Groot Nederland. Jaargang 27(1929)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 561] [p. 561] Kwatrijnen Gij hebt mij driftig in een hoek gedreven, Wat kan ik anders dan mij overgeven? Martel mij niet, mijn God, ik hang U aan, Tot Gij van troost gesproken hebt en leven. Hebt Gij mij lief, die mij wreedaardig slaat? ‘Tot stof verstamp Ik al uw zonde en haat. Eerst als de zandhoos is voorbij gestoven, Ziet gij de zonneschijn van Mijn gelaat’. O, toen Gij me in uw eenzaamheid verstiet Wilde ik uwe volle kruik van deernis niet. En nu ik na mijn lange vasten honger Spijzigt Gij mij met honing van verdriet. Wie zijt Gij, Vreemdling, die zich tot mij wendt? Een teedre bruid woont in dees grove tent. Achter het zwaar gordijn staat zij te wachten. Zijt Gij de Bruigom die zichzelven zendt? De tarwekorrel kreunde in den molen: Harde, waarom hebt Gij mijn dood bevolen? Hij zei, glimlachend naar het witte meel: Opdat uw zuiverheid niet bleef verholen. O God, bewaar mij voor der zonde vloek, En schrijf mij niet in 't somber doodenboek. Is in het blanke pergament des levens Niet ergens, achterin, een open hoek? [pagina 562] [p. 562] Laat mij nooit van verdriet of vreugde weenen. Wees als een vuur: de vlam verhardt de steenen. Maar weer den regen die met lang geduld Verweerend sluipt door ruwe rotsen henen. Gebod, straf en belofte is dood gebleven, Wanneer we Uw wet niet in de ziel beleven, Wat baat het ijzer en wat baat het hout! De nagel moet eerst in de plank gedreven. Zonder uw hulp moet ik te gronde gaan, Van 't schip gesmakt in levens oceaan. Achter mij hoor 'k de felle haaien zwemmen. En scherpe bekken hoor ik open slaan. Het draaiend rad kloeg: o, de lange baan! Ik duizel en moet immer sneller gaan. Vermanend riep de spil: waartoe te mokken? Ik lijd hetzelfde schoon ik stil blijf staan. Gij antwoordt niet op onze wilde vragen, Maar laat ons aan den last te zwaarder dragen, En als onze oogen blind van tranen zijn, Heet Ge ons den gang naar U blindlings te wagen. Die woorden spreekt van klinkende ijdelheid, Meen niet, dat gij profeet of wijze zijt. Vandaag pronken lakeien met de kleeren, Die gisteren een vorst heeft afgeleid. O dwaas, durft gij na wegen en na wikken Anders dan Gods genade te beschikken? Durft gij hoogmoedig naast den rechter staan. En hem bedillend op den schouder tikken? Wij zweren daags de wereld te verzaken, Met blik noch met gedachte haar te naken; De droom neemt alles weder in bezit En vòl van wereld zijn wij bij 't ontwaken. [pagina 563] [p. 563] O Liefde door een ieders hart begeerd, Dezelfde of Gij verheerlijkt of verheert. Tienduizend steenen gaan in éénen oven. De een brandt hij glanzend, de ander wordt verteerd. De dwaas roemt trotsch; wat leeft heeft één natuur, En groet den wijze graag als bloedgebuur. Een vorst berijdt maar raadpleegt niet den ezel, Maar laat hem balkend achter in de schuur. Als u 't veroveren van vreugd gelukt, Weet, de verheugde wordt het meest verdrukt. De gans die tam werd en zich vol laat stoppen Is 't eerste vet en wordt het eerst geplukt. Waarom aan elk uw zonden te verhalen En nagenietend op uw daden smalen? Gij werd verwonnen? Zwijg uw nederlaag. God redde u uit? wat valt er dan te pralen. 't Oogenblik dat mij nimmer kan ontnomen Is van twee eeuwigheden 't samenkomen. Dies ben ik eindpunt en ik ben begin. En God besluit begin en eind volkomen. willem de mérode Vorige Volgende