globaal al de leidende figuren in het stadje en teekent precies en fijn dat eene kind, naar wier hopeloos te kort al onze deernis uit gaat. En tracht bovendien alles te drenken in een atmosfeer, die zelfs in deze niet al te gevoelige vertaling ons haast benauwend werkelijk aan doet.
F.C.
| |
Uit Freekje's Leven, door C.M. Vreugdenhil. - J. Meulenhoff, Amsterdam 1929.
Dit verhaal over kinderen zal wel voor kinderen geschreven zijn. Dat voelt men aan den toon. De kindertjes doen erg kinderlijk en de volwassenen zijn enkel van buiten-af geteekend, zooals kinderen hen zien: groote figuren, de vader, de moeder, de grootmoeder, die enkel doen wat des vaders, der moeder, der grootmoeder is, verstandig en liefderijk. Het schijnt dat kinderen dat zoo willen, of tenminste dat men hen zoo denkt te willen, zoo lief en dierbaar en vooral eenvoudig. Gaandeweg, in die schetsjes en huiselijke tafereeltjes, ontwikkelt zich dan een verhaal met wisselingen en katastrofen. Oma gaat bij haar zoon inwonen. Moeder sterft onverhoeds in een laat kraambed, een jonge huishoudster betreedt het huis en zorgt voor het nagelaten wichtje en heeft haar zorgen. Ten slotte hertrouwt vader met de jonge huishoudster, nadat het verlaten wichtje zelf deze aarde verlaten heeft, en de groote dochter vindt dat niets goed. Groote dochters, weten wij thans, hebben soms een vader-complex en verdragen geen andere vrouwen in zijn buurt. Maar hier, aan het slot van het boek, week het complex voor de echte vrouwelijkheid van Mies, die teederlijk doorbrak, toen bleek dat haar stiefma een eigen kindje verwachtte. Voor dat ongeboren leventje verbleekte en brak alle complex-haat en kleine Freekje was er gelukkig om, want die hield niet van diskerdie......
Zoo eindigt het boek hopelijk tot tevredenheid van alle jeugdige lezers. 't Is alleen maar te hopen, dat ze vervolgens niet in hun vaders boekenkast Top Naeffs Letje ontdekken...... maar dat zullen ze wel weer wegleggen. Kinderen lezen ook liever iets dierbaars, dan zulke wrange realiteiten. Die beleven zij tenslotte zelf wel.
F.C.
| |
Nederland, Spiegel eener Beschaving, Rudolf Mengelberg. - Andries Blitz. - Amsterdam, z.j.
Het is op zich zelf beminlijk en het geeft een goeden dunk van eens menschen geestengemoed, als hij, wonende in een vreemd land, ernstig tracht zich van land en menschen rekenschap te geven, wat zij hem
| |
| |
en wat zij in het algemeen waard zijn. Zoo is dit keurig uitgegeven geschriftje over Nederland dan ook een sympathiek boekje, alleen al om de bedoeling. Het werd oorspronkelijk in het Duitsch geschreven, blijkbaar om den Duitschen natuur, die toch zoo vaak vreemd tegenover ons staat, over Hollands wezen in te lichten. En de schrijver neemt die taak niet maar zoo eenvoudig op, noch tracht haar lichtzinnig te volvoeren. Hij is, duidelijk genoeg, eenigszins naar Duitschen trant geschoold in min of meer wijsgeerige abstracties en tast diep naar de ideëele kiem der dingen. Zijn boekje, dat alles wat Hollandsch is, omvat: kunst en wetenschap, landschap en zeden, historie en huidige werkelijkheid, imponeert ons door de verrassende stelligheid zijner uitspraken, die vaak een beslist metaphysisch karakter dragen. Bijvoorbeeld, als hij spreekt van ‘de zee als scheppend element’, dan worden wij eenigszins verbijsterd door de stoute, speculatieve beweringen, die ons in nauwelijks twee bladzijden wel voor een half jaar te overpeinzen geven in diepe verbazing over ons eigen karakter. Maar, gelukkig voor ons, is de heer Mengelberg (wiens verfijnde beeltenis door Konijnenberg zich vooraan in het boekje bevindt) meestal op gelukkige wijze concreter en zegt dan waarlijk zeer vleiende, doch ook treffende dingen over Hollandschen aard en beschaving. Al blijven er ook hier metaphysische troebelheden en komt hij nooit tot heelemaal, klare formuleering van wat nu, in vergelijking met het Duitsche, het specifiek Hollandsche karakteriseert. Want dat wij realistisch en nuchter zijn, levenlievend en verstandelijk, dat wisten wij ook reeds tevoren. En de amendementen, die de schrijver hier aan toevoegt, zijn wel van vaag suggestieven, maar niet van direct duidelijken aard. Of moet men het probleem des onderscheids van Hollandsch en Duitsch voor opgelost houden door er de woorden classiek en romantiek aan te hechten? Dit alles echter verduistert niet de
verdienste van dit werkje, dat nl. hier een fijn- en scherpzinnige jonge man van Duitschen stam ontvankelijk is geworden voor het wezenlijk Hollandsche, hem aldus een nieuwen, frisschen kant zijner eigen persoonlijkheid openbarend. En zoo schrijft hij een geschiedenis van de Hollandsche beschaving, die het enorme voordeel heeft vrij te zijn van alle chauvinisme, zoowel als van alle minswaardigheidsbesef, de twee kanten, gelijk men weet, van het nationale gevoel. Hij is een onverdacht getuige en de Hollanders kunnen hem slechts dankbaar zijn voor zijn onvoorwaardelijke overgave aan den geest van het land, dat hem oorspronkelijk vreemd was.
En het is daarom ook goed, dat het boekje vertaald werd. Men wil gaarne den man waardeeren, die zoo treffende en vriendelijke dingen over ons gezegd heeft. Maar weinige vreemdelingen kunnen zoo cosmopoliet zijn.
F.C.
|
|